Lust en Gratie. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
Voorboden, tekenen, omensAls in haar Meisjesfase Onbevlekt als Sikkel rijst
De oude Mevrouw Onbevlekt houdt zich gewoon gedeisd:
Verduisterd zij de Wereld van het Oude!
Een nieuwe Pudeur wast nu voor de Vrouwen.
Want voortaan zal de Vrouw naar Vrouw slechts neigen
Als zij de Kinderschoen weet los te rijgen,
En naar geen andere Kant, zoals voorheen.
Geen Man zal aan haar raken, Knapen geen
Die haar Kop over Bol mogen bekennen
Noch onder hun behaard Gewicht haar mennen
Noch vrij haar met Gewichel binden mogen
Om 't kleine Beeld van haar te vangen in hun Ogen.
Nimmer zij haar tot aardse spijs datgene,
Want ongelijk de Vogel der Herinnering, verdwenen
Om 't laatste Broed te warmen in de holle Boom des Tijds
Die slechts beklommen wordt op achterwaartse Reis
Zullen zij van elkaar slechts dwalende geraken
Om Onzin's Draden tot subliemer Knoop te maken.
Bezinning is gaan varen op de Wind
Zoals de Klok in Lucht haar Aard bezingt.
Dit is een hoge Trots, de Glorie ongetemd
Van Vrouwen voor de Meisjeshand bestemd!
| |
[pagina 64]
| |
Het vierde grote historische momentIn de Tijd van de Hitte, als de Bloemen bloeien en de Vogels zingen en de Eekhoorntjes branden, en de Mens binnenstebuiten is gekeerd van Liefde moest ook Musset, net als elke Dandy met zijn Scheefbloempjes van Hoop en zijn Zalfpotjes vol Liefde, of als de schielijke Schobbejak met zijn Vingerskruid en Bombazijn, een Oogje wagen als zij uit wandelen ging. Het Luxembourg kon bogen op Haag noch Statue van dermate Dichtheid of omvang dat zij Gelegenheid boden tot het Schuilgaan van een Onderrok, want Musset kende ze bij hoog en bij laag. Niet weinig verbaasd was ze dan ook toen op een zachte Zondag, aan de Wandel met Doll aan haar Arm (Musset was in de Mening dat zij dat met die Bosjes en Schuilhoekjes goed voor elkaar had), Doll hoorde spreken van: ‘Mijn Allerliefsteling, nu is dan toch de Tijd gekomen dat je van het Vierde Grote Historische Moment moet horen, dat van Scheba en Izebel. Want ik moge noch Scheba wezen, noch jij de goede Izebel, wij zijn exact wat minder, maar leen toch je oor maar.’ ‘Izebel, de dartele Dwingeland, besteedde haar meeste Uren uit het venster hengelend en “Joehoe” roepend naar de Koningen die derwaarts, de Oorlog en de Dood ingingen. En sommigen bogen af bij haar Deur en anderen gingen verder, alhoewel niet veel. Zo was Izebel doende toen de Koningin van Scheba onder haar Raam voorbijkwam en Izebel naar buiten leunde en uitroep: “Joehoe!”’ ‘En dat was de laatste Joehoe van Izebel!’ Musset gingen de Ogen open. | |
[pagina 65]
| |
|