| |
| |
| |
Ineke van Mourik
De borsten van mevrouw Lozinski
An die Mutter
Die Mutter zieht mich hinab,
Lässt sie ihr Kind erwarmen,
Find ich das ewig Gleiche -
Mir aus des Grundes Tiefe.
Mein Wille mir entschwand.
Nicht rühre ich mich mehr,
Und kenne nicht ihr Ziel.
Bald kräftig sie mich fassen,
Dann wieder los mich lassen.
Ich weiss es nicht, wohin
Gibst du mich nicht mehr her,
Da ich gesunken manche Stund,
Stiess ich auf festen Meeresgrund.
Da sah ich leuchten einen Stein,
Ist's meiner eignen Seele Keim?
Durchstrahlt die dunkle Nacht.
(Gedicht van een vrouw gemaakt gedurende haar analyse. Geciteerd in: Sibylle Birkhäuser-Oeri, Die Mutter im Märchen)
| |
| |
De borsten van mevrouw Lozinski waren de mooiste die Renée ooit had gezien. Zij had er voor de eerste keer een blik op mogen werpen tijdens het eigenaardige sollicitatiegesprek. Mevrouw Lozinski had niet geïnformeerd naar haar rijvaardigheid - in de advertentie had zij gevraagd om een chauffeur -, evenmin maakte zij opmerkingen over het feit dat Renée een vrouw was.
Toen Renée het ruime, maar schaars gemeubileerde vertrek binnentrad, was het eerste wat zij zag een fel oranje bankstel waarop zij verwachtte mevrouw Lozinski te zien zitten. Geen mevrouw Lozinski. Toch had zij duidelijk een stem gehoord toen zij aarzelend en met klamme handen op de deur had geklopt.
‘Kind, kom maar verder.’ Een zachte maar dwingende stem kwam uit een gedeelte van het vertrek dat, door de L-vormige bouw, aan het oog was onttrokken. Mevrouw Lozinski zat, met haar rug naar Renée toe, op een laag krukje. Zij tuurde, licht voorovergebogen, de bril op de punt van haar neus, de handen op haar knieën, naar een enorme wereldkaart die aan de muur hing. De zeeën en oceanen waren van een diep blauw alsof een eeuwige, strakblauwe lucht zich erin spiegelde. De noord- en zuidpool waren van een verblindend wit; de landen door felle kleuren van elkaar afgegrensd. De wereld was overzichtelijk in een rechthoek gevat. Er was niets van de chaos in terug te vinden die de werkelijkheid kenmerkt. Zo reizen, met je ogen of met je vinger over de kaart, was een ervaring zonder avontuur en zonder gevaar. Renée stond al enkele seconden achter mevrouw Lozinski, die hardnekkig voor zich uit bleef kijken.
‘Let op wat ik je nu laat zien.’ Mevrouw Lozinski wees met haar vinger naar de linkeruitstulping van Afrika.
‘Vroeger, en ik spreek nu van miljarden jaren geleden, vormden de werelddelen een aaneengesloten geheel. Dit stuk past precies in de oksel van Noord-Amerika en Mexico. En kijk, de Canarische eilanden, waar ik elke winter vertoef, lagen in de Golf van Mexico. Vind je dat geen fascinerende gedachte?’ Ze draaide nu voor het eerst haar hoofd om en Renée begon hevig te blozen. Om beter op de kaart te kunnen kijken, had zij zich over de schouder van mevrouw Lozinski gebogen en daarbij was haar blik even in het décolleté blijven steken. Zij zag twee prachtige volle borsten waartussen een dun gouden kettinkje in de diepte verdween.
‘De wereld is geen ordelijke rechthoek maar bolvormige chaos,’ dacht Renée. Snel herstelde zij zich van haar verlegenheid toen mevrouw Lozinski zich omdraaide.
‘Nederland zou, als Engeland iets naar boven zou schuiven, grenzen aan Newfoundland,’ zei Renée. ‘Het zou kouder zijn, maar in ieder geval minder bevolkt. En zondags zouden we kunnen gaan vissen in Goose Bay. Nederland zou niet ophouden bij de Wassenaarse Slag en
| |
| |
we hoeven met de auto niet meer per se door Duitsland en België om andere landen te bereiken.’ Mevrouw Lozinski had zich nu helemaal omgedraaid.
‘Ja, dat laatste zou wel aangenaam zijn. Maar daar ik veronderstel dat de situatie zich de komende tijd niet zal wijzigen in de door jou verlangde richting, vrees ik dat je óf je bezwaren opzij moet zetten óf moet afzien van de betrekking. Volgende week wil ik vertrekken naar Italië en onderweg heb ik nog enkele zaken af te handelen, onder andere in Duitsland en België.’ Mevrouw Lozinski pauzeerde even, pakte haar lege whisky-glas van de grond en reikte het Renée aan. ‘Zou je zo vriendelijk willen zijn dit voor me te vullen. “On the rocks” graag en neem er zelf ook een. Daar op het tafeltje staat alles en denk ondertussen na over mijn aanbod.’
Na alle vermoeiende en vernederende sollicitatiegesprekken van de afgelopen maanden en het saaie werk dat Renée in afwachting van beter had verricht, waren de toon van dit gesprek en de wijze waarop het werd gevoerd zalf voor haar wonden. Al zou zij zijn ontsnapt uit een inrichting, een moord op haar geweten hebben, de verzekering opgelicht, niets uit haar verleden zou worden opgerakeld. Dit keer werd haar niet het hemd van het lijf gevraagd. Ze kon gewoon beginnen: rijden over kaarsrechte wegen, hotels bespreken, rekeningen betalen en onderhoudende gesprekken voeren over reizen. Alles zou in orde komen. De wereld een ingekleurde rechthoek.
‘Ik zal mijn koffer pakken, mijn rijbewijs uit het stof halen en afscheid nemen van mijn vrienden. Vanaf maandag sta ik geheel tot uw beschikking,’ zei Renée terwijl ze met de twee gevulde glazen terugliep naar de plek waar mevrouw Lozinski zat.
Waarom moet ik f 10,50 afrekenen? Ik mag dan wel dronken zijn maar ik weet toch zeker dat ik tien minuten geleden alles heb betaald.’ Het bedrag op de kassa, in felrode cijfers, danste voor Renée's ogen. Zij sperde ze open om beter te kunnen zien. Een felle pijn schoot door haar hoofd.
‘Mijn god, ze hebben me vergiftigd. Een kater heb je toch pas 's morgens? Of was er ruzie en hebben ze me op mijn hoofd geslagen? Maar ik kan me niets meer herinneren.’ Het bewegen voor haar ogen hield even op en ineens realiseerde Renée zich, dat wat zij voor een kassa had aangezien, haar nieuwe digitaal radiowekker was. Met een schok vloog zij, binnensmonds vloekend, overeind. Het was tien voor elf 's ochtends en om tien uur had zij op de stoep van mevrouw Lozinski moeten staan.
‘Verdomde drank.’ Iedere keer als Renée haar hoofd lichtjes bewoog, rolde er een zware loden kogel doorheen. De pijn was het meest dragelijk als zij haar ogen half dicht hield en probeerde zich zo min
| |
| |
mogelijk te verroeren. Als een oude stramme vrouw in een vreemd landschap schuifelde zij door haar kamer. Zij dacht aan de recepten tegen een kater die een doorgewinterde studiegenoot haar eens had toevertrouwd: de dag beginnen met de drank waarmee je bent geëindigd of een orgasme. De gedachte aan wijn of bier op haar nuchtere maag die toch al van streek was, deed haar bijna kokhalzen. Bovendien had zij geen drank in huis. Het tweede recept leek Renée al even onuitvoerbaar omdat alleen het knipperen van haar ogen al hevige pijnscheuten veroorzaakte. Het enige waarnaar zij verlangde, was iemand die thee voor haar zou zetten en ijs op haar hoofd leggen. Maar er was niemand. Er was zelfs geen thee en een ijskast bezat zij niet.
‘Dan maar de magie van het geschreven woord.’
‘Ik Drink Nooit Meer. Nooit Meer! Al moet het van Hogerhand, ik ga liever meteen dood,’ krabbelde Renée, met één oog dicht, op een papiertje dat zij tussen de vele andere papiertjes tegen de muur prikte. Door de afwisselend koude en warme stralen van de douche kwam Renée weer enigszins bij. Nauwelijks had zij haar zwarte broek en trui aangetrokken of de bel ging. Op de stoep stond een geagiteerde mevrouw Lozinski die met één blik de situatie overzag.
‘Hemeltje, je lijkt wel tien jaar ouder geworden. Het is dat ik met drank vertrouwd ben, anders zou ik denken dat je was mishandeld.’ Zij opende een klein doosje, schudde er twee aspirines uit, loste ze op in een glas water en gaf dit aan Renée. Terwijl Renée zacht kreunend op bed lag, pakte mevrouw Lozinski haar koffer in. Af en toe vroeg zij iets of streek Renée liefdevol over haar hoofd.
‘Nee, de eerste uren wil ik je niet achter het stuur zien,’ zei mevrouw Lozinski en installeerde Renée op de achterbank van haar Volvo. Ze stopte een kussen onder haar hoofd en legde een geruite plaid over haar heen. Spoedig sliep Renée. Enkele uren later werd zij huilend en badend in het zweet wakker. Mevrouw Lozinski keek in de achteruitkijkspiegel en informeerde wat er aan de hand was.
‘Ik had een afschuwelijke droom. Een droom die ik wel vaker heb gehad en die elke keer weer even nachtmerrie-achtig is.’ Mevrouw Lozinski reikte haar een flesje Spa aan.
‘Hier kind, drink eerst maar iets en vertel me daarna wat je hebt gedroomd. Dat een droom je zo overstuur kan maken! Ik droom nooit, maar als ik jou zo zie, lijkt me dat geen gemis.’ Renée was rechtop gaan zitten en begon te vertellen.
‘Ik loop samen met mijn moeder door een prachtig landschap met veel bloemen en groene weiden. Ik wijs haar zeldzame planten aan en vertel over hun bloeiwijze. Ze is afwezig en luistert nauwelijks, maar ik ga door met mijn enthousiaste verhalen. We lopen verder en plotseling komen we bij een pas gedolven graf. Ik ga er dichterbij staan en zie
| |
| |
onder in de kuil een kist liggen. Een vreemde ontroering maakt zich van mij meester, alsof daar iemand ligt die ik ken. Mijn moeder roept almaar: “Ga er niet te dichtbij staan, straks val je er nog in. Kom, laten we verder gaan. Ginds is een meer, daar is het vast vrolijker dan hier.” Ik ga toch iets dichter bij het graf staan en dat waarvoor zij me heeft gewaarschuwd, gebeurt. De grond zakt onder mijn voeten weg en ik val in het graf. Maar dat niet alleen. Ik val op de kist, mijn voeten gaan door het deksel heen en komen terecht in een groene, papperige en draderige substantie. Ik gil het uit van afschuw en roep mijn moeder om hulp want ik kan mijn voeten er niet meer uittrekken. Ze hoort me niet. Heel in de verte hoor ik haar roepen: “Kom nou toch. Het is hier veel leuker.” Ik zak steeds verder weg en dan word ik wakker.’
‘Wat een vreselijke droom. Ik zal wat vrolijke muziek voor je opzetten, daar zul je van opknappen.’ De muziek en het kijken naar de blauwe lucht met witte en grijze driftig voortjagende wolken en de groene bomen die zich er af en toe scherp tegen aftekenden, kalmeerden Renée. Haar hoofdpijn was verdwenen en zij kon zich nu overgeven aan de luxe resten van het ziek zijn. Ze trok de plaid iets hoger, sloot haar ogen half zodat het eruitzag alsof zij sluimerde en liet de gesprekken en beelden van de afgelopen week naar boven komen.
Mevrouw Lozinski had haar voortdurend gebeld. Van een rustige week was geen sprake geweest. Alle voorbereidingen voor de reis hadden zij gezamenlijk getroffen. Middagen achtereen hadden zij boven de kaart van Europa gezeten om de route uit te stippelen; ze waren winkels in- en uitgedraafd om van alles te kopen, naar de garage gegaan om de auto te laten nakijken; mevrouw Lozinski had eindeloos getelefoneerd met vrienden, familieleden en zakenrelaties, alsof zij een wereldreis ging maken.
Tegen vijf uur kwam de whiskyfles op tafel en zaten zij moe maar voldaan tegenover elkaar te praten en te drinken. Eerst werd er gesproken over wat er nog allemaal moest gebeuren. Daarna, als zij aan hun derde whisky toe waren, veranderde de toon van het gesprek meestal. Zoals de keren dat mevrouw Lozinski tranen in haar ogen kreeg en over haar leven vertelde. Hoe zij had moeten vechten om de zaak op te bouwen. En hoe haar man die door zijn spilzucht bijna had geruïneerd. Jarenlang had zij, zonder het te weten, ook zijn minnaressen onderhouden. Toen zij dat ontdekte, had ze hem de deur gewezen. Zoiets kun je als vrouw niet accepteren, had zij gezegd. Het had haar veel pijn gedaan want hij had al zoveel meegemaakt: als kind was hij met zijn ouders uit Rusland gevlucht en daarna hadden ze hem de halve wereld rondgesleept. Pas bij haar had hij rust gevonden. Mannen zijn net kinderen, had zij gezegd, maar als ze het te dol maken, is er maar één oplossing om je waardigheid te redden. Hij had, als dank
| |
| |
voor al die jaren, niet alleen haar juwelen meegenomen maar ook haar zoon, haar oogappel. Na veel innerlijke strijd had zij besloten dat hij hem mocht houden, omdat dat zijn enige redding zou zijn. Voor het kind zou hij de drank en de vrouwen wel opgeven, meende zij.
Soms had de drank een andere uitwerking op mevrouw Lozinski. Ze werd dan vrolijk en praatte honderduit over de verschillende opleidingen en studies die ze had gevolgd maar helaas nooit had afgemaakt. Zo had zij eens een jaar lang lessen gehad in de karakterologie. Een onderwerp dat haar tot de dag van vandaag interesseerde, dankzij de inspirerende colleges van de jonge, knappe hoogleraar, met wie ze wel eens een kopje koffie had gedronken. Later had ze hem nog eens geschreven over een interessante vinding. Of het Renée ooit was opgevallen dat oudere mannen grote oren kregen? Verbaasd had zij mevrouw Lozinski aangekeken.
‘Nee, nee,’ had zij aarzetend gezegd, omdat ze dacht dat ze in de maling werd genomen.
‘Je moet er maar eens op letten,’ had mevrouw Lozinski gezegd. ‘Ze krijgen grote, slappe, oude oren. Iets dat je bij vrouwen niet ziet of in ieder geval minder.’ Het betekende volgens haar iets. Misschien dat de professor het wist of anders zou het de moeite van een onderzoekje waard zijn, had ze hem geschreven. Ze had nooit antwoord gekregen. Waarschijnlijk was hij verhuisd of vond hij het onderwerp te bedreigend nu hij zelf wat ouder werd. Mevrouw Lozinski had zich tijdens het borreluur ook een keer ver over de tafel naar haar toegebogen, haar over het haar gestreken en met een geheimzinnig lachje tussen haar borsten gewezen.
‘Daar ligt mijn fortuin,’ had ze gezegd. ‘Hij heeft veel meegenomen maar hier heeft hij niet gezocht.’ Ze had toen haar hoofd achterover gegooid, was in lachen uitgebarsten en had het gouden kettinkje omhooggetrokken waaraan een ring met een enorme briljant hing. Even had zij het sieraad voor Renée's ogen gehouden, waarna zij de ring weer tussen haar borsten liet glijden. Sindsdien kon Renée, als mevrouw Lozinski zich naar voren boog, niet nalaten naar haar borsten te kijken. Soms zag zij het juweel schitteren.
Ze waren al enkele weken onderweg en mevrouw Lozinski was zeer tevreden over het verloop van de reis.
‘Kind, laten we maar niet al te ver doorrijden vandaag. We hebben rust verdiend en we moeten het er vanavond maar eens goed van nemen.’ Mevrouw Lozinski klopte veelbetekenend op haar tas. Aan de Bodensee zochten zij een goedkoop hotel.
‘Zwitserland is het enige land dat op een ansichtkaart lijkt en waar de properheid van de hotels niet afhankelijk is van de prijs. We kunnen ons geld beter besteden aan een vorstelijke maaltijd en goede wijn,’
| |
| |
zei mevrouw Lozinski tegen Renée, die met de koffers naast haar liep. Zoals gewoonlijk testte de hoteleigenaar zijn mensenkennis door te suggereren dat zij moeder en dochter waren. Mevrouw Lozinski speelde het spel mee.
‘Je moet de mensen hun illusies niet ontnemen,’ had ze tegen Renée gezegd, toen die er de eerste keer een opmerking over had gemaakt. Dit keer had het glimmende gezicht van de zoveelste zelfvoldane huistuin- en keukenpsycholoog Renée mateloos geïrriteerd.
‘Houd jij je maar bij je edelweiss en koekoeksklokken,’ had ze gemompeld. Nadat zij zich hadden ingeschreven in het eenvoudige
| |
| |
hotel en zich hadden verkleed, gingen zij naar een chique hotel aan het meer, waar zij copieus dineerden. Na de maaltijd dronken zij nog iets in de bar van het hotel. Ze zaten nog niet of mevrouw Lozinski werd aangesproken door een goed geconserveerde zestiger. Of hij hun een drankje mocht aanbieden aan zijn tafeltje.
‘Dit wordt het zoveelste hoofdstuk, met dezelfde spelers in dezelfde rollen,’ dacht Renée. In bijna elke deftige openbare gelegenheid waar mevrouw Lozinski en Renée gedurende deze reis waren geweest, gebeurde het.
‘Nu staat ze op, stelt zich voor als mevrouw Lozinski en mij als haar dochter, biedt hem haar stralendste lach en accepteert het aanbod,’ repeteerde Renée in gedachten. ‘Hij zal zich ook voorstellen en vragen of zij van Russische afkomst is. Een compliment maken over haar mooie naam en ons met oude-herencharme voorgaan naar zijn tafeltje, strategisch gelegen tussen bar en dansvloer.’
‘Lozinski, Lozinski, een zeer interessante naam. Ik moet even in mijn herinnering graven,’ zei de heer die zich had voorgesteld als Herr Künstler.
‘Aha, nu weet ik het weer. U bent toch niet toevallig familie van de Lozinski die de Divina Commedia van Dante in het Russisch heeft vertaald?’
‘Nee, mijn...,’ maar voordat mevrouw Lozinski verder iets kon zeggen, wendde Renée zich tot Herr Künstler en zei: ‘Maar de Goddelijke Komedie is haar niet vreemd.’ Mevrouw Lozinski greep zenuwachtig naar haar sigaretten, maar Herr Künstler, die de dubbele bodem blijkbaar was ontgaan, knikte belangstellend en begon meteen zijn kennis over Dante en Italië te spuien. Tussen Herr Künstler en mevrouw Lozinski ontwikkelde zich een geanimeerd gesprek over de prijzen van diverse beroemde hotels, de kwaliteit van het voedsel en de wijn en de hoogstaande Italiaanse cultuur. Renée mengde zich niet in het gesprek.
‘Ik zal het maar niet vergallen met mijn cynisme,’ dacht ze. Het bekijken van die hoogstaande cultuur had enkele jaren geleden bijna haar hele vakantie bedorven. In elke ruïne, in elk park, op elk terras en achter elke pilaar hadden ze gezeten: donkerogige Italianen van het mannelijk geslacht, die haar voortdurend hadden aangesproken en lastig gevallen. Uren waren ze, als honden achter een loopse teef, achter haar aangelopen. Ten einde raad had ze aansluiting gezocht bij een, in ieder geval minder hanig, kunsthistorisch gezelschap dat haar de gelegenheid bood op haar gemak rond te kijken en zelf te beslissen wanneer, waar, in hoeverre en bij wie zij haar maagdelijkheid zou opgeven.
‘Ik ga iets drinken aan de bar’, zei Renée tegen mevrouw Lozinski. ‘Ik zal me maar eens met mijn leeftijdgenoten bemoeien.’
| |
| |
Ze liepen naar de parkeerplaats van het hotel, die aan het meer grensde. Mevrouw Lozinski liep aan de arm van Herr Künstler voor Renée uit. Ze zag dat Herr Künstler met zijn rechterarm een weids gebaar richting meer maakte.
‘Hij vertelt haar over het meer, hoezeer hij ervan houdt en over de maan die vanavond speciaal voor haar zo'n mooi licht over het meer laat schijnen. Hoe hij als kind al ging roeien op het meer en of zij morgen niet met hem...’ Renée, die behoorlijk aangeschoten was, begon in zichzelf te lachen.
‘Renée, Herr Künstler is zo vriendelijk ons naar ons hotel te rijden. Ga jij maar achterin zitten.’ Voordat Renée het wist, zat Herr Künstler achter het stuur en hield mevrouw Lozinski het achterportier al voor haar open. Mevrouw Lozinski stapte in en terwijl zij zich vooroverboog om haar tas neer te zetten, zag Renée dat Herr Künstler onbeschaamde blikken in haar décolleté wierp.
‘Mijne Dame, mijne Heer,’ zei Renée met luide stem op de achterbank, ‘vanavond geven wij een speciale voorstelling van de Goddelijke Komedie. Voor u zal optreden de dichteres Fritzi Harmsen van Beek met haar onvolprezen dichtwerk: “De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik.” Gaarne applaus.’ Renée begon te klappen. Mevrouw Lozinski keek geërgerd om. Herr Künstler glimlachte en had zijn hand op de dij van mevrouw Lozinski gelegd.
‘Mijn meesteres in het café
heeft nog wel werk, een uur of twee, met vriend, verloofde
of wat het mag zijn, jenever, bier en brandewijn.
Ik ben maar een eenvoudig beest, zonder ontwikkeling
mij verplicht, te zorgen voor haar elektrisch licht,
haar telefoon en haar papieren (...),
ik kook haar keteltje, ik strijk haar bout,
ik zorg voor de drank en het katerzout. Dat dit te gek is
zie ik wel in, maar tegenleuteren heeft geen zin, bovendien,
zoals Polsmofje altijd zegt: al mijn werkjes doe ik even
slecht. Geen wonder dat de arme vrouw een mensenverloofde
proberen wou, waar dat op uitdraait is duidelek, enfin,
verder hou ik liever mijn bek, ik ga mooi wat ronken op
een stoel en laat mooi de hele boel de boel...’
| |
| |
Mevrouw Lozinski had zich nu helemaal omgedraaid en siste Renée toe: ‘Nu is het wel genoeg geweest. De drank heeft een funeste uitwerking op je. Wat moet Herr Künstler hier wel niet van denken?’ ‘Herr Künstler verstaat geen Nederlands, mevrouw Lozinski, en bovendien was het gedicht voor u bestemd. En wat Herr Künstler verder betreft, heeft u het nog niet opgemerkt?’ Hier pauzeerde Renée even.
‘Het had u toch meteen moeten opvallen. Zijn oren! Grote, slappe oude-mannen-oren. Kijk, zijn hoofdje zit als het ware tussen twee vleermuizen ingeklemd. Twee bruine vleermuizen, die als ze wakker worden zo met Herr Künstler het raampje uitvliegen en hem boven het meer laten vallen.’ Renée barstte uit in een onbedaarlijk gegiechel dat pas ophield toen zij de hik kreeg. Mevrouw Lozinski keek bleek en met samengeknepen lippen voor zich uit en zei niets meer.
Toen Renée de volgende dag om half twaalf uit haar verdoving ontwaakte, zag ze op haar nachtkastje een glas sinaasappelsap staan. Ernaast lagen twee aspirines en een briefje van mevrouw Lozinski: ‘Kom als je wakker bent naar het terras aan het meer. Vergeet niet de twee aspirines in te nemen, anders ben je niet om aan te zien. L.’ Renée geloofde niet zozeer in het kosmetische effect van de twee tabletjes, als wel in de heilzame werking die zij zouden hebben op het niet aflatende gebonk in haar hoofd en het loden gevoel in haar lichaam.
‘Zo moet Malcolm Lowry zich jaren hebben gevoeld,’ bedacht Renée als troost. Tegen haar principes in - als je drinkt moet je ervoor boeten - legde ze de twee aspirines in haar handpalm, bracht die naar haar mond, nam een forse slok uit het glas en zakte even in haar kussens terug om het middel te laten werken.
‘Homeopathie. Vergif met vergif bestrijden. Wat mevrouw Lozinski me te zeggen heeft, daar zal ik so wie so al hoofdpijn van krijgen; het is dus maar het beste dat ik haar in een zo redelijk mogelijke conditie onder ogen kom.’ Na een half uurtje had het chemisch wondermiddel haar weer op de been, zij het dat zij zich nog wat zweterig en wankel voelde. Malcolm Lowry in topconditie.
Terwijl zij door de stad richting meer liep, zag zij een vreemde stoet van bont geklede mensen, dwergen met grijnzende gezichten, clowns, kamelen, olifanten en paarden met pluimen die woonwagens voorttrokken. Enkele seconden dacht Renée dat de drank haar nu definitief had opgezadeld met een droomwerkelijkheid, die weliswaar beter was dan beesten op het behang, maar toch zorgelijk. Spoedig zag zij dat naast de stoet mannen in blauwe overalls liepen, die overal affiches plakten waarop de voorstellingen van circus Krone werden aangekondigd. De lichte paniek die Renée even had gevoeld,
| |
| |
verdween en de verdere wandeling verliep normaal. Huizen, mensen, straatverkeer, af en toe een klaterende fontein. Toen Renée naar het tafeltje liep waar mevrouw Lozinski zat te lezen, was het zweterige gevoel verdwenen. Mevrouw Lozinski sloeg haar boek dicht, streelde er even met haar hand over en legde het voor zich op tafel. Goethe, ‘Italienische Reise’, las Renée op de kaft.
‘Herr Künstler kwam mij dit vanmorgen brengen naar aanleiding van ons gesprek van gisteravond’, zei mevrouw Lozinski. ‘Het is toch zo'n erudiete man en bovendien uiterst charmant. Twee eigenschappen die je niet elke dag in iemand aantreft. Hij heeft ons uitgenodigd vanmiddag met hem in zijn boot het meer op te gaan.’
‘Denkt u dat dat een goed idee is?’ vroeg Renée.
‘Hoezo, kind? Het lijkt me enig en bovendien, ik kan zwemmen hoor. Ik mag dan wel ouder zijn dan jij, ik houd nog steeds van een verzetje.’
‘Dat bedoel ik niet. Ik bedoel... eh... eh, mijn gedrag van vannacht was nu niet direct sympathiek te noemen, dus waarom zou Herr Künstler mij ook willen uitnodigen?’
‘We hebben er vanmorgen even met elkaar over gesproken. Ik heb hem gezegd dat je een beetje overstuur was van de drank, dat de drank verkeerd was gevallen, dat je er niets aan kon doen. Hij reageerde erg leuk. Het was hem ook wel eens overkomen toen hij jong was, dus hij kon het best begrijpen. Hij vindt je heel aardig, weet je dat wel?’
‘Mijn god’, dacht Renée, ‘wat moet ik doen om eens niet aardig te worden gevonden? Toch mijn moeder vermoorden? Zal er dán eindelijk eens iemand kwaad worden en mij serieus nemen? Zal ik dán de grens hebben overschreden waardoor ze wakker worden? Ja meneer de rechter, iedereen vond mij aardig ziet u en dat hing mij de keel uit. Eerst heb ik geprobeerd het te veranderen door grof taalgebruik, daarna door hevig drinken. Ook ben ik wel eens naakt voor het raam gaan staan, maar niets hielp. Ze bleven me aardig vinden. En daarom heb ik nu dit gedaan. Begrijpt u het? Of wordt ook dit weer tot de verzachtende omstandigheden gerekend?’
‘...vooral je ogen en je voor je leeftijd opvallende belezenheid. Maak je dus maar geen zorgen’, beëindigde mevrouw Lozinski haar relaas.
‘Maar bent u dan helemaal niet kwaad? Zo leuk was het niet vannacht en ik wil eigenlijk wel mijn verontschuldigingen aanbieden,’ zei Renée.
‘Vergeven en vergeten, kind. Ik kan niet lang kwaad blijven. Er is al zoveel ellende in de wereld. Ik hoop alleen dat je je correct zult gedragen en dat zoiets als vannacht niet meer voorkomt.’
‘Ja, maar...’
‘Nee, niets ja maar. Vergeven en vergeten. Kom, laten we omdat het zo'n bijzondere dag is vandaag, een mooie lunch bestellen met een goed glas wijn.’ Renée besloot verder haar mond te houden.
| |
| |
‘Ik lijk wel een masochiste’, dacht ze, ‘dit heeft geen enkele zin meer.’
Terwijl jonge obers, onder de stimulerende kreten van mevrouw Lozinski; in estafetteloop af en aan renden met borden, glazen en schalen, in de hoop hun inspanningen bekroond te zien met een riante fooi, pakte Renée het boekje van de tafel en bladerde erin. Het spitsuur rond de tafel luwde. Renée keek naar mevrouw Lozinski, die met rode blossen op haar wangen en te grote ogen al een slok van haar wijn had genomen. Renée hield het glas nog in haar hand.
‘Prosit, santé, proost’, zei ze, maar mevrouw Lozinski scheen haar niet te horen.
‘Ad fundum’, sprak zij iets luider en sloeg het glas in één teug achterover. Mevrouw Lozinski schrok wakker uit haar overpeinzingen, keek Renée aan en zei: ‘Ja kind, proost. Wat een verrukkelijke wijn. Kom, laat ik je nog eens bijschenken.’
‘Vertel me eens iets over de inhoud van dit boek’, vroeg Renée. ‘Het lijkt me interessant. Mijn kennis van Goethe is bij Faust I blijven steken. En daarvan herinner ik mij alleen de kreet ‘Stirb und Werde’, die ik als jaarmotto in mijn schoolagenda schreef als opvolger van ‘Cueillez dès aujourd'hui les roses de la vie’ van Ronsard, van wie ik mij overigens ook niets meer herinner.
‘Het zijn prachtige uitspraken; die literatuurlessen hebben hun vruchten wel afgeworpen’, zei mevrouw Lozinski.
‘Het mag misschien wel indrukwekkend klinken - ik ken nog tientallen van zulke citaten die het op familiepartijtjes en in speeches goed doen - maar mijn belezenheid bestaat hoofdzakelijk uit namen, titels, jaartallen en trefwoorden. Kijk, het zit eigenlijk zo: ik heb een goede opvoeding tot naslagwerk gekregen maar echte kennis is mij niet bijgebracht.’
‘Wat bedoel je daarmee? Je weet zoveel, je studeert zelfs aan de universiteit.’ Mevrouw Lozinski had haar wenkbrauwen in opperste verbazing hoog opgetrokken.
‘Ik heb niet voor niets mijn studie tijdelijk opgegeven. Ik heb almaar het gevoel dat alles wat we daar op ons bord krijgen een eenzijdige en slechte combinatie van gerechten is. De vakken hangen als los zand aan elkaar en de academische modes wisselen elkaar in een razend tempo af.’
‘Maar dat houdt het toch juist levendig. Verstarring is het ergste dat er is’, merkte mevrouw Lozinski op.
‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik kan het geloof ik niet goed uitleggen. Alsof onder al die fragmentarische kennis iets ligt, dat óf geheim is óf is verdwenen.’ Renée woelde door haar haren en nam iets te gehaast een slok van haar wijn.
‘Maar kind, de wetenschap heeft nog nooit op een zo hoog peil
| |
| |
gestaan. We weten bijna alles. Er zijn juist minder geheimen dan vroeger. En waarom zouden ze aan de universiteit iets geheim houden?’ Mevrouw Lozinski keek enigszins bezorgd naar Renée die, diep over haar bord gebogen, afwezig met haar vork in de garnalen prikte.
‘Vraag vanmiddag maar aan Herr Künstler of hij je iets vertelt over Goethe's boek. Hij weet er vast meer van dan ik. Laten wij het nu maar gezellig houden en genieten van onze lunch.’ De stem van mevrouw Lozinski steeg een octaaf en ze begon een lang verhaal over haar vrinden in Nederland, haar ex-echtgenoot en de moeilijkheden van een vrouw alleen. Renée hoorde wat mevrouw Lozinski zei, maar luisterde niet. Ze deinde mee op het geluid van haar stem die afwisselend hoog en opgewonden was, dan weer laag en bezwerend. Ze keek naar haar mond en ogen die elke seconde van vorm en kleur veranderden. Ze bestudeerde haar haarinplant, de vorm van haar oortjes. Als mevrouw Lozinski zich naar voren boog om te benadrukken wat zij zei, overviel Renée weer dezelfde verlegenheid als de eerste keer dat zij over de schouder van mevrouw Lozinski in haar décolleté had gekeken. Zij stelde zich voor dat zij het glas was dat mevrouw Lozinski nu met gratie naar haar mond bracht. Het servet was waarmee mevrouw Lozinski op delicate wijze niet aanwezige voedselresten uit haar mondhoeken verwijderde. De garnaal was die mevrouw Lozinski met haar slanke vingers handig pelde. Het bakje citroenwater was waarin mevrouw Lozinski elegant haar vingers doopte. Renée grinnikte om een onbestemd gevoel te onderdrukken. Zij ving de laatste woorden van mevrouw Lozinski's monoloog op en reageerde.
‘Ja, dat lijkt me heel moeilijk. Maar heeft hij dan niets achtergelaten? Per slot van rekening heeft u jaren voor hem gekookt.’
‘Om van al het andere maar niet te spreken. Koken was nog het minste,’ zei mevrouw Lozinski grimmig. ‘Mannen zijn niet te vertrouwen, neem dat maar van mij aan.’
‘En Herr Künstler?’ informeerde Renée belangstellend.
‘Ja, Herr Künstler...’, Mevrouw Lozinski keek dromerig weg over het meer. Ze zwegen. Na enkele minuten maakte mevrouw Lozinski haar tas open en haalde er een pakje sigaretten uit. Renée steunde met haar ellebogen op de tafel; haar handen omsloten het glas wijn. Over de rand van het glas keek zij, bijna dronken, gefixeerd naar elke beweging, elk gebaar van mevrouw Lozinski. Mevrouw Lozinski trok met een langzaam gebaar een sigaret met gouden mondstuk uit het pakje. De traagheid waarmee dit gebeurde voelde Renée lijfelijk. Het was alsof er langzaam iets uit haar werd getrokken, iets dat tegelijkertijd niet wilde loskomen. Mevrouw Lozinski stak haar sigaret aan en zoog haar longen vol.
| |
| |
Renée droomde weg en stelde zich voor dat zij langzaam opstond en naar de stoel liep waarop mevrouw Lozinski zat. Ze ging achter haar staan en legde voorzichtig twee handen op haar schouders. Mevrouw Lozinski wilde zich omdraaien maar Renée zei: ‘Nee, je moet voor je uit blijven kijken. Je mag me niet aankijken.’ Met haar duimen wreef ze, nauwelijks merkbaar, over de bovenkant van mevrouw Lozinski's rug. Ze boog haar hoofd voorover zodat haar lippen heel vluchtig mevrouw Lozinski's haren aanraakten. Ze merkte dat mevrouw Lozinski zich ontspande en drukte haar duimen iets vaster in haar rug. Renée ging iets dichter tegen de stoel staan. De leuning drukte nu zachtjes tegen haar buik. Haar ogen waren gericht op het uitzicht. Ze keek, maar zag niets; de omgeving vervaagde. Mevrouw Lozinski die aanvankelijk in haar boek was blijven bladeren, was daar nu mee opgehouden. Haar handen lagen stil op de tafel en haar hoofd was opgericht. Renée bewoog haar handen en legde ze tegen de onderkant van de lange hals. Met kleine bewegingen streelde ze langs de hals omhoog tot onder mevrouw Lozinski's haren. Niet alleen haar handen, maar hele lichaam voelde de aanrakingen alsof zij zelf werd aangeraakt. Onder haar borstbeen ontstond een gloeiende plek, een soort vuurbal, die groeide en dan weer inkromp. Met haar vingers gleed ze van de bovenkant van de hals naar beneden, langs de ruggegraat tot halverwege mevrouw Lozinski's rug. Ze bewoog haar handen weer naar boven en streelde nu met haar vingertoppen achter de oren en over de oorschelp. Renée had haar ogen dichtgedaan en voelde dat haar hele lichaam begon te gloeien en te beven. Zij had haar handen nu tegen de kaaklijn en de onderkant van mevrouw Lozinski's wangen gelegd. Een zacht gekreun ontsnapte aan Renée's lippen.
‘Kind, wat is er met je aan de hand?’ De verschrikte stem van mevrouw Lozinski haalde Renée terug in de werkelijkheid.
‘Ik lijk wel niet goed bij mijn hoofd. Nee, ik ben werkelijk niet in orde. Die dagdromerij loopt volkomen uit de hand’, dacht Renée en wiste met haar servet het zweet van haar voorhoofd.
‘Ik denk dat ik koorts heb, dat ik ziek word’, zei Renée tegen mevrouw Lozinski die haar bezorgd aankeek.
‘Kom, neem nog wat wijn en eet iets. Daarna leg ik je onmiddellijk in bed.’ Mevrouw Lozinski schonk Renee's glas vol.
‘Ik hoef niet naar bed; dat helpt niet. Ik voel me al jaren niet goed.’ De drank kreeg nu een enigszins kwaadaardige uitwerking op Renée.
‘Ik leef al jarenlang in een mist. Ik heb nevelslierten in mijn hersenen, een floers voor mijn ogen, gezoem in mijn oren en een bittere smaak in mijn mond. U merkt niet eens dat ik in een wolk zit en u soms nauwelijks zie. Als ik maar af en toe met mijn hoofd knik, lijkt alles in orde. Een van buiten bestuurde marionet. Een licht rukje en ik hef mijn
| |
| |
hoofd op. Nog een rukje en ik hef mijn rechterhand op om het glas naar mijn mond te brengen. Van buiten ben ik koele berekening, van binnen brandende chaos. Waarom maak ik alles kapot? Sla ik wie ik wil strelen? Mijn tong slaat dubbel als ik echt iets wil zeggen. Ik kan me niet uitdrukken in de taal. Is er wel een taal voor?
JA, BITTE SEHR. SETZEN SIE SICH DOCH. EXCUSE ME, I DIDN'T WANT TO DISTURB YOU. BONJOUR MADAME, COMMENT ALLEZVOUS? Tot zover niets aan de hand, ik spreek en lees vier talen. I AM ABSOLUTELY NORMAL, THEY SAY. MAIS COMMENT ALLEZVOUS? Nou, beroerd. SHIT, FUCK, BLOODY BASTARDS, SCHEISSE, COCHON, PUKIMA, aan me reet, krijg de kolere, altijd dat geouwehoer, en ga zo maar door. Ik huil van binnen en verdomme geen mens die het ziet. Ik schreeuw van binnen en geen mens die het hoort. Er zijn maar drie manieren om je uit te drukken: óf je zegt niets, óf je spreekt gladde confectietaal, óf je scheurt elke conventie aan repen met grof taalgebruik. WASH YOUR MOUTH, MY DEAR. TELL ME, HOW CAN A WOMAN LIKE YOU...’
Bij deze laatste woorden wierp Renée haar hoofd achterover. De zon, die schuin achter haar stond, scheen in haar ogen. Met een schreeuw klapte ze met haar stoel achterover.
Renée kwam weer bij haar positieven in een vreemde hotelkamer. Naast haar bed zat mevrouw Lozinski. Renée richtte zich op en wilde iets zeggen maar in plaats daarvan kwam een golf van misselijkheid naar boven. Met één hand op haar maag en de andere voor haar mond boog zij zich buiten het bed. Mevrouw Lozinski kon nog net op tijd een bakje onder haar mond houden. Renée's lichaam schokte bij elke nieuwe golf braaksel; haar gezicht was lijkbleek en bezweet en zij had het afwisselend warm en koud. Het duurde lang voordat zij weer controle over haar lichaam kreeg. Zij bibberde van vermoeidheid en kou.
‘Nou, dat was nogal een drastische schoonmaakbeurt’, zei Renée met een keel die rauw was van het spugen.
‘Kind, wat ben ik geschrokken! Je lag geheel buiten westen. Gelukkig kwam Herr Künstler er net aan. Hij heeft onmiddellijk een kamer in dit hotel voor je genomen. Ook heeft hij een dokter gebeld; die kan elk moment komen.’ Mevrouw Lozinski bette het gezicht van Renée met een vochtig washandje en legde een extra deken op het bed.
‘Geef me alstublieft een beetje water zodat ik die grafsmaak uit mijn mond kan spoelen voordat de dokter komt.’ Zij had haar mond nog maar net gespoeld of de dokter kwam binnen. De diagnose was snel gesteld: een hersenschudding. Het oordeel werd geveld: Renée moest minstens twee weken in bed blijven.
De eerste dagen lag Renée plat in haar bed. Mevrouw Lozinski zat urenlang bij haar en wijdde zich de resterende tijd aan haar
| |
| |
correspondentie. Enkele malen per dag kwam Herr Künstler zijn opwachting maken. Belangstellend informeerde hij naar Renée's wel en wee, maar na die verplichte vijf minuten richtte hij zich bijna uitsluitend tot mevrouw Lozinski. Herr Künstler had door het aanbieden van de dure kamer een aardig krediet opgebouwd. Renée kon hem onmogelijk wegsturen. Bovendien deed de gedachte aan de sombere kleine hotelkamer die mevrouw Lozinski en zij de eerste dagen hadden bewoond, haar hoofdpijn toenemen.
Na enkele dagen mocht zij rechtop zitten. Het beeld van het plafond met zijn klassieke motieven en eeuwenoude barstjes en scheuren dat zich voorgoed in haar hersens had gegrift, werd nu vervangen door een voortdurend wisselend uitzicht op de boulevard, het meer en de bergen eromheen. De variatie die in Renée's bedlegerige leven was gekomen, werd voor mevrouw Lozinski aanleiding om meer en meer haar vertier buiten de kamer te zoeken. Uren bracht zij samen met Herr Künstler door op het terras en sinds zij hem met Heinz aansprak, maakten zij elke dag een boottocht op het meer. Vanuit haar strategische positie kon Renée hen elke dag zien uitvaren. Niet het vrolijke, romantische geplons van twee roeiriemen en schoenen uit, want de boot lekt een beetje. Nee, de flitsende erotiek van een snelle motorboot met gekoelde drank aan boord en altijd droge voeten. Geen speels gekir dat, als de wind goed zou staan, naar het land waait, maar ernstige bekentenissen die door de snelheid en het geluid van de motor onmiddellijk vervliegen. Geen wapperende haren, maar shawls en petten om alles onder controle te houden. Niet langzaam door het water trekken, maar oppervlaktegeraas dat even een wit spoor achterlaat.
‘Ik ben een ouderwets en sentimenteel mens’, dacht Renée naar aanleiding van haar bespiegelingen. ‘Hier lig ik nu als een oud wijf te zwijmelen over roeibotenromantiek terwijl die oude Lozinski en haar gepensioneerde vriend als twee pubers door het water razen en mij daarna met blossen op hun wangen de helft van hun belevenissen komen vertellen.
Vanuit haar raam zag de wereld er ordelijk uit. Af en toe veranderden de weersomstandigheden, maar er bleef een aantal constanten. Groepjes toeristen die het meer fotografeerden en er dan ook nog een kaart van kochten bij een oude man, die zich elke dag vanaf tien uur op de boulevard nestelde. Bejaarde mensen die op gezette tijden hun honden, bij gebrek aan kinderen, uitlieten. Mannen van middelbare leeftijd met attaché-koffertjes die zich als opgedraaide poppetjes over dè boulevard heen en weer repten. Scholieren die elkaar twee keer per dag ongestoord konden treiteren. Ordelijk, maar wel een vreemde orde. De orde van een chique badplaats, waar een uitpuilende boodschappentas tot de vulgariteiten behoort, waar hooggehakte
| |
| |
vrouwen zich slechts kunnen voortbewegen aan de arm van verloofde of echtgenoot en laaggeschoeide vrouwen zich overeind houden door zich te verbinden met een groep lotgenoten.
Sinds enkele dagen was er in dit ordelijke geheel een aangenaam storend element gekomen. Elke dag om vijf uur streek een forse, wat oudere vrouw met zigeunerachtige trekken in slordige, maar bonte kledij als een verdwaalde paradijsvogel neer op de bank, die het mooiste uitzicht bood op het meer. De oude mannen die daar sinds jaar en dag ongestoord aan hun pijpen lurkten en hun verledens tot vervelens toe oprakelden, schuifelden, opgeschrikt door zoveel kleur, haastig weg. Na enkele minuten verscheen een dribbelende dwerg op de boulevard die zich alras naast de vrouw op de bank zette. Zo bleven ze elke dag tot zonsondergang zitten: de vrouw met de ellebogen steunend op de knieën van haar stevig geplaatste benen, de dwerg rechtop met bungelende beentjes.
Het was Renée's laatste dag in bed. Morgen zouden Herr Künstler en mevrouw Lozinski haar meenemen het meer op. Herr Künstler had het idee iets te hartelijk geopperd naar Renée's zin en mevrouw Lozinski had met opgewonden kreten haar bijval aan dit plan getoond. Ze zouden naar dat ene leuke restaurant aan de overkant van het meer gaan, waar zulke overheerlijke forellen werden geserveerd met zulke fantastische witte wijn, waar de bediening nog was zoals het hoorde en waar nog degelijk, vooroorlogs terrasmeubilair stond.
Dit verhaal had Renée, gedurende haar gedwongen verblijf in bed, al talloze malen gehoord. Steeds dezelfde beschrijving tot in het kleinste detail en ook de emoties die je daarbij behoorde te voelen. En dat laatste was nog wel het ergste: die diepe groeven in je gevoelsleven, aangebracht door anderen, waardoor je je op een gegeven moment nog nauwelijks onderscheidde van de hond van Pavlov. Reisbeschrijvingen die je het reizen onmogelijk maken, museumcatalogi die je het kijken beletten, recensies die je het luisteren en lezen vergallen. In gedachten noemde Renée de mensen die dit soort geschriften op hun geweten hadden de Pavlovs.
‘Het wordt tijd dat de Pavlovs naar Rusland worden teruggestuurd,’ dacht Renée als variant op de uitspraak van fanatieke communistenhaters. ‘Maar wat gebeurt er als ze weg zijn? Het leven is een puinbak. Ik stuur de Pavlovs regelmatig terug naar Rusland, maar hoe het verder moet, weet ik niet. Het is leeg en stil in huis. Ik weet niet meer waarover het gaat in dit ondermaanse. Wat is het geheim dat wordt verzwegen? De stilte wordt steeds meer opgevuld door chaos. En de oude hulpmiddelen om de chaos te bestrijden, drank en studie, helpen niet meer. Hier lig ik nu: een gesjeesde student en halve alcoholist met dubbele hersenschudding. Hoe moet dit ooit weer goedkomen?’
| |
| |
Renée draaide zich op haar zij omdat zij suf werd van het denken en soesde weg. De daggeluiden maakten plaats voor de avondgeluiden. Het werd donker en in de verte klonk gerommel van naderend onweer. In de kamer hing de hitte van de dag; geen zuchtje wind kwam door de geopende ramen. Op de boulevard werd het drukker. Flarden van gesprekken en gelach dreven de kamer binnen. Renée ging op haar rug liggen, de ogen dicht, het laken losjes over haar lichaam.
Na enkele uren werd zij wakker. Buiten was het doodstil geworden. De nacht was inktzwart. Het was nog steeds verstikkend heet. De stilte voor de storm.
Plotseling hoorde zij zachte accordeonmuziek en een licht ritmisch meetikken. Klanken van weemoed en melancholie: een schip dat uitvaart en niet meer terugkeert, een kind dat jong moet sterven, gebroken moederharten en geliefden die elkaar niet kunnen bereiken. De muziek werd luider en zij hoorde nu ook een stem die, in een voor haar onbekende taal, liederen zong. Soms voegde zich er een tweede stem bij. Renée was rechtop in haar bed gaan zitten en constateerde dat het geluid van boven kwam.
‘Hoe kan dat?’ dacht zij. ‘Ik zit toch op de bovenste verdieping van dit hotel?’ Ze deed het licht aan en stapte uit bed. Ze probeerde uit het raam naar boven te kijken, maar het uitzicht werd belemmerd door een houten lijst met ornamenten. Ze drentelde wat door de kamer, kleedde zich tenslotte aan en besloot op onderzoek uit te gaan. Op de gang brandde licht. Renée liep richting trappenhuis en zag, daar aangekomen, dat de trap alleen naar beneden leidde. Op haar tenen sloop zij langs de deuren op de gang en legde bij elke haar oor te luisteren. Ze hoorde niets of vage slaapgeluiden.
‘Ik zal het me hebben verbeeld’, dacht ze. Ze was aan het einde van de gang gekomen en bijna op haar schreden teruggekeerd, toen zij de muziek weer hoorde. Ze keek in het rond en zag een deur die iets smaller was dan de andere en zonder nummer. Het zweet stond in haar handen toen zij de knop omdraaide en de deur opende. Een lange, smalle, houten trap leidde naar boven.
‘Marcellino, Pane é Vino. Hoe vaak heb ik deze trap niet gezien?’ dacht Renée. ‘Terwijl mijn zusje altijd bij die scène de filmzaal uitrende, bleef ik zitten. Ik stapte in het doek en ging met het water in mijn schoenen en met kloppend hart met Marcellino mee de trap op, om op zolder de sprekende gekruisigde Jezus brood en wijn te brengen. Ik moet nu maar eens laten zien of ik het echt durf. Maar nu moet ik alleen en wie weet wat daarboven zit. Iedereen denkt altijd dat het enge tuig zich op straat of in het voetbalstadion bevindt, maar waarschijnlijk zit het op je eigen zolder.’
Ze liep naar boven en kwam op een grote, spaarzaam verlichte zolder;
| |
| |
door een van de ramen scheen de maan naar binnen. De muziek en de stemmen leken nu dichterbij. Aan het einde van de zolder zag Renée een deur waarachter zich het mysterieuze gezelschap moest bevinden. Ze trilde over haar hele lichaam toen ze bij de deur aankwam. Na enig aarzelen klopte ze enkele malen.
‘Binnen’, riep een stem met een onbekend accent. Renée trad binnen in het meest vreemde vertrek dat zij ooit had gezien en tot haar verbazing zag zij de zigeunerin en de dwerg zitten. De dwerg op een krukje, met zijn accordeon in ruste op zijn schoot, aan zijn voeten, op een aantal felgekleurde kussens, de grote zigeunerin.
‘Gaat u zitten’, zei de dwerg. ‘Wilt u een kopje thee?’
‘Graag’, antwoordde Renée. Ondanks het ongewone van de situatie voelde zij zich al snel op haar gemak en liet, terwijl de dwerg in een hoek thee inschonk, haar blikken door het vertrek dwalen. Op de grond lag een groot perzisch tapijt. In een van de hoeken stond een divan. De muren van de kamer waren bekleed met fluwelen gordijnen. Tegen een van de wanden was een aantal hutkoffers geplaatst. Eén koffer stond in het midden en werd gebruikt als tafel; daarop bevond zich een olielamp. Op de deur was een groot vel papier met mathematische symbolen geprikt.
De zigeunerin zat stil op haar kussens en keek naar het geopende ronde venster. Ze zag er oud en bedroefd uit; haar ogen waren roodomrand, haar handen lagen in haar schoot. Terwijl de dwerg een kopje thee voor haar neerzette, zei Renée: ‘Ik wist niet dat u boven mij woonde. Vanuit mijn raam zie ik u elke dag bij het meer zitten. Ik dacht dat u bij het circus hoorde.’
‘Dat is ook zo’, zei de dwerg. ‘Wij horen bij het circus, maar wij horen ook hier thuis. In het circus spelen we ons spel voor het publiek. Hier spelen we voor elkaar: we vertellen verhalen en zingen liederen.’
‘Verhalen en liederen waarover?’ vroeg Renée.
‘Verhalen en liederen over het leven en over het verzwegen geheim. Daarom bent u toch hier gekomen? Wij hadden u al eerder verwacht en hebben daarom vannacht extra hard gezongen, want morgen trekken we weer verder.’
‘Maar ik wist helemaal niet dat u boven mij woonde en op mij wachtte’, sprak Renée enigszins verongelijkt.
‘Vreemd’, zei de dwerg. ‘Ik weet toch zeker dat u zich al jaren het hoofd breekt over het Geheim. Maar goed, het belangrijkste is dat u er bent. Het is nooit te laat, dus laten we nu maar meteen beginnen.’
De dwerg draaide de lamp iets hoger zodat het licht door het hele vertrek scheen en wees op de hutkoffers. Renée zag dat ze van kostbaar, glanzend hout waren gemaakt en waren versierd met koperbeslag en fraai ingelegde sloten.
‘In die koffers liggen de sleutels tot de wijsheid, de sleutels van het
| |
| |
Geheim’, sprak de dwerg plechtig. ‘Maar voordat die sleutels zich prijsgeven, moet u eerst de sleutels van de koffers vinden. Wie de koffers zonder sleutels wil openen, zal niets vinden. Degene die door middel van geweld het deksel van de koffer licht, ziet de sleutels, maar kan ze niet pakken. Bij de minste aanraking verdwijnen ze.’ De dwerg draaide de olielamp weer lager.
‘We moeten bij het begin beginnen. Eerst moeten we de sleutels van de koffers vinden. Wie een berg wil beklimmen, kan ook niet halverwege starten. We zullen eerst de gevaren van de minst steile stukken moeten overwinnen voordat we ons verder wagen.’ Terwijl de dwerg dit zei, keek hij Renée indringend aan en vervolgde: ‘Ik zal u de weg wijzen. U zult alleen verder moeten gaan.’
Nu knikte de dwerg in de richting van de zigeunerin en zei: ‘Zij spreekt een andere taal en kan die van u niet verstaan. Zij komt uit een andere cultuur, met andere zeden en gewoonten. Haar kleding en uiterlijk verschillen van de uwe. Zij leidt een zwervend leven en heeft meer landen gezien dan u. Zij is ouder en heeft meer ervaring dan u. Maar toch lijkt u op elkaar. Het uiterlijk draagt maskers; het innerlijk is naakt en kwetsbaar. Het eerste onderscheidt ons; het tweede bindt ons. Ik zal u iets over haar leven vertellen. Al jaren heeft deze vrouw een groot verdriet. Een verdriet dat wel een oorzaak heeft, maar dat zij nu blijft koesteren als een kind. Een kind dat zij niet wil laten opgroeien, niet het huis kan uitsturen. Zij werkt en leeft als menig ander. De mensen vinden haar krachtig en mooi. Maar wie goed kijkt, ziet dat zij gevangen zit in haar verdriet. Verdriet van het verleden dat het heden en de toekomst steeds vaker vergalt en dat haar belemmert de koffers te openen. Ik heb haar vanavond een sprookje verteld dat ik u nu ookzal vertellen. Dit is alles wat ik op het moment voor u kan doen; meer mag u van mij voorlopig niet verwachten. Als het sprookje uit is, moet u, zonder een woord te zeggen, dit vertrek verlaten. Als het nodig is, komen wij elkaar weer tegen.’ De dwerg vouwde zijn armen over elkaar, leunde naar achteren en begon zijn verhaal.
| |
Het hart van de moeder
Er was eens een vrouw, die was getrouwd met een goede en hardwerkende man, zeven mooie kinderen had en die toch niet gelukkig was. Al jaren huilde zij elke nacht om haar overleden moeder. En wat haar man ook voor haar deed, niets hielp om haar leed te verzachten. Hij schilderde hun huisje aan de bosrand wit en bracht kleurige luiken aan, maar de vrouw bleef huilen. Hij plantte rozen en andere geurende bloemen, zette fruitbomen, liet druivenranken over het balkon groeien en strooide helder grint op de paden, maar de
| |
| |
vrouw bleef huilen. Hij timmerde een nieuwe tafel en stoelen, bracht extra ramen aan zodat er meer zonlicht naar binnen kon vallen, maar de vrouw bleef huilen. En al jarenlang ging hij elke dag met haar naar het graf van de moeder, maar de vrouw bleef huilen. Terwijl het gelach en het vrolijke gestoei van hun zeven kinderen het huis en de tuin vulden, kwijnden de man en de vrouw langzaam weg. Zij vervulden hun ouderlijke plichten, maar zij werden jong grijs en hun gezichten verrieden een diep en onoplosbaar leed.
Tot op een dag een marskramer voorbijkwam en de vrouw vertelde over een heks in het bos, die over wonderlijke gaven beschikte. Zij zou het geroofde kind van een echtpaar hebben teruggevonden door aanraking van het babyhemdje. Zij kon de toekomst voorspellen uit kaarten en koffiedik en liefdesdranken bereiden. Ook kon zij ziektes genezen. Een man uit een naburig dorp, die al jaren niet meer kon lopen, was bij haar geweest en liep nu weer rond en werkte op de akkers. Dat had de marskramer met zijn eigen ogen gezien. Toen de marskramer was verdwenen, ijlde de vrouw naar het veld waar haar man aan het zaaien was en zei tegen hem: ‘Goede man, ik denk dat ik iemand weet die ons kan redden en mij mijn moedertje kan teruggeven.’ Zij wrong haar handen van opwinding, kreeg een blos op haar wangen en haar stem klonk voor het eerst sinds jaren helder. Ook het hart van de man sprong op. Zo had hij zijn vrouw sinds jaren niet meer gezien. Ineens herinnerde hij zich het vrolijke, appelblozende meisje op wie hij verliefd was geworden.
‘Diep in het bos woont een oude heks met wonderlijke gaven en ik wil haar gaan bezoeken’, vervolgde de vrouw. ‘Zorg jij voor de kinderen en het huis want ik wil onmiddellijk vertrekken.’ De man wilde eerst nog wat bezwaren opperen, maar toen hij naar het gezicht van zijn vrouw keek, verdwenen die als sneeuw voor de zon.
‘Lieve vrouw, doe wat je goeddunkt, neem proviand mee, pas op voor de wilde dieren en keer snel terug.’ Hij hielp haar met de voorbereidingen, begeleidde haar tot de rand van het bos en kuste haar vaarwel. Drie dagen en nachten trok de vrouw door het onheilspellende bos, totdat zij op een open plek in het woud kwam waar een nederige hut stond. Tegen het hek was een bord getimmerd waarop stond: ‘Wacht u voor de heks’. De vrouw haalde driemaal diep adem, maakte het hek open en liep naar de deur waarop in hanepoten stond geschreven: ‘Binnen met Kloppen’. Zij klopte en na een poos hoorde zij enig gerommel achter de deur. Een vriendelijke oude vrouw deed de deur open en noodde haar binnen.
‘Wat brengt u hier, vrouw? Wat is zo ernstig dat u de tocht door het gevaarlijke woud hebt gewaagd om mij een bezoek te brengen?’
‘Wellicht vindt u mijn verzoek wel vreemd, maar niet voor niets ondernam ik deze gevaarlijke tocht en liet mijn man en kinderen
| |
| |
achter. De sporen van een groot en onuitwisbaar verdriet staan in mijn gezicht en ziel gegrift, zoals u ziet. Deze ziekte van het verdriet is ongeneeslijk en drijft mij en mijn man langzaam het graf in. Ik hoorde over u de wonderlijkste verhalen. U bent onze laatste redding. U moet mij helpen.’ De vrouw was, na deze laatste woorden, in tranen uitgebarsten. De heks zette een kop thee voor haar neer en zei: ‘Kom, droog uw tranen en vertel verder. Ik wil u graag helpen.’
‘Toen ik nog een meisje was, zo'n jaar of veertien oud, stierf mijn moeder en sindsdien huil ik elke nacht van verdriet om haar verlies. Mijn vader heb ik nooit gekend, broers en zussen heb ik niet. Zij was het enige dat ik had. Ik wil haar terug. Het leven zonder haar heeft geen zin voor mij. U moet mij redden. U bent mijn enige hoop, anders rest mij alleen de rivier.’ De vrouw was weer gaan huilen. De heks was doodsbleek geworden, liep zenuwachtig heen en weer en struikelde bijna over haar kat.
‘U stelt mij voor een erg groot probleem. Ik kan iets voor u terugvinden wat u hebt verloren. Ik kan u de toekomst voorspellen, een liefdesdrank bereiden, ziektes genezen, maar de doden tot leven wekken, nee, dat mag ik niet. Dat kan ik niet; dat is de goden verzoeken terwijl zij mij zo rijkelijk met gaven hebben bedeeld.’
‘U móet mij verlossen van deze ziekte van het verdriet; een liefdesdrank zou mij alleen maar bitter smaken; mijn toekomst is een somber en donker gat. En als u kunt terugvinden wat ik heb verloren, waarom dan niet mijn moeder?’ De vrouw had de handen van de heks gepakt en keek haar smekend aan. De heks aarzelde lang en zei toen: ‘Goed, ik zal u helpen, maar mijn hulp is niet zonder gevaar.’ Zij stond op, sloot de deur, maakte de luiken voor de ramen dicht en stak een kaars aan. Zij schoof haar stoel dichtbij die van de vrouw.
‘Het enige dat ik u kan geven, is het hart van uw moeder, maar...’
‘O, als ik maar iets van haar heb, dan ben ik al gelukkig. Eindelijk zal mijn leed worden verzacht en mijn wens worden vervuld.’
‘Ik zal u het hart van uw moeder geven, maar bedenk dat er gevaren aan zijn verbonden. Zeven maal zult u op de proef worden gesteld en het meest dierbare verliezen dat u hebt.’
‘Door het verlies van mijn moeder ben ik al meer dan zeven maal zeven keer op de proef gesteld en het meest dierbare heb ik al verloren. Geef mij het hart van mijn geliefde moeder en ik ben de gelukkigste vrouw ter wereld.’ De heks zuchtte enkele malen en er kwam een diepe denkrimpel boven haar neus.
‘U zult op vreselijke wijze op de proef worden gesteld, maar luister nu goed. Eénmaal zult u de gelegenheid krijgen de beproevingen te doen ophouden; daarna is er geen weg terug mogelijk. Meer mag ik niet zeggen.’ Daarop trok de heks haar mantel aan, liep de deur uit en keerde pas na een week terug, met een ebbenhouten kistje onder haar
| |
| |
arm. Zwijgend en vermoeid overhandigde zij de vrouw het kistje en duwde haar in de richting van het woud. Bij het hek pakte zij de vrouw bij beide schouders vast, keek in haar ogen en zei: ‘Vertrek nu snel en ga onderweg niet zitten. Maak het kistje pas thuis open en onthoud deze spreuk want zij zal u van pas komen:
Dat wat je het meest begeert, kan je dood zijn,
Dat wat je het meest vreest, je redding.’
Het was de vraag of de vrouw alles had gehoord, want halverwege de spreuk had zij zich al losgemaakt en nu liep zij met snelle pas het bos in. In minder dan drie dagen en nachten was de vrouw thuis, waar haar man bezorgd op haar wachtte.
En toen brak er een gouden tijd aan. De vrouw en de man bloeiden op en de kinderen waren vrolijker dan ooit. Elke dag maakte de vrouw het kistje open en sprak met het hart van de moeder. Het was alsof zij zich eraan volzoog en daardoor opgewekt de dag aankon. Totdat, na enkele maanden, het hart zijn dieprode kleur begon te verliezen en te klagen dat het bloed moest hebben.
‘Goed moeder, ik zal naar de slager gaan en bloed vragen.’ Maar het hart antwoordde: ‘Nee, van dat bloed kan ik niet leven. Ik moet mensenbloed, kinderbloed. Zonder kinderbloed kan een moederhart niet leven. Geef mij een van je kinderen. Je hebt ertoch zeven.’ En hoe de vrouw ook bad en smeekte haar kinderen te sparen, het hart bleef onvermurwbaar.
‘Goed, één kun je er krijgen’, zei de vrouw tenslotte en gaf de oudste aan het moederhart. En er brak wederom een gouden tijd aan, waarin men al het leed snel vergat. Maar na enkele maanden begon het hart weer te klagen: ‘Help, ik droog uit. Ik moet kinderbloed. Zonder kinderbloed kan een moederhart niet leven. Geef mij een van je kinderen. Je hebt er toch zes.’ En hoe de vrouw ook bad en smeekte haar kinderen te sparen, het hart bleef onvermurwbaar.
‘Goed, nog één kun je er krijgen’, zei de vrouwen gaf de een na oudste aan het moederhart. En wederom brak er een gouden tijd aan, die nog mooier leek dan de vorige en waarin men al het leed vergat. