Lust en Gratie. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Weg met de sneeuw uit de gekruide stad!
| |
[pagina 25]
| |
tweede bundel van Ingeborg Bachmann, Aanroeping van de Grote Beer, afsluit. Deze gedichten bevatten in een notedop, zo vermoedde ik, alle elementen van Bachmanns mens- en wereldbeeld. Het werd een zwerftocht, geen samenhangende analyse - een boeiende zoektocht naar betekenis, want de beeldspraak van deze dichteres is vaak donker. Soms zag ik iets voor me, dan ontglipte het me weer. Haar gedichten zijn, zoals Bachmann over die van Paul Celan zegt, ‘lichtgevende donkere woorden die een reis tot aan het einde van de nacht hebben gemaakt’. Veel vragen die ik had bleven open. De cyclus ‘Liederen op de vlucht’ is een eerbetoon aan ‘de harde wet van de liefde’ die, hoewel zij ‘onbillijk’ is, in acht genomen dient te worden, ‘want zij reikt/ van de hemel tot de aarde, alomvattend en oud’.Ga naar eind2. Met dit motto van Petrarca opent de cyclus die, behalve de geschiedenis van een liefde, ook die van het dichten zelf bevat.
In de eerste vier gedichten overheersen beelden van kou, ijs, sneeuw, zwijgen, en gevangenschap. De eerste regel van gedicht 1 verplaatst je meteen in een ongewone situatie: een zuidelijke stad in de winter.
De palmtak breekt in de sneeuw,
de trappen storten in,
de stad ligt stijf en blinkt
in vreemde winterschijn.
De combinatie van palmtak en sneeuw wekt een zekere verbazing die in het gedicht ook voelbaar is. Kinderen hollen naar buiten, staan met opgeheven armen de hemel te aanbidden, waar het voor hun onbekende ‘witte meel’ vandaan komt. Tussen de rijpe mandarijnen en de in de windstoten dwarrelende sneeuwvlokken gaat de zon onder:
De rijke winterglitter,
het mandarijnengoud,
tolt in de wilde winden.
Bloedsinaasappel rolt.
Nu pas, in gedicht 2, komt de ik te voorschijn: ‘Ik echter lig alleen/ in het ijskrot, vol wonden.’ Niet toevallig misschien roept deze eerste regel die van een | |
[pagina 26]
| |
andere dichteres in het geheugen, het beroemde ‘égo dè mòna kateùdo’, ‘Ik echter slaap alleen’ van SapphoGa naar eind3., waardoor Bachmann al meteen het pas in het laatste couplet uitgesproken liefdesverlangen introduceert: ‘Niemand houdt van mij/ en wil een lamp voor mij zwaaien!’ Maar in tegenstelling tot de ik bij Sappho, is die van Bachmann niet onbeschadigd: het is een ik ‘vol wonden’, verlangend naar een (zachte) dood in de sneeuw, met naast zich slechts het zwijgen van ‘de doden, tegen mij aan gedrukt’ en het pijnlijke bewustzijn van de afwezigheid van licht en liefde. De ijskou van deze zuidelijke winter blijkt een gebeurtenis die zich in haar innerlijk afspeelt. Dit vermoeden wordt bevestigd in de gedichten die volgen.
Ongekende koude is binnengedrongen.
Vliegende commando's kwamen over de zee.
Met alle lichten gaf de Golf zich over.
De stad is gevallen.
