| |
| |
| |
Reizen in een gesloten ruimte
Truusje van de Kamp
Over de poëzie van Miriam Van hee
‘Ik wil eerst leven en dan schrijven. En als dat schrijven niet komt, dan komt het niet. Zo eenvoudig is dat.’ Deze laconieke uitspraak is afkomstig uit de mond van de Vlaamse dichteres, slaviste en vertaalster Miriam Van hee (1952). Literatuur is in haar leven niet het belangrijkste waaraan alles, ook de liefde, ondergeschikt dient te worden gemaakt, zoals Flaubert bijvoorbeeld deed. Haar houding ten opzichte van de literatuur is precies andersom. Zij is geen god in het diepst van haar gedachten. Voortdurend doorkruist het eenduidige horizontale continuüm van de dagelijkse werkelijkheid de meervoudige verticale act van het schrijfproces, het uit de diepte opduiken van gevoelens en het zoeken naar nieuwe mogelijkheden en perspectieven die haaks daarop staan. Iets in het leven is blijkbaar zo sterk dat het haar meesleept en haar met beide benen op de grond zet: de stille kracht van de gewone dingen:
waarop iemand met schrijven
| |
| |
De tragiek van het schrijven bestaat voor haar uit dat de mogelijkheden of wensdromen die het openbaart, als feiten kunnen worden aangezien, dat de ‘bergen binnen handbereik’, de onverzoenbare tegenstellingen verenigd lijken en er geen vragen meer zijn, terwijl juist de werkelijkheid uit dergelijke talige constructies is ontglipt.
zo verzoen ik in gedichten
zoals anderen in god geloven
omdat ze zondigen maar niemand
Zo'n ervaring maakt de mens eenzaam en onnodig en het leven zinloos. Hoe pijnlijk, onvolmaakt en onbegrijpelijk de gebeurtenissen soms ook zijn, ze zijn niet te ontkennen: ‘het is onze tijd/ als wij hem niet/ berijpen, zo is hij er’. En Miriam Van hee heeft haar existentiële, ongevraagde maar onherroepelijke geworpenheid in deze wereld min of meer geaccepteerd, hoe problematisch dat ook is: ‘de grenzen te aanvaarden/ het land binnen te bewonen/ wat is het moeilijk geworden’. Ondanks alle ellende is zij toch gehard gebleken tegen de kille werkelijkheid van alledag: ‘en dat we niet voor het geluk/ geboren zijn brengt ons niet/ zozeer van streek alleen heel even’. De continuering van de eentonige, dagelijkse dingen ziet zij liever niet negatief. Ze is uiteindelijk blij dat ze leeft en dat bepaalt haar houding ten opzichte van het schrijven. Haar poëzie staat open voor de werkelijkheid. Zij is ontvankelijk voor het nu-moment van het bestaande, dat zij op zich in laat werken en waaruit zij haar bronnen put en waaraan zij haar beelden ontleent. Daarom heeft zij zich altijd heftig verzet tegen het etiket van neo-romantiek dat in Vlaanderen op haar werk werd geplakt. Romantiek roept het beeld op van escapisme, van een ideële wereld, een parallelwereld, een fantasiewereld. Een kunstmatige wereld dus, omdat men met het bestaande niet wil leven en dit wil ontvluchten. Zij is in haar gedichten juist aan het uitvissen hoe het komt dat zij zich goed kan voelen in de bestaande wereld: ‘Tegen alle “literatuur” in, probeer ik me te verzoenen met de manier waarop ik leef.’
| |
| |
Haar poëzie karakteriseert zich door een niet aflatende zoektocht een voorlopig, minder onvolkomen evenwicht te vinden tussen de noodzakelijke voorwaarde om in de wereld een plaats te veroveren en het besef van de ontoereikendheid van het bestaan, tussen ergens en nergens bij te horen, tussen aanwezigheid en afwezigheid, tussen blijven en weggaan.
zijn altijd het kleinste deel
dichtslaan tegen de sneeuwstorm
en zien hoe alles te keer gaat
Vanaf het allereerste begin getuigt haar werk van dit dualistische verlangen naar bescherming, ‘een veilige pels’, en vormen van het niet gangbare geluk, ‘het geluid van vleugels’; naar enerzijds geborgenheid en beslotenheid en anderzijds vrijheid, avontuur en verandering. Zo opent haar debuutbundel Het karige maal uit 1978, waarvoor zij de Oostvlaamse poëzieprijs voor het beste debuut verwierf, met de volgende regels:
voldoende redenen voorhanden
toch kunnen wij het leven niet
is er niet steeds muziek als
water van de trappen vloeiend
als herfst tussen de bomen
| |
| |
Even welsprekend als haar eerste titel voor haar thematiek is, zijn ook de daaropvolgende aan haar dichtbundels meegegeven namen: Binnenkamers (1980), die evenals Het karige maal bij het Masereelfonds in Gent verscheen (beide niet meer verkrijgbaar), en de daarop met een regelmaat van telkens vier jaar tussentijd bij De Bezige Bij gepubliceerde bundels Ingesneeuwd (1984), Winterhard (1988), bekroond met de Jan Campertprijs, en afgelopen jaar nog Reisgeld.
