| |
| |
| |
Toveren
Hermine de Graaf
Het is een raadsel, ze willen weg. Het huis bevalt ze niet meer en ik laat mijn hoofd hangen. Ik mis de piano om de een of andere melodie te spelen die mij kan opbeuren. Ik loop mijn moeder achterna, wil met haar praten, maar ik kan niet veel uit haar loskrijgen. Ze glimlacht en gaat naar de klassieke zender op de radio in de keuken luisteren.
Vannacht is er een vogelnest door de schoorsteen naar beneden gevallen. Het lag op het rooster van de open haard. Het was een kunstig gebouwd ding met takjes, draadjes, gedroogd hooi en leem. We sliepen allemaal in de kamer op kermisbedden. Zo noemt mijn moeder de matrassen die we op de vloer hebben gelegd. Mijn vader schrok meteen wakker, ging rechtop zitten en schudde mijn moeder aan haar schouders. Ik deed net of ik sliep. Ik had honger omdat we de vorige avond alleen eieren met boterhammen hadden gegeten.
‘Hoor jij het ook?’ vroeg hij.
‘Ze komen het huis binnen. Als ze maar niets stelen’, antwoordde zij.
Ze hebben iedere nacht nare dromen, schrikken van het minste of geringste en gaan dan glaasjes water drinken. Het zijn echte angsthazen. Zij begon te huilen en hij gaf haar een hand om te troosten.
Hij droomt altijd dat hij valt; dat is op zich niets bijzonders. Als je in je droom de grond raakt, zeggen ze dat je doodgaat. Het vogelnest raakte de grond en was kapot. Ze horen steeds wat, als het niet de muizen zijn die achter de betengeling naar het plafond klimmen, dan is het wel de boktor die in de spanten van het huis knaagt.
Ze dempten hun stemmen en begonnen in dat geheimtaaltje van ze te prevelen. Ik denk dat de open haard eindelijk goed zal trekken.
| |
| |
Mijn vader legt elke ochtend met een slap handje een vuur aan tegen de achterkant van het rooster, de rook slaat dan minder de kamer in. Elke morgen volg ik zijn trage bewegingen. Naar school hoef ik niet, ze hebben mijn blindedarm eruitgehaald. Zo leeft een mens gelukkig en weet niet dat ze een wormvormig aanhangsel heeft, en zo komt de dag dat ze voelt dat het wormpje er wel degelijk zit. Het deed vreselijk veel pijn en de dokter hing allerlei praatjes op dat ik een flinke meid was en drukte op mijn buik. De volgende dag werd ik uit narcose wakker in het ziekenhuis. Op mijn bedkastje stond een zwaar geurende bos bloemen. Rode rozen met van dat akelige gipskruid ertussen geschikt. Je moet het slechte vergeten om plezier aan het goede te hebben; ik hoef niet naar school. De circulatiepomp van de centrale verwarming is stuk en hij legt iedere ochtend een rokerig vuur aan. Mijn grootvader die elke dag langskomt, houdt zijn hoed op en trekt zijn jas niet uit. Hij gaat bij de open haard zitten en steekt zijn handen naar voren. Hij vindt het koud en ik spreek hem niet tegen. ‘Wat moet ik toch met jullie?’ zegt hij. Ik mag hem graag.
Het najaarslicht valt door de hoge ramen naar binnen, ze hebben de meubels weggehaald, op de wanden van de woonkamer tekenen zich grillige vochtplekken af. Vroeger zou ik er bang voor geweest zijn; het lijken van angst vertrokken gezichten en drakenkoppen. Nu maakt het mij niets meer uit, de televisie staat er nog en dat is het belangrijkste. 's Avonds kijken mijn grootvader en ik naar de ‘Flying Doctors’, hij lijkt wel wat op de oude Buckley en hij plaagt me dat ik gek ben op Jhonno. Jhonno is oké, hij haalt van die verbluffende kunststukjes met zijn vliegtuig uit. Verder heeft hij een gladde kop, een echte eikel.
De takken van de jasmijn tikken tegen het zijraam, mijn vader had geen zin ze in het voorjaar te snoeien. In een oud huis is het nu eenmaal nooit stil, het hout laat van zich horen. Als de wind draait, piept de windwijzer op het dak boven de voordeur. De rood-oranje dakpannen verliezen schilfers die in de dakgoot vallen. Ik heb me met deze geluiden verzoend omdat ik ze thuis kan brengen. Bij mijn vader en moeder ligt dat anders, misschien ligt het verschil in een oerinstinct: een dochter willen beschermen tegen de slechte dingen van buiten. Blij dat ik dit soort zorgen niet heb. Het huis is een reusachtig gevaarte dat iedereen afschrikt, als je binnen zit, ben je veilig opgeborgen.
| |
| |
Mijn grootvader bleef steeds langer en hij hield zijn lelijke bruingele jas aan. Hij loopt op klompen en dat werkt mijn vader op de zenuwen. ‘Dat heb je nooit gedaan!’
‘Wat jongen?’
‘Op klompen lopen. Je hele leven droeg je schoenen met leren zolen.’
