Even hard lacht zij de literaire puriteinen in hun gezicht uit, omdat zij een ‘zuiver Nederlands’ menen te bezitten en te moeten beschermen. ‘Ik ben, hij bent, wij bennen, is niet in strijd met “taalgevoel” maar met taalgebruik. [...] Men kan toch niet voelen dat de hoger geplaatste “ambtenaar” en de lager geplaatste “beambte” heet, het zou evengoed andersom kunnen zijn.’
Taalgevoel is een fictie, evenals de hardnekkige ‘poëtische’ waan dat de woorden op zichzelf iets zouden betekenen, dat ze als klank zouden uitdrukken wat ze ‘inhouden’ of bedoelen. ‘Van het Engelse mob beweerde eens iemand dat het zo precies het plompe en compacte van een volksmenigte uitdrukte; het beduidt echter vulgus mobile, dus precies het tegendeel. Een klein meisje, dat niet beter wist of “frivool” beduidde droefgeestig, hield stijf en strak vol dat je het ook heel goed in het woord voelen kon.’
Dat boeken in de oorspronkelijke taal moeten worden gelezen, dat bepaalde talen geschikt en andere ongeschikt zouden zijn voor zang, poëzie of filosofie, dat de klank van een woord laat voelen wat het woord betekent - het zijn ideeën waar Van Bruggen overtuigend de spot mee drijft. Alleen al van het verschijnsel dat eenzelfde woord in verschillende contexten totaal andere betekenissen kan krijgen, laat ze tientallen staaltjes zien. ‘Je hebt teer op je jurk, dat is jammer, het rose is zo teer. Een bedrukt gezicht, bedrukt bankpapier. Diefstal, paardestal. Koffie aanvoeren, argumenten aanvoeren, een leger aanvoeren. Een bemande boot, een bemande fles. Haal je broek op, haal je geld op, haal je hart op. Hulp van Franse zijde, een jurk van Franse zijde.’ En zo gaat ze enkele pagina's door.
Waren de woorden als klank(samenstelling) werkelijk expressief, dan zouden ze overal en altijd worden begrepen, net als muziek en schilderkunst, net als onze gebaren; dan was esperanto niet nodig. De verschillen tussen talen zijn juist bizar, onoverbrugbaar en moeilijk te begrijpen. ‘De Westfaalse boer gebruikt het woord “brein” alleen voor de hersens van een dood varken, het verhoudt zich in rang tot ons woord als “kreng” tot “stoffelijk overschot”.’
Elk woord is een code, een (stilzwijgende) afspraak, zoals spelling en grammatica, zoals alles tussen mensen, even willekeurig (‘het zou evengoed anders kunnen zijn’) als sociaal-historisch bepaald. Aan een klank of klanksamenstelling wordt pas een specifieke betekenis toegekend in een specifieke context; in die zin is taal altijd een vergroeiing met een bepaalde omgeving, tijd en plaats, met een speciale menselijke groepering.