Hier wordt het binnendringen van de kou beschreven als een daad van oorlog: winter in de Golf van Napels, winter als bezetter, als vijand. De ik ervaart ziczhelf als ‘onschuldig en gevangen’ en zonder hoop op bevrijding, ‘want ik zal niet ontkomen’. In het ‘onderworpen Napels’, waar de winter ‘zijn witte bliksems’ laat huishouden ‘onder de liederen’, en het woord geeft aan de ‘hese donders’, is zelfs het dichten onmogelijk geworden. Een grotere eenzaamheid is niet denkbaar. Aan de kou is niet te ontkomen, zelfs niet ‘als de vis beschermend zijn vinnen spreidt’, en de warme stroming aan het strand een muur van damp opwerpt. Zelfs de vlucht over de golven, of in de golven, aan het slot van het gedicht, wordt ‘de vluchtende’ niet gegund. In deze situatie van volstrekte eenzaamheid komt in gedicht 5 onverwacht verandering. ‘Weg met de sneeuw uit de gekruide stad!’ Zonder zichtbare reden is de ik uit haar passiviteit verlost. Het gedicht is een en al uitroepteken, oproep, uitnodiging, bevel, gebiedende wijs: ‘weg met...’, ‘strooi rond’, ‘breng hier’... Opeens is er sprake van vruchten, van een zomer en een kringloop die nieuw leven moet worden ingeblazen.Ga naar eind4. De attributen van de kringloop zijn echter elementair en pijnlijk van aard: ‘geboorte, bloed, drek, braaksel,/ dood -’. De kringloop nieuw leven inblazen houdt dan ook in: de pijn weer voelbaar maken en verdiepen. | |
[pagina 27]
| |
Ik zie mij in deze interpretatie bevestigd door de oproep in de tweede helft van het gedicht. ‘Trek na de striemen,/ leg òp de lijnen/ aan gezichten/ wantrouwend, lui en oud’Ga naar eind5., betekent: trek dieper de striemen, trek dieper de lijnen, ga de pijn niet uit de weg, want zij is het leven. Ook hier gaat het erom, iets verstards nieuw leven in te blazen. Wat zijn dat voor mensen, wier gezichten ‘door kalk omlijnd en in olie gedrenkt’ zijn, en die vertrouwd zijn met: ‘de toorn van de lavagod,/ de engel rook/ en de verdoemde gloed’? Opeens zag ik ze voor me, de doden van Pompeï, de mensen die ooit bij de uitbarsting van de Vesuvius voor altijd verstarden in de houding en de gelaatsuitdruking van toen. Door kalk omlijnd, zo zijn ze nu nog te zien. De kringloop nieuw leven inblazen, de doden opwekken - dat is wat Ingeborg Bachmann ook elders verwacht van de dichter. In haar Frankfurter college uit 1959/60 ‘Vragen en schijnvragen’ noemt zij als belangrijke taak het wakker schudden, het opschrikken van de lezer die zij ook zelf is. De poëzie die aan haar eisen voldoet ‘zal scherp van inzicht en bitter van verlangen moeten zijn, wil zij de slaap van de mensen raken. Want wij slapen, wij zijn slapenden, uit vrees, onszelf en onze wereld waar te moeten nemen.’Ga naar eind6. Vrouwenlichaam, Pompeï. Uit: Ricordo di Pompeï.
| |
[pagina 28]
| |
In gedicht 5 van de ‘Liederen op de vlucht’ is er een beweging op gang gekomen, de kou is verdwenen. De ‘verdoemde gloed’ kan dodelijk zijn, maar zij kan het verstarde leven ook weer opwekken. In het zesde gedicht wordt eindelijk de kracht genoemd die een eind heeft gemaakt aan die verstarring: de liefde. De drie gedichten die volgen, zou je de ‘positieve’ gedichten van de cyclus kunnen noemen, een kort hoogtepunt, waarna meteen het begin van het einde zich aankondigt... Gedicht 6 is wel een van de mooiste gedichten over de liefde die ik ken.
Onderwezen in de liefde
door tienduizend boeken,
ervaren door de overlevering
van weinig veranderlijke gebaren
en dwaze eden -
ingewijd in de liefde
maar pas hier -
toen de lava omlaag stortte
en haar adem ons trof
aan de voet van de berg,
(...)
