Lust en Gratie. Jaargang 2
(1985)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
Motto:
Geboren in een ander land, onder een andere vlag
Ging ze niet dood voor haar tijd
(...), en ik wist
Dat ik me zou herinneren, dat
Haar god nooit ophield tegen haar te spreken.
En dus ging zij niet dood. De enige dood die echt is
Is als woorden van betekenis veranderen
En dat is een dood die ze nooit had gekend.
Nooit, terwijl regeringen verrezen en vielen, twijfelde ze
Aan de naam van het land waarop ze stond. Niets
Dan werk en weer verduisterden de lentedagen
Als ze haar vetgemeste vee voortdreef
Naar de wachtende auto's. Zij is het niet die mij achtervolgt,
Maar ikzelf, die historische ironieën uit haar leven molk,
In het besef dat meer dan tijd ons scheidde.Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
HaarscheurtjesDe balkondeuren staan open. Een warme avondwind brengt wat verkoeling. De tv schalt ons tegemoet. Als een kleine, ineengedoken vogel zie ik haar naar het beeldscherm staren. ‘Zal ik 'm iets harder zetten,’ vraag ik luid. ‘Dat is goed,’ antwoordt ze zonder verbazing. Zwijgend kijken we naar het wereldnieuws. Ze ziet het onbewogen aan. ‘Ik wou dat je bij me was,’ zei ze gisteren door de telefoon. ‘Ik ben bang.’ ‘Ja,’ zei ik en had willen vragen ‘waarvoor’, maar hield m'n mond omdat ik wist dat er geen antwoord zou komen; wist dat ik de kromme van haar sterven niet kon rechtpraten. Misschien was ik ook verlegen met mijn leeftijd. ‘Zet 'm maar uit.’ Dat doe ik en breng zoals altijd de kopjes en de meegebrachte bloemen naar de keuken. In de nu stille kamer verloopt de tijd nauwelijks merkbaar. Wachten. Ze opent wel. Nooit snel, nooit opgewonden. ‘Diplomatiek,’ hoorde ik vroeger wanneer haar kinderen het over haar hadden. ‘Trots en diplomatiek; lief maar een binnenvetter.’ En daar doorheen was het verwijt gevlochten dat ‘je nooit weet wat ze denkt’. Maar daar heb ik me nooit onzeker door gevoeld. Daarvoor stond ze te ver van me af. Voor mij en de andere kleinkinderen was zij ‘oma-blokje’ van de kade, want niemand had zoveel blokkendozen als onze oma. De laatste tijd lijkt ze dichter bij me te staan, alsof ze zichzelf minder beschermt; alsof de dood in die onverteerde zoetekoek gloeit en het aarzelend zinnen druppelt, die ik behoedzaam probeer op te vangen. ‘Dus je gaat met een vriend op reis?’ ‘Ja.’ ‘Ver weg?’ Ik knik en weet niet wat ik er verder over vertellen moet. Ze kent 'm niet. ‘'t Is allemaal wel veranderd.’ Stilte. ‘Vroeger bepaalde je alles niet zo zelf.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Je trouwde. Je werkte. Er kwamen kinderen. Als vrouw... Opa had het wel voor elkaar.’ ‘Ja,’ lach ik, ‘lekker op z'n sportfiets van Amsterdam naar de Grebbeberg, en weer terug. U met de kinderen en de proviand er achteraan.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Dat was niet altijd even leuk.’ ‘Nee, dat kan ik me voorstellen. Waarom ging u dan?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Daar praatte je niet zo over.’ ‘Voor kinderen was hij een spannende opa. Altijd plannetjes en uitvindingen.’ Ze knikt. ‘Daar was opa goed in, maar het werk schoot er wel eens bij in. Dan stond ik er in de winkel alleen voor, vaak tot tien uur 's avonds.’ Een afgesloten periode duikt op en ik besef dat de tijd de grond van die jaren heeft geerodeerd; dat zij greep probeert te krijgen op de verstoven resten, die haar herinnering over een kale vlakte aanvoert.
‘Soms kun je akelig dromen,’ zegt ze. Ik knik. ‘Pas werd ik begraven. Ik lag in een kist zonder deksel en hoorde het doffe geluid van paardehoeven op het asfalt. We reden door de lege straten van Amsterdam. Opeens brak het angstzweet me uit. Ik was m'n hoed vergeten.’ ‘Daar heeft u vaker last van.’ ‘Ik kwam overeind en probeerde over de rand te klimmen. Op de bok zat een man in het zwart. Hij keek om en schudde zijn hoofd. Ik wilde roepen dat ik terug wilde om mijn hoed te halen, maar hij hoorde me niet. ‘We zijn er haast,’ zei hij geruststellend. Niemand stond bij het graf te wachten. Ontzet keek ik in het lege gat. Bij een huisje zag ik rijen grafstenen staan, in elk daarvan was mijn naam gegraveerd. Ik wees ernaar. ‘Wat bedoelt u,’ vroeg de man, in de aangegeven richting kijkend. Toen ik weer naar het graf keek, stond daar een marskramer, ook in het zwart. De mars op zijn buik, een schop in zijn hand. ‘Wenst u nog iets, vrouw?’ vroeg hij. Ik gebaarde dat ik wat wilde drinken, want ik had de hele rit al een verschrikkelijjke dorst. ‘U wilt een drankje voor de lange reis gaat beginnen,’ zei hij begrijpend. Verwonderd keek ik hem aan. ‘Heeft u soms uw tong verloren?’ vroeg hij me een glas aanreikend. Na een lange teug zei ik duidelijk verstaanbaar: ‘Ik heb er nooit een gehad.’
Voor ik wegga, zet ik de bloemen in het water en hoor haar in de kamer scharrelen. Als ik met de vaas de kamer binnenkom, staat ze me op te wachten. ‘Zou je nu even,’ vraagt ze me een pincet aanreikend. Onder de lamp trek ik voorzichtig de dikke witte en zwarte haartjes uit haar huid. Ze bieden geen weerstand meer. Het gezicht onder mijn handen heeft zich aan mij overgeleverd. Als mijn vingertoppen het beroeren, vertrekt er geen spier ‘Doe ik u geen zeer?’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Nee.’ Vanaf de kin ga ik met de pincet naar boven, naar het gebied rond de mond. Duizenden naadjes plooien haar huid. Een stekelige snorhaar geeft niet mee. Ik tuur. Waar is haar mond, waar haar lippen? Een smalle gleuf, iets donkerder dan de rest, verraadt de plek waar de eens volle, ooit kussende lippen, zijn verwelkt tot een lijn, die nu voorgoed een bescheiden, haast verborgen plaats binnen het lijnenspel van haar gezicht heeft gevonden, alsof zij zich niet meer hoeft te profileren. Dit gezicht trekt dicht. Ik richt me op en zie haar achteroverliggende gelaat, waaruit het leven verdwenen lijkt en weet dat ik het eens, op een dag zal weerzien, voor het laatst. ‘Klaar,’ zeg ik. Zij doet haar ogen open en komt overeind. Met haar hand gaat ze strelend over haar huid. ‘Ik voel het,’ zegt ze me aankijkend. ‘Zacht is het weer, zacht.’ | |||||||||||||||||||||||||||
‘New dawn fades’, een requiemDe kleine witte auto is het enige verkeer op dit uur van de nacht. De zwenkende lichtbundels van de koplampen verraden haar richting. De weg lust zich door een heuvelachtig landschap en vormt de enige verbinding tussen de oost- en westkust van een groot schiereiland. De vrouw en de man in de auto zijn moe. Hoewel ze de snelste weg hebben genomen, schieten ze minder vlug op dan ze verwacht hadden, onbekend als ze zijn met de steile stijgingen en dalingen van de heuvels. Ze praten weinig en luisteren naar de muziek van cassettebandjes. De man heeft al die tijd gereden: hij zit graag zelf achter het stuur. Op een bepaald moment heeft de vrouw hem voorgesteld te stoppen en langs de kant van de weg te slapen. Niet dat ze dat zo'n comfortabel idee vond, maar romantisch was het wel. De man is er niet op ingegaan. De stad aan de kust wil hij zo snel mogelijk bereiken. De duur van dit samenzijn benauwt hem. In de stad zal hij alleen kunnen zijn. Onbedoeld zuigt de vrouw alle energie uit hem weg. Ze houdt van hem, dat wil hij wel geloven, maar hij is bang voor die liefde. Het monument, dat zij ervan probeert te maken, boezemt hem angst in, verkilt zijn emoties. Stad stad mensen straten beelden verstrooiing. Ja, hij moet verstrooid zijn, wil hij weer energie, lust krijgen. De dwangbuis van deze idylle zit hem te strak. De vrouw verbreekt de stilte. ‘Zo stel ik me de maan voor. Dit licht.’ De man zucht. ‘Wil jij rijden?’ ‘Nee, 't is zo goed.’ Stilte. ‘Het lijkt of de zon schijnt maar dan aan een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
nachthemel. Moet je zien hoe de aarde oplicht!’ ‘Ik ben moe,’ zegt de man. Verbaasd kijkt ze opzij. Hij mindert vaart. ‘Zullen we wisselen?’
De auto staat langs de kant van de weg. De motor is uit. In de doodse stilte is alleen het gezoem van muggen te horen, die zich voor de lichten verdringen. Ze roken een sigaret. Het is nog steeds warm. ‘Laten we gaan,’ zegt de man en gaat weer in de auto zitten. De vrouw loopt om de auto heen en neemt achter het stuur plaats. ‘Wil je niet zelf?’ ‘Nee.’ Pafff! Een schot! Opgeschrikt turen ze in het duister. Pafff! Nog een! De vrouw start gehaast de auto en geeft gas. ‘Wat zou dat zijn?’ ‘Soldaten, jagers... Ik weet het niet,’ antwoordt de man vlak. Ze rijden verder. Plotseling springt er iemand uit de berm met zwaaiende armen op de weg. De vrouw aarzelt even, geeft meer gas, maar bedenkt zich dan en stopt zo'n honderd meter verder. Ze zet de motor af en doet de lichten uit. ‘Waarom dit,’ vraagt de man. Ze zegt het niet te weten, maar dat ze voelt dat ze niet zomaar door kunnen rijden. Ze wachten. In de achteruitkijkspiegel ziet ze een donkere gestalte naderen. Ze stapt uit. ‘Goedenacht,’ zegt een mannenstem dichterbij komend Een forse man kijkt haar aan. Zijn leeftijd is moeilijk te schatten - niet jong, niet oud. Een jachtgeweer hangt over z'n schouder. ‘Kan ik een stukje meerijden?’ ‘Was u het die schoot,’ vraagt de vrouw schor. De stroper knikt en wijst op de tas, die over z'n andere schouder hangt. ‘Goede vangst, vannacht.’ Inmiddels is de man ook uitgestapt. ‘Waar moet u naartoe,’ vraagt hij. ‘Naar huis. Een half uurtje rijden. Ik ben deze keer wat ver afgedwaald.’ Stilte. ‘Toen ik de lichten van de auto zag, ben ik dwars door het land naar de weg gelopen, in de hoop een lift te krijgen. Veel verkeer is hier niet.’ ‘Hoe ver is het nog naar de stad?’ ‘De stad,’ peinst de stroper. ‘Zo'n tien uur nog, denk ik, vanaf hier.’ Stilte. ‘Bij mij kun je overnachten.’ ‘Oké,’ zegt de man en kruipt achter het stuur. Het achterportier zwaait open. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
Onderweeg ruikt de vrouw de zware lichaamsgeur van de stroper en rilt. Zijn hoofd buigt zich tussen hen in. ‘Ik zeg wel waar we de weg af moeten.’ De vrouw voelt zich verward over de plotselinge actie van de man en het aanbod van de stroper.