| |
Ploeg
Hoewel Miriam Van hee haar poëtische beelden ontleent aan de haar omringende werkelijkheid of persoonlijke biografie, kan zij niet gekenschetst worden als een dichteres van de zogenaamde ‘poëzie van het kleine geluk’. Daarvoor gaat zij te beschouwelijk te werk en is er teveel twijfel in haar gedichten. Haar poëzie exponeert niet alleen haar persoonlijke ervaringen. Vanuit een opwelling schrijven is haar niet genoeg. Zij wil iets te zeggen hebben dat daarnaast ook meer geldigheid heeft dan louter individuele hersenspinsels of directe beschrijvingen. Daarom probeert zij in het concrete, aardse leven tevens die dingen te zien die het alledaagse, de anekdotiek overstijgen:
om naast de sporen te lopen
dingen te zien die er altijd
wel waren maar die wij ons niet meer
herinnerden, wijngaarden, mist
die zich een weg baant tussen
In haar gedichten wil zij de tijd waarin zij leeft documenteren en tegelijkertijd boven die tijd uitstijgen. Poëzie heeft voor haar de functie dat de herkenbare, tragische beelden van het dagelijkse bestaan geplaatst kunnen worden in een breder, algemener historisch en utopisch perspectief. Een gebaar dat iets troostrijks heeft. Het dichten is voor Miriam Van hee ook zoiets als een
| |
| |
wapen tegen de eenzaamheid, de uitzichtloosheid, de leegte, die in haar gedichten gestalte krijgen in een kopje koffie, een uitkering en al die andere angstwekkende, hopeloze toestanden. Een gedicht beschouwt zij als geslaagd wanneer persoonlijk leven, geschiedenis en hoop samenvloeien. Zij streeft naar een poëzie die zich beweegt op grenzen tussen individueel dichterschap en sociale bevlogenheid. Haar bewondering en respect hebben die schrijvers die op succesvolle wijze beide aspecten in hun werk hebben verenigd, zij inspireren haar tijdens het schrijven, zoals bij voorbeeld Couperus, Tsjechov en de Russische groep dichters die zich de ‘acmeïsten’ noemden, waarvan onder anderen Mandelstam en Achmatova deel uitmaakten en van wie beiden zij een keuze uit het werk vertaalde. Hun gedichten hebben sporen in het werk van Miriam Van hee achtergelaten. Buiten dat zij enkele gedichten aan hen heeft gewijd, is hun methode treffend voor die van haar zelf.
Mandelstam vergeleek ooit het werk van een dichter met dat van een ploeg die de tijd zo omwoelt dat de diepe verborgen lagen - de vruchtbare zwarte aarde van de tijd - bloot komen te liggen. Soms heeft de mens niet genoeg aan het heden, voelt hij de loop der dingen als een aanslag. En uit verlangen naar de rijkdom van de diepe lagen van de tijd hunkert hij als een ploeger naar het braakland der tijden. Hij cijfert zichzelf weg en tracht een wereld op te graven die van iedereen en alle tijden is. Zo hecht de dichter wat in de tijd uiteen is gevallen en zo zoekt Miriam Van hee ‘hopend dat er meer was dan er was’ het wezen in deze brokstukken. De ploeg van de poëzie moet de poging ondernemen de kloof tussen wat ruimtelijk en tijdelijk ver van elkaar verwijderd ligt, te dichten. In het poëtische braakland, een tussengebied, een niemandsland, kunnen de uitersten van deze wereld, het meest verre en het meest nabije verleden, heden en toekomst op een bepaalde manier ruimtelijk omhuld worden en de tijd en de dood even worden overwonnen. In Winterhard dicht zij:
met de vingers op de landkaart
geeft ze steeds weer andere
of ondergronds verdwijnen
| |
| |
| |
Verlangen