Geschetst wordt de situatie van de jonge intellectueel (Bachmann zelf was eind twintig toen zij deze gedichten schreef) die voor het eerst, na ‘onderwezen’ en ‘beleerd’ te zijn door ‘honderdduizend’ boeken en mensen, de liefde aan den lijve ondervindt. En dat in de letterlijke betekenis van het woord. Aan de voet van de vulkaan komt het tot de ‘inwijding’, de adem van de lavastroom is nog voelbaar, en daarmee het gevaar dat voorbijging; tenslotte geeft ‘de uitgeputte krater’ de sleutel prijs ‘voor deze gesloten lichamen’. De beelden van lichaam en krater vloeien ineen: de gelieven treden binnen in vertrekken die betoverd zijn en donker, en die zij geheel verlichten (‘ausleuchten’) met hun vingertoppen. Bevinden zij zich binnenin de krater? Ik zie een hol voor me, een grot in de berg, twee vrouwen die binnentreden. Gesloten lichamen gaan open, de uitputting van de krater betekent tegelijkertijd ontspanning (van de lichamen) na deze spanning/eruptie/explosie. In | |
[pagina 29]
| |
het, deze keer, onvertaalbare Duits: ‘Wir traten ein in verwunschene Räume/und leuchteten das Dunkel aus/ mit den Fingerspitzen.’ De ik is in een wij veranderd, er wordt een gemeenschappelijke ervaring beschreven. In het volgende gedicht worden de ‘binnenruimtes’ verder ‘verlicht’. Acht van de vierentwintig regels beginnen met het woordje ‘Binnen’: Binnen zijn je ogen..., is je borst..., je heup..., je mond, je vlees, zijn je aderen...’ Het binnenste van de ander in haar/zijn betekenis voor de ik wordt in steeds nieuwe beelden omcirkeld. Voorzichtig wordt er iets aangeduid van wat de liefde in iemand los kan maken. Hier staat innerlijk concrete taal van het genot (‘Binnen is je vlees licht als meloen,/ zoet en oneindig genietbaar’)Ga naar eind7. naast metaforen uit de wereld van de zeevaarders, de goudwassers - maar het goud waar het hier om gaat, wordt uit iemands aderen gewassen! Jij en ik smelten samen, er is sprake van evenwicht in de liefde, van geven en nemen. ‘Binnen zijn je ogen vensters/ op een land waar ik in klaarheid sta.’ Pas doordat een ander mij in liefde aankijkt, besta ik, krijg ik een duidelijk beeld van mezelf, kan ik überhaupt zien, gaat de wereld voor mij open.Ga naar eind8. Deze ervaring spreekt Ingeborg Bachmann in haar gedichten steeds opnieuw uit, het mooist in ‘Praag Januari 64’Ga naar eind9., een van de laatste gedichten die ze schreef. Omdat een ander haar aankijkt, leert de ik - weliswaar ‘beschadigd’ door de ‘schaduwjaren’ - de meest elementaire dingen van het leven weer: ‘Lopen - stap voor stap is het teruggekomen./ Zien - aangekeken, heb ik het weer geleerd.’ Niet alleen lopen en zien, ook het spreken, waarmee natuurlijk (ook) het dichten wordt bedoeld, wordt weer mogelijk, zodra er een mens is die het begrijpt.
Sinds die nacht
loop en spreek ik weer,
het klinkt Boheems
alsof ik opnieuw thuis was,
waar tussen de Moldau, de Donau
en de rivier van mijn jeugd
alles weet van mij heeft. (‘Praag Januari 64’)
| |
[pagina 30]
| |
In gedicht 7 van de ‘Liederen’ wordt het dichten rechtstreeks aan de liefde gekoppeld: in een tegelijkertijd traditioneel èn ongewoon beeld worden de ‘beenderen’ van de geliefde ‘heldere fluiten’ genoemd, waaruit de ik ‘klanken kan toveren/ die ook de dood zullen inpalmen’.Ga naar eind10. Een jeugdige overdaad voel ik hier, vertrouwen in een kracht die sterker is dan de dood: de kracht van de dichter.
Die wordt dan ook geïllustreerd in gedicht 8, het gedicht dat de as vormt van de hele cyclus (7 + 1 + 7 = 15) en dat tegelijk het enige is dat niet het lot van de ik-figuur tot onderwerp heeft. Het sluit onmiddellijk aan bij het voorafgaande gedicht, vormt er door de puntjes en de incomplete zin waarmee het opent, een eenheid mee: ‘... Aarde, zee en hemel.’ Als je het slot van gedicht 7 erbij betrekt, kun je de zin als volgt afmaken: ‘Uit je beenderen kan ik klanken toveren die ook.... aarde, zee en hemel zullen inpalmen’. De ik die door de liefde tot haar volle kracht als dichter is bevrijd, is nu in staat de hele kosmos, en vooral de gekwelde aarde, het leven hier en nu, van hun lijden te verlossen.Ga naar eind11.
Gedicht 9 kondigt het einde van de liefde aan: Vanaf dat moment staat de kwetsbaarheid, de keerzijde van de ontvankelijkheid, in het centrum van de gedichten. Het ongeluk nadert met voorboden, maar | |
[pagina 31]
| |
zonder motivatie. Er is geen schuld, het gebeurt gewoon: leed trapt de liefde uit, langzaam dooft de vlam (gedicht 10). Het verzet is tevergeefs, de liefde ‘sluit’, ‘En ze verstootje in het droomgevang’ (gedicht 11). Waar vrijheid was, is weer gevangenis, waar samensmelten was, is weer eenzaamheid. De macht van de liefde - mond, oog, hand - is groot: eerst leven opwekkend, dan leven onttrekkend:
Mond die in mijn mond overnachtte,
oog dat mijn oog bewaakte,
hand -
en die mij sloopten, de ogen!
Mond die het oordeel sprak,
hand die mij terechtstelde!
(gedicht 12)
Het onheil, is gebeurd, de wereld heeft zich weer gesloten, de ik vindt zichzelf terug naast graven, ‘in sneeuw verpakt’, die niemand openmaakt (zoals weleer de liefde deed?), en waar de ik het liefst, als het maar kon, naast zou gaan liggen. ‘Verlos mij! Ik kan niet langer sterven.’ Een laatste keer wendt zij zich tot de geliefde, in een vergeefse poging om de kou die binnendringt tegen te houden. Schuld of geen schuld: ‘Til mij op.’ En weer zijn het de ogen, is het de blik van de ander die zou kunnen helpen de eenzaamheid die als ijs de wereld afsnijdt, te doorbreken:
Maak de ijskorrel los van het dichtgevroren oog,
dring binnen met je blikken,
| |
[pagina 32]
| |
zoek de blauwe diepten,
zwem, kijk en duik:
Ik ben het niet.
Ik ben 't.
(gedicht 13)
En weer moet ik denken aan het boven geciteerde ‘Praag Januari 64’. Naadloos sluit het, acht jaar later geschreven, bij dit beeld van gedicht 13 aan. Wat een ijskorrel was op het ‘dichtgevroren oog’, is een hele ijslaag geworden op de rivier van de ziel. Er vindt een bevrijding plaats die des te groter is naarmate de opsluiting langer heeft geduurd, het ijs dikker heeft kunnen worden. In het gedicht vermengen zich op voor Bachmann typische wijze beelden uit de realiteit met die uit de innerlijke wereld: een januarinacht in Praag, een ik die uit een raam hangt om zes uur 's ochtends, en kijkt naar de Praagse heuvel (het Hradschin) en de Moldau, waar ‘sneeuwruimers uit de Tatra’ (een gebergte in het oosten van Tsjechoslowakije) bezig zijn met het opruimen van ijsscherven. Een gewone, in ieder geval mogelijke winterse handeling. Maar dan: de ‘schaduwjaren’ verwijderen zich over de heuvel, en over deze zelfde heuvel wordt ook het ijs ‘weggeveegd’; er gebeurt iets onwaarschijnlijks. Dat er met het ijs iets aan de hand is, merk je al aan het feit dat er onverwachts ‘deze ijslaag’Ga naar eind13. staat, zonder dat er eerder sprake van was.