‘Nu niet meer jongen.’ Hij kneep zijn ene oog halfdicht, boog zich naar het vuur om zijn handen te warmen en glimlachte. Hij lijkt echt op die oude Buckley die achter zijn bar biertjes staat te tappen. Mijn grootvader woont een paar straten verderop in een bejaardenwoning waar geen drempel in zit en kan later als dat nodig mocht zijn in een rolstoel door zijn huisje rijden.
Als hij eenmaal binnen is, duurt het niet lang of onze buurvrouw verschijnt ook. Het is een vrouw die 's zomers een prachtige bloementuin om haar huis heeft. Ze kweekt bloemen om ze op het graf van haar man te zetten. Ze is katholiek en dus is ze er heilig van overtuigd dat ze hem later weer zal tegenkomen. In een betere wereld, zegt ze. Ze komen vooral op dinsdagen als mijn vader moet overwerken. Dan zitten ze om het kleine vuur, mijn moeder zet koffie en ik deel chocoladewafeltjes in bronskleurig folie rond. Onze buurvrouw heeft zich voor de gelegenheid netjes gekleed en het haar, grijze krullen met honingblonde banen, geborsteld en in model geduwd. Als je diep snuift, ruik je dat ze een vleugje parfum op heeft. Ze spreken over de mensen in het dorp. Over demente bejaarden die de richting volkomen kwijt zijn, over dood, geboorte, trouwerijen en faillissementen. We snappen er niets van, maar het zijn wel de dingen waar het in het leven om gaat. Eerst durfden ze niet veel tegen elkaar te zeggen, maar later ging het beter. In het begin hield mijn moeder ze in de gaten, maar toen ze zag dat ze wel met elkaar overweg konden, hield ze op om ook maar enige notitie van hun gesprekken te nemen. Ik porde het vuur voorzichtig op. Ik piekerde over de ligging van het huis, de windrichtingen en waarom ze geen schoorsteenveger wilden bellen. Mijn kennis van het weer is gering, ik weet bijvoorbeeld niet hoe gebieden van hoge en lage luchtdruk in de atmosfeer komen. Als mijn vader thuiskwam, stonden mijn grootvader en de buurvrouw geschrokken op. ‘Is het al zo laat?’ Van hem mochten ze nog wel een poosje blijven, maar ze gingen weg. En als ze de deur uit waren, mopperde hij: ‘Wat moeten die oude mensen hier toch.’ ‘Hij is je vader’, bracht zij dan in het midden. En hij antwoordde: ‘En zij is jouw buurvrouw, alsof dat een verklaring is. Die man bemoeit zich over- | |
| |
al mee, en zij zit in mijn ogen nogal gauw op de
kast.’
Hun ruzies wentelen door de ruimte, ze leiden tot niets. Een woordenwisseling is altijd een kink in de kabel als je na wilt denken. Altijd dezelfde onnatuurlijke stemmen die je storen als je een probleem in je gedachten wilt oplossen.
‘Ach wat, schei toch uit.’
‘Ik bedoel er niets mee. Jij hebt te lange tenen vandaag.’
‘Jij bemoeit je overal mee.’
‘Die man bemoeit zich overal mee.’
‘Maar hij is je vader!’
Het is niet waar; mijn grootvader bemoeit zich nergens mee. Hij is niet nieuwsgierig, maar geïnteresseerd. In de studie van mijn moeder bijvoorbeeld. Met haar vakgroep op de universiteit doet ze onderzoek naar de positie van de vrouw in de middeleeuwen. Mijn grootvader vindt het reusachtig interessant en als ze er niet is, snuffel ik in haar papieren om hem erover te vertellen. Hij vraagt haar allerlei dingen over zijn zoon omdat deze hem nauwelijks antwoord geeft. ‘Hij werkt toch niet te hard? Hij ziet zo bleek. Om een kleinigheid windt hij zich op. Volgens mij kan hij de dag niet van zich afzetten.’
‘Het gaat best vader.’
‘Zou het niet verstandig zijn als ik jullie alvast wat geld gaf?’
‘Dit wil hij niet, dat weet je.’
‘De belasting gaat er anders mee aan de haal.’
‘Hij wil het niet vader!’
‘Dan koop ik een nieuw fornuis voor je.’
Onze keuken vulde zich met allerlei nieuwe apparaten en mijn vader bedankte hem met een verstrooid hoofdknikje. Mijn moeder en ik waren er blij mee.
‘Zal ik een nieuwe verwarmingsketel laten installeren? Het is hier ijskoud en de winter moet nog komen?’ vroeg hij in het begin van de herfst. En zij antwoordde dat het niet nodig was. ‘We gaan toch weg.’ Mijn grootvader en ik schrokken van dit plotselinge antwoord. ‘Dat kun je niet menen?’ zei hij. Mijn moeder lachte zo'n beetje. We besloten om geen verdere uitleg te vragen. We zagen dat het haar ernst was. Lachen in een dergelijke situatie is niet zo'n moeilijk trucje. Haar gedachten bliksemden uit haar ogen boven haar grijnzende mond, zodat we wisten dat het geen onschuldige pret was.
| |
| |
Alle apparatuur is uit de keuken gedragen. Het is er schoon, de plavuizen zijn in de olie gezet en de wandtegels blinken. Zonder apparaten lijkt de keuken op een steriele operatiekamer. De keuken is een stille plek, waar ik water kan drinken en na kan denken. In de boeken van mijn moeder heb ik gelezen wat middeleeuwse vrouwen voor hun huishouding gebruikten en ik vertelde mijn grootvader over al die inspanningen die de vrouwen zich moesten getroosten; al dat gepruts, al die ergerlijke bezigheden om iets te betekenen in het huis van hun man.