Miriam Van hee toont haar verbondenheid met de werkelijkheid en haar medemensen in haar empathie voor al wat in onze cultuur geen stem heeft en tot zwijgen is gedoemd: het naamloze en de naamlozen, dat wat nietmeer tot uitdrukking komt. Aandachtig luistert zij naar hun stilgevallen stemmen, die zij in haar poëzie tot spreken brengt. Gesloopte panden of wat daarvan nog rest, de achterkanten van de stad, de niet verzonden brieven, een verloren handschoen, de zieken, de zwartrijders, de fietsers zonder licht, de gevallen engelen, de vleugellozen. Alles en iedereen waarop niet wordt gewacht, maar zelf verdwaald wacht, krijgt een plaats in haar gedichten. Het schrijven krijgt zo het karakter van een historische daad. Deze solidariteit met het kwetsbare, het vervreemde, het eenzame, het afgedankte en het nutteloze in onze cultuur, die zich onder meer uit in het veelvuldig gebruik van het woordje ‘wij’, deze wereld van het stille en kille leed wordt in Reisgeld op zeer indringende wijze opgeroepen:
de ribben zijn van het geraamte
het mooiste onderdeel, ze doen
aan vleugels denken of een soort
accordeon waar leven in- en uitgaat
na de hongersnood of in het massagraf
het zijn de rimpels in het zand
als de zee zich heeft teruggetrokken
het zijn de breekbaarste takken
van de bomen die in open vrachtwagens
Maar zoals gezegd, het observeren en registreren van de vergeten tekens van een verleden tijd, het verval in mensen en in dingen - hoewel ‘enigszins gerustgesteld/ als ook dat niet langer ongeschreven is’ - is Miriam Van hee niet voldoende. Naast de sommen van ongeluk maakt zij ook de sommen van geluk op. Tekenend hiervoor zijn de twee motto's van Christa Wolf
| |
| |
die zij aan haar dichtbundel Ingesneeuwd heeft meegegeven: ‘Er moet een misverstand zijn. Die moeite om van onszelf een ander te maken alleen om daar weer los van te moeten komen’ en: ‘Eens in je leven, op het juiste ogenblik, moet je iets onmogelijks hebben geloofd’.
Was er in haar eerste gedichten nog enigszins sprake van een potica van de melancholicus, al snel heeft deze plaats moeten ruimen voor de poëtica van het verlangen. Uit liefde voor het leven, ‘beminnend wat ons ontbreekt’ verlangt zij het menselijk tekort op te heffen. Zij legt zich niet neer bij de status quo, bij ‘het ijs dat langzaam/ in haar groeit’ en zoekt ook de facetten van het nog-niet uitgedrukte in het karige heden: het onbedorvene en het oorspronkelijke, de eerste sneeuw, de eerste herinnering, het reizen, de kinderen, de dieren, de natuur.
Het schrijven van gedichten beschouwt zij tevens als een vorm van onderzoek, van creatief nadenken, van vragen stellen over hoe dat misverstand dat leven wordt genoemd in elkaar steekt. Hoe het komt dat het uitzicht op de wereld is versmald, de dromen en de fantasieën, de vrijheid en de ongebondenheid van de kindertijd en de bescherming en veiligheid van huis en gezin, toen de tijd nog niet verdeeld was, ondergesneeuwd zijn geraakt. Haar werk getuigt ook van de utopische behoefte om zich terug te schrijven naar die wereld van mogelijkheden:
net voor ik viel in de afgrond
van de slaap kwam mij de tijd
voor ogen toen ik nog klein was
en de steden groot en feestelijk
verlicht of had ik mij het leven
daar verbeeld, het bruisen
we reden gratis met de trein
we woonden in compartimenten
op het perron, we waren arm
| |
| |
| |
Twijfel
Een poëtica van het verlangen die oscilleert tussen het niet-meer en het nogniet, tussen voorbijgaande en mogelijke tijden, tussen een historische en een utopische benadering levert noodzakelijkerwijs een poëzie op van spanning. De spanning van een in stand gehouden paradox tussen afwezigheid en aanwezigheid, tussen vertrekken en blijven. Nooit wordt het zoeken vinden of worden de vragen beantwoord. Tussen droom en daad grijpt de werkelijkheid van alledag in: ‘wat 's avonds redding leek/ kreeg 's morgens andere namen zoals/ illusie, angst, dat alles/ al gezegd en bekeken was’. Voortdurend corrigeert ongeloof de bedrieglijke hoop. De poëtica van het verlangen ontleent daar echter juist haar spankracht aan: ‘een vreemd samengaan van ongeloof/ en verlangen houdt ons staande’. Het is een poëzie van de twijfel en het gedicht ‘een raam vol uitstel’.