Over het Hradschin
hebben om zes uur 's morgens
de sneeuwruimers uit de Tatra
met hun gesprongen vuisten
de scherven van deze ijslaag weggeveegd.
Onder de barstende schotsen
van mijn, ook mijn rivier
kwam het bevrijde water te voorschijn.
Te horen tot aan de Oeral.
| |
[pagina 33]
| |
De kracht die hier vrij komt, lijkt enorm en niet makkelijk te stuiten. Dit water zal niet zo gauw weer bevriezen. Een nieuw stadium, de kwetsbaarheid voorbij, lijkt te zijn bereikt. Deze kracht vind ik in vele van Bachmanns gedichten terug, het is een kracht die uitstraalt op mij als lezer, en die maakt dat ik steeds weer naar haar gedichten grijp. In de vroege gedichten is het het motief van het afscheid nemen, vertrekken, dingen achter je laten. In de latere is het de waarheid onderkennen, de pijn niet uit de weg gaan:
Vast zit je in de wereld, zwaar van ketens,
toch klieft wat waar is scheuren in de wand.
Je waakt en past in 't donker op je tellen,
de onbekende uitgang toegewend.
(‘Wat waar is’)
Ook de liefde die niet wordt beantwoord, wordt door deze kracht draaglijk en aanvaardbaar. Zo eindigt het gedicht waarin de eenzame ik wanhopig aan de Liefde zelf de vraag stelt, waarom zij als enige uitgesloten blijft van alle vormen van liefde die zij in de natuur om zich heen waarneemt, met het (alchemistische) beeld:
Verklaar me niets. Ik zie de salamander
door elk vuur gaan.
Geen huivering jaagt hem op, niets doet hem pijn.
(‘Verklaar me, Liefde’)
Vivere ardendo en non sentire il male (‘Brandend leven en de pijn niet voelen’), deze paradoxale (mystieke) zin wordt door de ik in Malina geciteerd - je zou hem ook het leidmotief in het werk van Ingeborg Bachmann kunnen noemen.
Terug naar gedicht 13 en 14 van de cyclus ‘Liederen op de vlucht’. Na de wanhoop in gedicht 13, waar de cirkel zich sluit (ijs en sneeuw keren terug), brengt gedicht 14 een opening die net zo ongemotiveerd is als die in gedicht 5, toen de nog ongenoemde kracht van de liefde de sneeuw opeens uit de straten van de stad veegde. Deze keer echter is het niet de liefde. | |
[pagina 34]
| |
Wacht mijn dood af en dan, hoor me weer,
de sneeuwkorf kantelt en het water zingt,
in de Toledo monden alle tonen, het dooit,
een mooie klank smelt het ijs.
O grote dooi!
Heb veel verwachtingen!
Zoals de liefde eerst het ijs doet smelten, dan een bepaald soort dichten mogelijk maakt dat zelfs de dood kan overwinnen (gedicht 7), en dat de aarde van haar lijden kan verlossen (gedicht 8), zo is het dichten zelf hier tot een kracht geworden die het ijs doet smelten, die door de verstarring heen breekt, die de bevroren stad weer met leven vult, en de levensmoed aanwakkert. Jongen of meisje met uil, 1961. Simon van Keulen.
| |
[pagina 35]
| |
Syllaben in de oleander,
woord in het acaciagroen,
cascades uit de muur.
Muziek vult,
helder en bewogen,
de bekkens.
Op ‘muziek’, in het Duits het laatste woord van het gedicht, ligt de klemtoon, syllaben, woorden, hele watervallen van muziek komen voort uit het grote dooien van het ijs. Hoe komt deze muziek tot stand? ‘Wacht mijn dood af en dan, hoor me weer’: wie of wat moet er doodgaan, voordat er muziek ontstaat?Ga naar eind14. ‘Verlos mij! Ik kan niet langer sterven’. Als de pijn van het verlies niet langer draaglijk is, breekt er iets los wat alleen de ik eigen is, alleen uit haarzelf ontstaat, de reddende kracht van de taal, van het bewustzijn. Ga tot op de bodem van de pijn, en je zult jezelf tegenkomen. Er zijn tal van gedichten in het werk van Bachmann, die deze ervaring verwoorden. In ‘Het eerstgeboren land’ is het de beet van de adder die de ik tot leven wekt: ‘O sluit/ de ogen sluit!/ Druk je mond op de beet!// En toen ik mijzelf dronk/ .../ was ik tot zien ontwaakt.// Daar viel mij leven toe.’ In het prachtige gedicht ‘Mijn vogel’ is het de uil, de vogel van de wijsheid, die als wachter fungeert, als bijstand, schoudergenoot en wapen (‘getooid met die pen, mijn enige wapen!’): die altijd de kalmte, het overzicht bewaart, en op hetjuiste moment ingrijpt en de ik die in lichterlaaie staat, tot rust - tot helder denken (d.i. tot schrijven) - laat komen.
Als ik, in een helm van rook,
weer weet wat gebeurt, mijn vogel, mijn nachtelijke steun, als het
vuur in mij brandt in de nacht,
knettert 't in het donker bestand
en ik sla de vonk uit mij.
De vonk uit haarzelf slaan, daar gaat het Ingeborg Bachmann om. En zoals de muziek in gedicht 13 van de ‘Liederen op de vlucht’ voortkomt uit de dood | |
[pagina 36]
| |
van (een deel van) de ik, zo moet ook hier de ik een prijs betalen voor de nachtelijke steun van de vogel, de helderheid van geest: ‘en al roof je ook 's nachts mijn hart leeg,/ mijn vogel van geloof en mijn vogel van trouw!’ Het vuur toelaten, het hart leeg laten roven, vivere ardendo, brandend leven, totdat er woorden naar buiten treden die de pijn verzachten: ‘tot het hars uit de stammen komt,/ op de wonden druppelt en warm/ zich met de aarde vermengt’ (‘Mijn vogel’).
Het afsluitende gedicht van de ‘Liederen op de vlucht’ bevat in enigszins abstracte taal de hierboven aangeduide elementen van Bachmanns geloof in de kracht van het dichterschap.
De liefde heeft een triomf en de dood heeft er een,
de tijd en de tijd daarna.
Wij hebben er geen.
Slechts het vallen van sterren om ons heen.
Weerschijn en zwijgen.
Maar het lied boven het stof daarna
zal ons overstijgen.
Een geloof waar Bachmann trouw aan bleef, ook al veranderde de vorm van haar dichterschap en stopte zij haar energie in het schrijven van dicht, geconcentreerd en dichterlijk proza. Ze is doorgegaan met het schrijven, met het opwekken van het verstarde, zij het dat in haar latere werk de klemtoon meer en meer op het doorgronden van de pijn kwam te liggen. | |
[pagina 37]
| |
Bin ich's, so ist's ein jeder, der ist soviel wie ich.
Ich will nichts mehr für mich. Ich will zugrunde gehn.
Zugrund - das heisst zum Meer, dort find ich Böhmen wieder.
Zugrund gerichtet, wach ich ruhig auf.
Von Grund auf weiss ich jetzt, und ich bin unverloren.Ga naar eind15.
Een echte breuk, tussen het vroege en het late werk (zoals vaak door critici wordt aangegeven), kan ik niet zien. Zelf zei Ingeborg Bachmann in een tv-interview over haar dichterschap: ‘Voor mij was het helemaal duidelijk dat dit vroeg zou stoppen, dat het een vroeg stadium was, een zeer zuiver en absoluut stadium, en voor het beruchte dertigste jaar ben ik dan ook opgehouden met gedichten schrijven; er zijn nog een paar nakomelingen, enkele weinige gedichten die ik zelf mijn beste gedichten vind, maar dat speelt geen rol meer, ik zal nooit meer gedichten schrijven.’ |
|