‘Vroeger in mijn tijd ging een huishouden ook niet van een leien dakje’, merkte hij op, ‘maar ik zweer plechtig dat wij grote achting voor de vrouwen hadden die de maandagen achter de wastobbe stonden.’
Tegenwoordig is alles elektrisch, in de middeleeuwen had een vrouw een trog om het brood in te kneden, een reusachtige pan en opscheplepel voor de pap, een blaasbalg om het vuur op te jagen, tangen, een houten hakblok. Je kunt het allemaal zelf zien op de plaatjes in de boeken op haar kamer. Zijden spek die aan haken in de schoorstenen hingen boven de standaard met de kookketel eraan. Een zeef om de kazen te laten uitlekken. Mijn grootvader keek ongelovig, en toen ik over het lancet sprak, dat ook tot de inventaris behoorde, bracht hij met de beweging van een dove zijn hand naar zijn linkeroor. ‘Het lancet, wat is dat nou weer?’
‘Dat gebruikten ze voor het aderlaten, als ze het idee hadden dat hun bloed te dik was.’
‘Dat geloof ik niet, je jokt.’
Dat ik zou liegen was een favoriete paardesprong waarmee hij probeerde me schaakmat te zetten. Vooral als ik teveel achter elkaar praatte. Woorden brengen me in een roes van een beginnende trance, het ene woord roept het andere op en mijn gedachten worden kastelen van kaarten die hij omver blaast met zijn simpele: je jokt, dit geloof ik niet.
‘Het is echt waar, het was een heel normaal huishoudelijk ding, net als een lepel of een mes.’
‘En toch geloof ik er geen zier van’, hield hij koppig vol.
Soms voelde ik me plotseling bespied en op de drempel stond mijn moeder met een tas boodschappen die ze ging uitpakken op de enige tafel die nog in huis stond. Ze staart je zomaar een tijdje aan en dan moet je haar aanstoten om haar te zeggen dat het niet prettig is om indringend bekeken te worden. Ze moet niet staan toekijken hoe het leven langs haar heen danst, wervelt en draait. Ik heb het haar al zo vaak gezegd. Ik hielp haar de bood- | |
| |
schappen in de brandschone keukenkastjes te stapelen. De koelkast met het grote vriesvak was immers al weg. ‘Jullie zijn bijna even groot’, zei mijn grootvader goedkeurend.
Ik doe de deur naar de kelder dicht, de lucht die eruit opstijgt is vochtig en muf. De fundamenten van het huis lekken, de muren zuigen het water als vellen vloeipapier op. Langs de wanden staan houten rekken, aan de ene kant ligt de voorraad wijnflessen en helemaal achterin, ver van het bovenlicht, staan de weckflessen. Mijn moeder heeft ze samen met de buurvrouw met groenten uit onze moestuin gevuld. Soms ontploft er een omdat de inhoud is gaan gisten. Je kunt er jaren van eten en sommige flessen wijn moeten nog tien jaar liggen om op dronk te komen. Ik vind het onzin om spullen voor een verre toekomst te bewaren. Net zoiets als te grote kleren kopen omdat je denkt dat je nog zult groeien. Kalk schilfert van de wanden en het plafond. De roodstenen vloer lijkt met een laagje suiker bestrooid. Er leidt een gemetselde stenen trap omhoog.
Hij heeft de kelder met wijn en weckflessen verkocht; het huis en de tuin. We moeten ons dorp verlaten. Een klein dorp dat in een oneindige vlakte ligt, net als Coopers Crossing, met dat verschil dat het in Australië nooit regent. Erik, die even voorbij de kerk woont en die op dezelfde school in de stad zit als ik, zal ik binnenkort nooit meer zien. Erik en ik hebben gezoend op de begraafplaats achter de kerk. Kussen smaken naar snot en snot is altijd zout. Op een keer, als ik weg ben, zal ik hem een brief schrijven om hem ronduit te zeggen wat ik van hem vind. Ik denk niet dat het een langdurige correspondentie zal worden. Als je verhuist naar een verre stad in het westen, dan is er eigenlijk geen weg terug. Het is als een steen die je eenmaal gegooid hebt en die altijd de grond zal raken. We hebben elkaar toevallig in de aula tijdens de lunchpauze voor overblijvers ontmoet; het lot heeft ons samengebracht, zoals dat heet. Ik had mijn zakje bruine boterhammen met kaas ongeopend voor me liggen en hij zei: ‘Heb je geen zin in te eten?’ Ik had geen honger en hij haalde me over toch iets te eten door er iets leuks bij te zeggen: een hapje voor opa, eentje voor mama en een voor papa.
Ik bloosde tot in mijn hals, maar mijn hart bleef gewoon kloppen, zelfs mijn adem werd niet gejaagd. Doodgaan van schaamte, omdat ze je als een klein meisje behandelen, is niet erg; het is zelfs prettig.