Zoals ook de werkelijkheid slechts beleefd kan worden in momenten, bestaat ook deze poëtica uit momenten. De rijkdom van het onvoltooide, de utopie van het ogenblik om steeds opnieuw weer te kunnen doorgaan, te kunnen beginnen met schrijven. De tijd en de dood worden niet ontkend, maar de poëtica van het verlangen kent een andere benadering tot de tijd en de ruimte. Vergelijkbaar met het paradoxale perspectief van de Eleatische filosoof Zeno die de beweging van een voortvliegende pijl opdeelde in een reeks van afzonderlijke momenten waardoor de pijl op een bepaalde plaats van de ruimte de indruk wekt stil te staan, wordt het steeds weer omzetten van de woorden en de dingen in de verleden tijd, opgeschort. Kleine beetjes ruimte worden zo op de dood veroverd, de beweging vertraagd tot wachten en waken, tot slapeloosheid en ademloosheid. De innerlijke vrijheid van het dichterschap om de diepte te kunnen ingaan, om stil te staan bij het bestaan wordt zo bewaard. Miriam Van hee verwoordt deze dualistische ervaring in Ingesneeuwd:
en altijd iets vergeten, een sleutelbos
adressen, warme kleren, het station waarheen -
| |
| |
| |
Winterreizen
In het werk van Miriam Van hee intensiveren de beelden winter en reizen de twee richtingen van de poëtica van het verlangen: de verticale stilstand en de horizontale beweging, beslotenheid en verandering, ruimte en tijd. Beide zijn grensgebieden, waar de innerlijke beelden en de uiterlijke wereld elkaar raken, waar beweging in roerloosheid overgaat of omgekeerd, en waar het raadsel behouden blijft. De winter en wat daarbij hoort, de sneeuw, is het seizoen van het jaar dat ingeklemd zit tussen de herfst, de dood, het niet-meer en de lente, het hernieuwde ontluiken, het nog-niet. Het is het jaargetijde waarin de meeste mensen in de schemerige intimiteit van binnenkamers vertoeven. Een proces van verinnerlijking, van inkeer vindt plaats. De ruimtelijke ervaring prevaleert hier boven de chronologie.
Voor het raam gezeten, ‘de invalshoek van een zieke’ fungeert de sneeuw als een ideale ondergrond voor de verbeelding van roerloosheid en verscherpt deze het luisteren en het kijken naar het nabije aanwezige. Maar de bescherming die de winter biedt tegen de ontoereikendheid van het bestaan, is geen echte remedie. De beslotenheid snijdt het uitzicht op de wereld af. De mens wordt eenzamer, zieker en komt dichter bij de dood, omdat het contact met de anderen is verbroken. De impressie van een tijdloze aanwezigheid, van eerste sneeuw, van de onbedorvenheid en oorspronkelijkheid uit de kindertijd is een illusie, ‘geen sneeuw of daaromheen reeds/ het grijzen dooien’. Het sneeuwen dempt in laatste instantie elk spreken en schrijven en maakt het verlangen onzegbaar.
Winter
zo zal het zijn als zij verlaten
en onvruchtbaar gezeten aan
het raam de uren tot dagen
de kamers tot huizen verzinnen
die een hoofd vol dromen nog
de keel dichtsnoert en ten slotte
| |
| |
een stilte vanzelfsprekend reeds,
als tussen heel oude bergen
Het verlangen naar het verre, afwezige, naar verandering en avontuur wordt in de poëzie van Miriam Van hee als mogelijkheid voorgesteld door het reizen, met de fiets of het openbaar vervoer, de trein, tram en bus. Het heeft de functie om de contouren van de beperkte, vertrouwde omgeving te doen vervagen ten gunste van vreemde, onbekende of veelbelovende gebeurtenissen. Reizigers zijn ‘zoekers naar geluk’, zij zijn niet tevreden, stellen vragen, willen weten en nemen risico's. Het kleinste vervoermiddel is voor Miriam Van hee al een wapen tegen het niets, de bewegingloosheid. Een gevecht tegen iets ‘dat binnen in haar woont/ een bodemloze pijn’. Plezierig aan het reizen met het openbaar vervoer is dat het plaatsvindt in een gesloten ruimte. Het is een stilstaande verplaatsing, een roerloze beweging. Reizen is tijdsbesef, het leert de tijd van de ene afstand tot de overkant, tussen het niet-meer en het nog-niet. Het is geen uitzichtloze positie, het betekent ergens naar op weg zijn, het houdt het verlangen gaande.
Tegelijkertijd biedt de ruimte achter het raam de gelegenheid om over de vele vormen en fragmenten die het leven kan aannmemen, na te denken en creatief te zijn. En ondanks de eenzaamheid is het een manier om het contact met de wereld en de medemensen niet te verliezen. Toch is de verandering die het reizen bewerkstelligt, het hopen op een toeval, de poging om de wereld en de mens ‘uit het ijs’ vandaan te halen, net als het bedrieglijke wit van de sneeuw, zelfbedrog. Reizigers betalen op hun levensweg het verschuldigde ‘reisgeld’. Reeds aan het begin van het reizen zit ‘het afscheid ingebouwd’, het draagt de dodelijke tijd, het gemis in zich mee en altijd is er de thuiskomst waar de reisbeschrijving ontstolen wordt, maar dat ook het vertrekpunt is waarop het schrijven weer kan beginnen: ‘ik moet altijd opnieuw beginnen/ ik heb dit zelf gezocht’. Het raadsel wordt nooit ingelost, het niet-weten is permanent voor de poëtica van het verlangen. In Reisgeld staat te lezen:
| |
| |
en leven met wat niet oplosbaar is
omslaat en tegen de morgen
| |
Verstrooid
Poëzie hoeft voor Miriam Van hee geen vernieuwing in te houden. Tenslotte is het toch allemaal reeds meer dan eens gezegd. Haar werk onderscheidt zich door een zeer terughoudend, uiterst sober en direct taalgebruik. Ook op dit punt is de invloed van de acmeïsten in haar werk voelbaar. Zij vernoemden zich naar het Griekse ‘akme’ dat ‘scherpte, spits’ betekent. Het woord in hun gedichten kenmerkt zich door de trefzekerheid en helderheid van de mededeling, het drukt enkel zichzelf uit en krijgt geen verwijzend karakter of een steriel hermetisme. Zij keerden terug naar de grondbetekenis van het woord, dat alleen om zijn eigen mogelijkheden, betekenissen en associaties moest worden aangewend, en richtten zich in de gewone omgangstaal tot de lezer.
Evenals in het werk van Mandelstam is in dat van Miriam Van hee het gebruik van negatieve constructies en het frequent voorkomen van het woordje ‘nog’ opvallend. Enerzijds wordt hiermee gepoogd de sympathie voor het onuitgesprokene, het ontbrekende, het onbekende uit te drukken, anderzijds wordt het wanhopig verlangen naar uitstel van de dood verwoord. Minimale middelen, want het menselijk echec is ook een dichterlijk falen. De woorden kunnen geen grenzen verleggen, de kloof niet dichten, hoe wenselijk dat ook wordt geacht. Daarom werkt zij meer met veronderstellingen, met stiltes en verzwijgingen. Nooit zijn haar gedichten af, altijd
| |
| |
laten zij iets open voor de verbeelding. Leestekens en hoofdletters ontbreken nagenoeg. Alles wat de suggestie wekt van een volledig spreken wordt gemeden of direct verstrooid door het in zijn tegendeel om tezetten. In Het karige maal schrijft zij over deze taalproblematiek:
natuurlijk hebben wij dit alles
en hoorden wij liever van
tranen vervuld de stemmen
o en woorden als bootjes naar
maar woorden vermogen niet veel
enkel een dagenlang verbergen
van het gebrek, een verstrooid
strelen soms, een tegenhouden
Literatuur
|
Anna Achmatova, En de dageraad belooft geen dageraad. Keuze, vertaling en nawoord Miriam Van Hee. C. de Vries-Brouwers, Antwerpen/Amsterdam 1985. |
Hugo Brems en Dirk de Geest, ‘Opener dan dicht is toe’. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990. Acco, Leuven/Amersfoort 1991. |
Jooris van Hulle, ‘Ik leef in de werkelijkheid’. Interview met Miriam Van hee. Poëziekrant 5, jrg. 16, september-oktober 1992. |
Osip Mandelstam, Zwarte aarde, vertaald door Miriam Van hee en Peter Everbroek. Kritak, Leuven 1986. |
Piet de Moor, Reizen als wapen tegen het niets. In gesprek met Miriam Van hee. HN Magazin, 3-9-1988. |
Miriam Van hee, Het karige maal. Masereelfonds, Gent 1978. |
Miriam Van hee, Binnenkamers en andere gedichten. Masereelfonds, Gent 1980. |
Miriam Van hee, Ingesneeuwd. De Bezige Bij, Amsterdam 1984. |
Miriam Van hee, Winterhard. De Bezige Bij, Amsterdam 1988. |
Miriam Van hee, Reisgeld. De Bezige Bij, Amsterdam 1992. |
| |
| |
|
|