Een klein stenen huisje met één vertrek. De stroper heeft een olielamp aangestoken. Aan de wanden en aan de balken van de zoldering hangen zelf gemaakte maskers. Allemaal vrouwengezichten, van jong tot oud. Verder hangen er allerlei wapens. In een hoek ligt een hoop kinderspeelgoed. ‘Geen luxe, wel toereikend,’ lacht de stroper. Hij pakt een fles en zet drie glazen op tafel. ‘Zelf gestookt. De moeite waard.’ Hij schenkt in. ‘Ga zitten.’ Ze klinken. ‘Daar kunnen jullie slapen,’ zegt hij wijzend op een hoop stro. Ze knikken en drinken een paar glazen. Zo nu en dan wisselen de mannen ervaringen uit.
De man is met zijn hoofd op tafel in slaap gevallen. De vrouw is daarentegen door opwinding en drank klaar wakker. Steeds moet ze naar de vele vrouwenmaskers kijken. Hoe langer ze kijkt, des te meer de gezichten lijken te leven. ‘Wil je nog,’ vraagt de stroper. Ze knikt. ‘Je bent de eerste vrouw hier,’ gaat hij verder, ‘die ik niet zelf heb gemaakt.’ Hij knikt naar de maskers en lacht haar toe. ‘Ben je bang? Je zegt zo weinig.’ De vrouw schudt langzaam haar hoofd. Drinkt. Ze voelt de drank door haar lichaam trekken. Een aangename loomheid maakt zich van haar meester. ‘Veel kinderspeelgoed.’ De man maakt een nieuwe fles open. ‘Wie verloren heeft, moet zich wapenen,’ zegt hij. De vrouw staat op en pakt een plastic kinderzwaardje dat boven op de hoop ligt, strijkt het langs haarmond en legt het weer terug. Ze kijkt naar de stroper, glimlacht.
Wegdoezelend in het stro voelt ze de stroper naderen. Ze herkent zijn lichaamsgeur en hoort hem ademen. Als ze haar ogen opent, zit hij op z'n knieën voor haar, het plastic zwaardje in z'n handen. Langzaam strijkt hij ermee langs haar wang. Zijn hoofd is dicht bij het hare. Ze kijkt hem aan en kan zijn kus niet weerstaan. ‘Je hebt verloren,’ fluistert hij. ‘Neem dit geschenk van mij aan.’ Hij vouwt haar vingers om het plastic. Dan staat hij op en blaast de olielamp uit. Ze hoort hem de deur uitgaan. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wit webNaakt sta ik op een kale gele heuvel. De hitte is immens. De vlakte, die zich naar alle kanten uitstrekt trilt. De zon nadert haar hoogste punt. Over een pad dat zich rond de heuvel omhoog draait, nadert een rij van elf kleurig geklede vrouwen. Op hun hoofd dragen zij driehoekige zilveren kapjes, die blikkeren in het licht. Als ze dichterbij komen, zie ik dat het oudere vrouwen zijn, die samen een lint vormen. Elke vrouw houdt de punt van het korte zwaard van haar voorgangster vast. Aan hun andere arm dragen zij een schild, waarop een versierde cirkel is afgebeeld. Zij lopen om mij heen. Een van hen legt een identieke uitrusting voor mijn voeten in het zand. De vrouwen gaan zwijgend in een kring rond mij zitten. Voorzichtig trek ik de kleren aan en wacht. Ze staan op en kijken mij verwachtingsvol aan. ‘Ik weet niet...’ ‘Je weet het, je weet het,’ zingen de vrouwen in een herhalend ritme, dat met een zachte slag van het zwaard op het schild wordt aangegeven. Een paar maal probeer ik aarzelend te vragen, te spreken, en telkens moedigen de vrouwen mij aan. ‘Toe, toe!’ Soms tegelijk, soms elkaar afwisselend. Gepakt door het ritme begin ik mee te slaan. Op dat moment komen zij in beweging en vormen opnieuw een lange rij. Ik sluit me bij de achterste aan. Het bewegende lint vervlecht zich in allerlei vormen. We neuriën. Dan slaakt de voorste vrouw een schrille kreet, die van de een op de ander naar achteren toe wordt doorgegeven. Als ik schreeuw, draaien zij zich abrupt om. Ik volg en geef nu de vormen aan. Op m'n volgende schreeuw draait iedereen zich weer om. Nu volgen de kreten elkaar sneller op, het looptempo wordt hoger en het lint draait zich steeds strakker om mij heen. Plotseling geven alle vrouwen tegelijk een slag op het schild en steken in een snelle beweging hun zwaard tot vlak bij m'n hals. Ik val neer. Doodse stilte. Slepend beginnen zij een prachtig lied te zingen. Ik open m'n ogen en zie de vrouwen met hun rug naar mij toe weer in een kring om me heen staan. Ik sta op en neem de opengelaten plaats in. | |||||||||||||||||||||||||||
SpeeluurDe schemering van een zonnige dag. De zon staat laag, de lucht is leeg, bomen tekenen lange zwarte figuren op de gazons. Een vrouw en een man lopen een grote heuvelige weide op. Zij zijn de enige bezoekers op dit uur. Het ruisen van de bomen en verre stadsgeluiden maken de stilte tastbaar. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een groot beeld van een man, gekroond met hoorntjes, en een vrouw, die hoog op een bankje zitten, werpt zijn schaduw ver vooruit. Bij beiden is een fors oog door het hoofd geboord. Het paar nadert het beeld en wordt door de schaduw ervan opgezogen. Omringende bomen geven de weide een grillig lijnenraster als grens.
De man staat met zijn rug naar de stenen sokkel toe en kijkt naar de vrouw. Zij kijkt naar hem en wil wat zeggen. Maar ze zwijgt. Versteend staan ze tegenover elkaar.
De vrouw haalt vanonder haar jasje een plastic speelgoedzwaard tevoorschijn.
Ze trekt het zwaardje en reikt het hem aan. De man pakt het niet aan.
De man doet een stap naar voren.
De vrouw draait rond de man, betast, streelt hem even. Dan neemt ze weer afstand. Kijkt. Opnieuw hetzelfde ritueel. In het park is het inmiddels windstil, de stilte dwingend. Op zijn hoede volgt de man haar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
met zijn ogen. Dan lacht hij. Langzaam kleedt hij zich uit, z'n hemd, z'n broek. Naakt staat hij in het avondlicht en gaat op zijn rug in het gras liggen. Zijn ogen zijn gesloten. De vrouw heeft oplettend toegekeken en laat haar blik over zijn lichaam gaan. Uit het plastic zwaardje trekt zij een flonkerend mes. Ze loopt naar hem toe, hurkt, schuift langs z'n benen omhoog. De man ontspant zich. Zijn eerder samengeknepen handen liggen nu open langs zijn lichaam. Ze zet de punt van het lemmet op zijn linkerborst. Hij opent zijn ogen. Zij: Ik wil me niet meer in jou verliezen, ik... Ze drukt het mes beheerst maar beslist in zijn hart. De man maakt een krampbeweging en blijft dan doodstil liggen. Het mes uit zijn lichaam trekkend staat zij op en steekt het naast hem in de grond.
Ze huivert en loopt uit de schaduw van het beeld vandaan over de weide naar de uitgang van het park. Het verhaal ‘Nachtduivel’ won de literaire prijsvraag van de VVAO, uitgeschreven ter gelegenheid van het congres ‘Vrouw, Macht, Strategie’, gehouden op 9 maart 1985 |
|