Toen ik hem vertelde dat ze het huis gingen verkopen, was hij bedroefd en iedere keer als ik vertelde dat we aan de andere kant van het land gingen
| |
| |
wonen, was ik nog verdrietiger. We konden altijd schrijven. Hij zei dit plagerig omdat hij merkte dat ik snotterde en kuste me op de witte, door de volle maan beschenen begraafplaats. Snot is zout.
Mijn vader had vrienden uitgenodigd om de oude sterappelboom midden op het grasveld te vellen. De kopers van ons huis hadden geëist dat de boom gerooid zou worden. Hij droeg al jaren geen vruchten meer en de dorre takken staken donker af tegen de ijle herfstlucht, waarin nevels hingen. De luiken van de huiskamer had ik half gesloten, mijn grootvader had last van het licht. Het kwetste hem diep dat de boom moest verdwijnen, het was immers vroeger zijn boom geweest. In de halfdonkere kamer zag ik dat het niet goed met hem ging, zijn gezicht leek op een masker van papier-maché en op zijn slaap klopte een blauwe ader. We zaten stil om de open haard waarin een klein vuur brandde, tot de buurvrouw op het zijraam tikte om door de achterdeur binnengelaten te worden. Ze droeg een pannetje groentesoep dat ze in een theedoek had gewikkeld. Ze fluisterden en ik had een boek op mijn schoot gelegd. Ik lees stervensgraag. Alleen als het jankende geluid van de motorzaag ophield, kon ik iets van hun gefluister opvangen. Ze spraken over de oorlog. De buurvrouw had zich dagenlang in een van de ovens van de steenfabriek schuilgehouden. In het dorp werd gevochten. Mijn grootvader zei plechtig: ‘Dit huis heeft mij geluk gebracht.’
‘Dit huis?’ vroeg ik. Hij knikte en keek langs me heen alsof hij zeggen wilde, dat ik me er niet mee moest bemoeien. In ons dorp is een Pool gesneuveld, net voorbij het viaduct van de provinciale weg. Schuin tegenover het hotel is een gedenksteen voor hem opgericht.
Mijn grootvader en de buurvrouw draaiden zich gelijktijdig om en keken naar de lichte, vierkante plekken waar de schilderijen aan de muren hadden gehangen. Mijn vader had ze op een avond samen met mijn moeder weggehaald en in golfkarton gepakt. De tijd van buren zijn was al een deel van hun verleden geworden. Het dorp met zijn berkebomen langs de straten was bezig een stuk van mijn verleden te worden. Het warme briesje dat 's zomers om het huis woei, rook altijd een beetje naar pas gemaaid gras van de weilanden buiten het dorp.
Het zagen was opgehouden en aan de geluiden in huis hoorde ik dat mijn vader met zijn vrienden in de keuken bier zat te drinken. Mijn moeder lachte hoog en praatte druk tegen ze.
‘Ze hebben het verkocht’, zei mijn grootvader.
‘Ja, het oude liedje’, antwoordde de buurvrouw.
| |
| |
Het verkopen van het huis heeft op de kop af een week geduurd. Mijn vader kwam binnen, schopte zijn schoenen uit en riep: ‘Van die tent zijn we af!’ Mijn grootvader liep doelloos door de kamer, ging naar de gang, kwam weer terug en zei: ‘Het lijkt wel of je huis en haard aan de speeltafel van een casino verdobbeld hebt.’ Ze keken hem niet begrijpend aan en negeerden zijn opmerking. Ze schonken ook geen aandacht aan de jazz-loopjes die ik op de piano speelde, voor mijn operatiewond die nog vurig was, hadden ze al helemaal geen aandacht.
In het ziekenhuis las ik aan een stuk door om niet aan die schrijnende wond te hoeven denken. De hoofdzuster commandeerde, als ze me zag lezen, dat ik het boek moest wegleggen. Letters met je ogen opzuigen was volgens haar slecht voor het genezingsproces. Tegen iedereen blies zij hoog van de toren en ze durfde dat met de stilzwijgende bescherming van de dokter in haar rug. Lezen was niet goed, naar je walkman luisteren evenmin en bloemen haatte ze. Er stond een bos herfstasters van Erik op mijn nachtkastje die de ziekenhuiskamer met een heerlijk aroma vulde, ik lag naar de bonte kleuren van de bloemen te kijken en toen kwam zij de zaal op om ze weg te gooien. Ik schold haar de huid vol en verschillende hoofden verrezen uit de kussens om te zien wat er aan de hand was. De verpleegster keek me zonder met haar ogen te knipperen aan. Mijn kaken verstijfden zichtbaar en ik dacht: dit is een slang. Zij wil alleen maar in een goed blaadje bij die lulhannes van een dokter komen.
De sfeer in het ziekenhuis van de ‘Flying Doctors’ is veel beter, daar zouden ze blij zijn geweest met zo'n interessante puber die de hele dag lag te lezen. Ze zouden er een hele aflevering aan hebben gewijd. Wat bezielde deze geheimzinnige patiënte? Wat drukte zo zwaar op haar hart? Laten we Jhonno eens op haar afsturen om met haar te praten, ze schijnt hem wel te vertrouwen. En hem vertelde ze over de op handen zijnde verhuizing uit Coopers Crossing naar Sydney, die verre stad met oneindige fragmentjes van eenzaamheid in de straten die langs de betonnen kolossen lopen. Jhonno prevelde met deskundige waardering tegen de zuster: ‘Je hebt haar weer aan het eten gekregen!’ Heroïsche Jhonno met glimlachkuiltjes in zijn gezicht.
In het ziekenhuis waar ik lag, werd een hoop energie verbruikt om niet naar de patiënten om te zien. Allemaal treurige vrouwen op zaal die lusteloos in bed lagen.
‘Wat moet ik dan doen, zuster?’
| |
| |
‘Beter naar mij luisteren.’
‘Ik luister toch.’
‘Ja, maar je gehoorzaamt niet.’
Die nacht droomde ik over ons huis. Het was afgebrand en het verkoolde staketsel van dakspanten stak dreigend af in het zonlicht. De wind joeg over de velden en het eikehakhout en door het karkas, dat eens het huis van mijn grootvader was geweest. Ernaast lag een berg wit metselzand, er bovenop balanceerde een reuzencake die traag naar beneden rolde. Toen de cake voor mijn voeten kwam, werd ik wakker.
Ik weet niet wat je met dromen aan moet en of ze een diepere wijsheid verbergen. Het zijn volgens mij kleurige likjes verf uit potten die in een andere wereld staan, waar een grijnzende imbeciel de kwast hanteert. Niets om je druk over te maken.
Het idee dat ik het ziekenhuis kon verlaten, was schitterend. Ik pakte mijn rood-blauw geruite koffer in en wachtte tot ze me met de auto kwamen halen. Nog één keer stootte ik het hoofd van de zuster van haar marmeren sokkel. Toen ze even niet keek, gaf ik haar een joviale duw, zodat ze ruggelings in het vuile beddegoed belandde. ‘Mijn hartelijke dank voor alle goede zorgen! Voor zover u daartoe tenminste in staat bent.’ Ik wendde me half naar de patiënten in bed en vervolgde: ‘Florence Nightingale zou zich van schaamte in haar graf omdraaien als zij kon zien hoe u de patiënten koeioneert.’ De zuster keek me aan als een blauwe forel die geschrokken sterft in het kokende water.
Op de gang zei ik mijn toverspreuken voor de vrouwen op zaal met hun verzakkingen, breuken, verwijderde galblazen en baarmoeders. De schoonmaakster, een Surinaamse van het soort dat veel van praten houdt, vroeg me of ik naar huis ging en ik zei: ‘Gelukkig wel.’
‘Nog maar een tijdje goed uitzieken, liefje.’
‘Ach, het zal allemaal best lukken.’
‘Kalm aan, liefje, dan breek het lijntje niet.’
‘Bedankt.’
‘Sterkte dan maar.’
Die vrouw heeft nog eens hart voor de patiënten. Dat zag ik meteen.
Mijn thuiskomst, nota bene volgens het principe van de verloren dochter, leek op een slecht geregisseerde aflevering van de ‘Flying Doctors’. Mijn vader had na een uur alweer de pest in en mijn moeder werd steeds ondoordringbaarder, als een solide gemetselde muur. Gelukkig kwam mijn groot- | |
| |
vader op bezoek en bracht een slagroomtaart mee, onze buurvrouw zorgde voor bloemen die ze in weckflessen in de vensterbank zette en er werden extra blokken hout op het vuur gegooid omdat de zieke geen kou mocht vatten. Erik had in mijn afwezigheid de konijnen verzorgd.
De verhuisdozen en pakkisten kwamen in ons leven, de meubels werden in een container gestouwd en mijn vader sprak lovend over de flat die we tijdelijk in de stad zouden betrekken. Veel spullen moesten worden opgeslagen omdat er doodeenvoudig geen plaats voor was. Veel tijd voor een overwogen keuze lieten ze me niet. Bed, boekenkast, bureau. De rest zien we later wel! Je zult het een tijdje zonder piano moeten stellen. Het waren allemaal niet de juiste woorden, maar ik fleurde toch op. Hij schold niet meer en zij liep je niet meer aan te staren. Eerst werden er dozen ingepakt met huisraad dat we meteen nodig zouden hebben.
Op momenten dat je er niet op verdacht was, traden verhuizers pardoes in je gezichtsveld. De piano werd het huis uitgedragen. Paniekerige ogenblikken. ‘Aan de kant, anders laten we dat ding nog uit onze handen pleuren!’ Als hij 's avonds de auto naast het huis parkeerde en in de gang tussen zijn tanden floot, monsterde hij meteen de kamers en zei: ‘Jullie zijn goed opgeschoten.’ Mijn grootvader zei niet veel, hij staarde, gehuld in die afschuwelijke bruingele jas, in de vlammen. Ik begreep hem, sloop naar hem toe, pakte zijn hoed van zijn hoofd en kuste hem op zijn haren. We dachten hetzelfde; ze waren knettergek geworden. Ik weet niet waarom we dit vonden, een verhuizing is per slot van rekening een normale gebeurtenis.
Als niemand het ziet, tover ik stiekem op de gang waar posters van Matisse hangen. Ik tover dat we helemaal niet weggaan en dat we gewoon rustig in het huis van mijn vader, dat eerst van mijn grootvader was, blijven wonen.
Voor de boeken van mijn moeder in dozen verdwenen, heb ik in haar werkkamer diverse etsen en afbeeldingen van de keukenspullen van de middeleeuwse vrouwen bestudeerd. Een kooknap die in verschillende posities werd getoond. Op de bodem van de nap zat een kikker gesoldeerd. Dit diertje boeide me, het was alsof de maker een stilzwijgende vermaning aan het adres van vrouwen deed. Kus mij, ik ben een prins. Kus mij niet, begiet mij met melk, maar laat haar nooit overkoken. De bel in de gang galmde door het huis, ik klapte het prentenboek dicht en liep naar beneden om open te doen. Het bleek de meteropnemer die de eindstanden van het gas,
| |
| |
water en elektriciteitsverbruik kwam noteren. Hij was weken te vroeg en ik zei hem dat het nog maar de vraag was of we echt weg zouden gaan. Hij schraapte zijn keel en wist vervolgens niets te zeggen. Hij klapte zijn opschrijfboekje dicht en ik wachtte tot hij het tuinpad afliep en in zijn groene auto stapte. Hij leek ontdaan, ik had hem immers gezegd dat het hoofdkantoor een fout gemaakt had door hem naar ons adres te sturen. Na enkele minuten reed hij schokkend weg.
Een paar keer reed er een bestelbus voor en vrienden van mijn vader laadden het fornuis, de diepvriezer, de magnetron en de wasmachine in. En zij vroeg: ‘Is het nodig om zo gul te zijn? Je geeft alles weg en nou moet ik op campinggasjes koken.’
‘Ze kunnen het goed gebruiken. In ons appartement zit een inbouwkeuken. Geloof me nu maar.’
Ik schaamde me voor hem en in mijn hart was ik het eens met haar. Ik ging de konijnen voeren, die in hokken in de zijtuin staan. Ik kon voelen hoe ze in de koude lucht tegen mijn vingertoppen ademden. De pufjes adem condenseerden in de avondlucht en ik stopte winterwortels in de ruif voor de hokken. Overal in huis hoorde ik mijn vader zeggen: ‘Wat heb ik toch genoeg van dat oude huis en deze boerenstreek.’ Het was alsof ik terechtgewezen werd.
's Avonds werden in de kamer de kermisbedden opgemaakt en ik hoorde hem onrustig dromen. Soms lagen ze zachtjes te praten.
‘Als ik alles eerst met jou had moeten bespreken, was deze kans aan onze neus voorbijgegaan. Zo gauw zal er geen nieuwe komen.’
‘Je doet alsof ik je plannen wil dwarsbomen.’
Hij stapte voorzichtig uit bed en fluisterde: ‘Je hecht je teveel aan ouderwetse toestanden en spullen. Dat is volgens mij jouw probleem. Daar zou je eens aan moeten werken.’
‘Ach, jij altijd met je werken. Laten we erover ophouden’, siste ze terug. Hij liep de kamer uit, de gang door naar de keuken en kwam terug met twee glazen wijn. ‘Op de toekomst.’
‘Op de toekomst.’
Mijn moeder werkte natuurlijk niet aan haar problemen. Ze zwierf de hele dag door het huis, nam de hoorn van de telefoon op, stond ermee in haar hand en legde hem dan terug. In de gang toverde ik dat ze weer rustig werd. Ze deed haar best, maar je kon niet zien dat het haar dichter bij de oplossing van haar problemen bracht. Integendeel, ze kwam er steeds verder
| |
| |
vanaf te staan, alsof ze niets leerde, alsof al haar zelfmedelijden zich ophoopte en opvlamde in de heldere brandpunten van haar ogen.
In de stroom van sombere gebeurtenissen bleef ik over het kikkertje piekeren. De ontdekking van de kikker op de bodem van de kooknap beurde me op. Boven de velden buiten het dorp hingen donkergrijze dampen en op de radio werd gewaarschuwd voor mistbanken. Overal in het westen van het land stonden files. Er volgde vrolijke rapmuziek en toen kwam er een man aan het woord die nog maar drie maanden te leven had. In de studio zaten twee jonge mensen met een slecht hart, een Marokkaanse jongen en een Nederlands meisje. In de uitzending zou worden bepaald wie van beiden het hart van de ten dode opgeschreven man zou krijgen. De man vond dat het beslissingsproces niet zoals gewoonlijk achter gesloten deuren moest plaatsvinden, maar in het openbaar. Dat had hij geëist.
Ik wilde de afloop niet horen en duwde de radio uit. Het bleef door mijn hoofd spoken. Een kerel die doodgaat en die een laatste keer iets goeds wil doen, in alle openheid een stukje van zijn lichaam laten doorleven in een ander. Het liet me niet los. Het zou de Marokkaanse jongen wel worden, we hadden net de anti-discriminatieweek op de radio gehad toen ik in het ziekenhuis lag.
Mijn moeder stond ineens achter me, ik hoorde haar snuiven, draaide me om en vroeg: ‘Is er iets?’
Ze begon gehaast te praten. Het appartement was maar tijdelijk. Een stad zou ook wel snel wennen. Ik zou nieuwe vriendinnen maken. Mijn verliefdheid op Erik zou vanzelf overgaan door de vele nieuwe ervaringen die ik in de stad zou opdoen. Of nee, nog beter, ik zou een nieuwe jongen tegen het lijf lopen. Geen handvol, nee, een landvol. We hadden per slot van rekening tussen de boeren gezeten en ze vond het niet leuk dat Erik en ik met de katapult op kraaien gingen jagen om ze dood te schieten met scherpe steentjes.
‘Zit je over de toekomst in de piepzak?’ vroeg ik, toen haar woordenstroom afliet.
‘Hoe kom je daar nu bij?’
‘Dat dacht ik.’
Ze verzekerde me dat het begin van zijn wens om weg te gaan bij de houtrot in de kozijnen lag, bij de kapotte dakpannen. Ik was daar niet zo zeker van en zei: ‘Maak je maar geen kopzorgen, ik zal alles in het werk stellen dat we niet weg hoeven.’
| |
| |
‘Hoe wil je dat doen? Het huis is al verkocht.’
‘Laat me nou maar begaan.’
Onze buurvrouw merkte over de verhuisplannen op dat alle jonge mensen vroeg of laat uit het dorp vertrokken. Haar dochters woonden ook in de stad. Ze zat met mijn grootvader bij het flakkerend houtvuur in onze kamer te praten. Ze sprak heel terloops, alsof ze woorden in de kantlijn van een bladzijde neerkrabbelde. Ze liet ons foto's van haar vakantie in Domburg zien, alleen maar foto's van de zee. En omdat ik er zo lang naar tuurde, deed ze me er een cadeau. Al had ik weinig behoefte aan zo'n geschenk, ik stak de foto zorgvuldig in de zak van mijn jasje. Ze zei: ‘Het leven heeft een begin en een einde en wat ertussen zit moet je goed onthouden.’
‘Ja’, beaamde mijn grootvader, ‘je moet je alles proberen te herinneren alsof het gisteren is gebeurd.’
Er was een plotselinge verandering in hun toon en ik merkte met enige ontzetting dat ze het over de zin van het leven hadden. Nu maken mij kosmologische vraagstukken altijd bang, ik leef zoveel mogelijk bij de dag, want als je de straling van de oerknal nog kan meten, dan moet het geluid van de knal zelf ook nog ergens in het universum te horen zijn. Doodenge gedachtes. Mijn grootvader zei peinzend dat het heelal volgens hem geen begin en geen einde heeft. ‘Het is een eeuwigdurende beweging.’
‘Op school leren we iets heel anders’, mengde ik me plotseling in het gesprek. ‘Door de oerknal worden de sterren de ruimte in geslingerd. Het heelal wordt steeds ijler en als de rek eruit is, klapt het weer in elkaar. Het heelal is een soort long die uitrekt en dan weer inkrimpt. Iemand heeft bewezen dat alle sterrenstelsels zich van elkaar verwijderen. Het zou ooit heel ijl en stil in een oneindig heelal moeten worden.’
‘Op school leren ze veel onzin. Volgens mij jok jij. Er wordt op een plek die wij niet kennen nieuw sterrenmateriaal aangevoerd, zoals een bron die een beek voortdurend van nieuw water voorziet. Vergelijk het met een roterende watersproeier 's zomers op het grasveld, waarbij de waterdruppels oneindig ver weg vliegen zonder ooit te vallen.’
Intussen zocht onze buurvrouw in haar tas en deelde pepermunt uit. Toen hij klaar was met zijn verhaal, was ik opgelucht. Mijn grootvader is een heel dichterlijk type. God als waterleidingbedrijf die constant water aanvoert uit een kraan, de slang door, naar de sproeier op het gras. Onze buurvrouw zei: ‘Daar zit veel waars in. Het is een mysterie en dat blijft het. Jonge mensen hebben er geen oog voor.’
| |
| |
Ik houd van ze, ook wanneer ze hun rare standpunten proberen te verhelderen. De wereld is dan weer in orde. Het huis is ruim, de tuin zorgt voor groenten, de bomen geven fruit. Alles is goed.
‘Zal ik nog wat houtblokken op het vuur gooien?’
‘Als het eraf kan’, zei hij minzaam. De buurvrouw zweeg en wreef haar neus aan een kleine bontgekleurde zakdoek schoon.
Nu de bruidskist is weggedragen, zie je dat de tegelvloer in de gang verzakt is. Toen ik boven de gordijnen losmaakte, heb ik in de kozijnen de vlieggaten van boktorren gevonden. De deuren van het huis trekken door het vocht in de herfst lelijk krom en in de winter sluiten ze niet meer.
Het koele licht viel door de ramen naar binnen en vulde de kamers. Mijn lichaam verstijfde, toen ik door de onttakelde vertrekken liep. Ik vind het niet prettig dat het huis zo door vreemden wordt gezien.
Ik probeerde mijn vader uit te leggen dat ik waarschijnlijk het enige meisje op de wereld was dat een hekel aan het westen had. ‘Dat deel van het land wordt bevolkt door voortjagende geesten. Het zijn loodzware en vermoeide geesten.’
‘Ach,’ zei hij, waarna hij een slokje wijn nam en waarderend met zijn lippen smakte, ‘het appartement is maar tijdelijk. Ik denk erover een comfortabel huis te laten bouwen.’
‘In het westen is de grond peperduur!’ En om hem duidelijk te maken hoe het leven zonder ons huis en ons dorp eruit zou zien, legde ik uit dat je op straat met fysiek geweld te maken zou krijgen en dat er veel onrecht in de stad is. Hij haalde zijn schouders op en meende dat we ons normale bestaan zonder een merkbare overgang zouden voortzetten. Alsof ons leven als een logisch vervolgverhaal zou verlopen. ‘Allemaal bajesklanten op straat en op school lopen ze met messen op zak.’
‘Het helpt niet dat je boos bent’ zei zij. ‘We gaan en er loopt geen weg terug.’ Er was geen spoor van bitterheid meer in haar stem.
We aten kruimige aardappels, spinazie en karbonaden. Ik bekeek de fijngehakte blaadjes op mijn vork, er kwam een vreemde lucht af. De kraan in de spoelbak drupte. Ze keek me boos aan; ik moest niet zeuren, zeiden haar ogen. Er dreven bolletjes vet op de jus in de tefalpan. Ze aten met onnatuurlijke bewegingen, die ik niet van ze gewend was, alsof we deftige visite aan tafel hadden. Hun monden leken op valluiken, ik zag hun rode tong,
| |
| |
de blinkende tanden. In onze familie hebben we altijd gezonde gebitten gehad. Werkelijk schitterende tanden.
De biezenmatten in de huiskamer ruiken muf en zuur. Ik moest ze eens per maand met een plantespuit besproeien om ze tegen het uitdrogen te beschermen. Er zitten uitwaaierende schimmelplekken op. Erik zei dat ze op zeedieren leken, toen hij klaar was met zijn commentaar gingen we op de grond zitten met onze rug tegen de muur. Hij zei dat hij me leuk vond, blij dat hij mij als vriendin had gehad. Ik bloosde ervan. Met zijn woorden kan hij witte suiker kerserood toveren.
‘Ze zeggen dat ze bevrijd willen zijn van het huis, van het dorp en van alles.’ Hij dacht dat ik ging huilen en wilde me troostend in de armen nemen. Ik weerde hem af. Op dat soort ogenblikken denken jongens dat ze kunnen gaan vrijen. Hun ideeën zijn zonder twijfel het gevolg van teveel hardgekookte eieren bij het ontbijt. Zoals in een goed geschreven toneelstuk begon hij mijn handen met kussen te bedekken en als komisch intermezzo kwam mijn moeder binnen met een pot thee. Er was geen kast meer waarin hij zich had kunnen verstoppen.
Nu er geen boek meer in huis is, luister ik naar de radio in de keuken. De informatie wordt je zomaar in de schoot geworpen, je hoeft er niets voor te doen, iets wat je van de studie van mijn moeder niet zeggen kunt. Wekenlang zit ze tussen muffe bibliotheekboeken, lezend in perkamenten folianten, die ze moet ontcijferen omdat de taal nauwelijks meer op die van ons lijkt. Buiten mezelf kan er toch niemand zijn die geïnteresseerd is in haar onderwerp?
Ik moet in beweging blijven, het huis koelt af, ik trek mijn jas aan. De krentebomen en de vogelbes in de tuin zijn verdord, de gele blaadjes van de treurberk dwarrelen omlaag. Mijn vader rijdt de oprit op. Het portier slaat dicht, de voordeur gaat open. Zijn sleutelbos rinkelt. Hij roept haar. Ze rent de trap af en omhelst hem met woeste ijver. Ze kussen elkaar. Woordeloze verstandhouding gedurende enkele martelende minuten. Dan zegt hij: ‘Zijn jullie klaar voor het grote avontuur?’
‘Maar natuurlijk,’ antwoord ik, ‘we hebben onze beste kleren aangetrokken.’
Nog eenmaal lopen we het hele huis door en kijken door de ramen naar buiten. Zelfs de zolderverdieping wordt bezocht. In hun slaapkamer kij- | |
| |
ken ze aarzelend naar mij om en dan vraagt hij aan haar: ‘Denk je dat we er goed aan hebben gedaan?’
Zij heeft de vraag zien aankomen en het antwoord zorgvuldig ingestudeerd. ‘Dit huis was niet hygiënisch en met de beste wil van de wereld niet schoon te houden. Je vader zal er op den duur overheen komen. Hij zal het leren begrijpen.’
Hij ziet er gekweld uit en zij slaat een arm om hem heen. Ik had nooit eerder opgemerkt hoe buitengewoon ontwijkend ze deden. En ik vraag: ‘Mama, waarom maakten ze in de middeleeuwen kikkertjes op de bodem van een kooknap?’
Ze laat hem los, kijkt langs me heen en zegt dan: ‘Ik zou het bij God niet weten.’
We staan buiten voor het huis. Ik heb mijn geruite koffer in de hand. Het is koud. Hoe ik ook mijn best gedaan heb, het raadsel van de verhuizing kan ik niet ontrafelen. Mijn grootvader heeft gezegd dat het nodig is om hun huwelijk te redden. Je hebt nu eenmaal van die vaders die overal korte metten mee maken. Beter een nieuw huis dan een nieuwe vrouw, want dat geeft zoveel rompslomp.
Ik kijk naar het hoge gras in de voortuin, dan naar de kale kastanjebomen. Voel hoe de gure wind van het open veld door de dorpsstraat waait. Melkwitte nevel hoog in de lucht. En dan zie ik het vogelhuisje van berkestammetjes in stukken op het gras liggen, de wild vertrapte konijnehokken naast het huis. Maar dat heb ik toch niet gedaan? Ik niet!
|
|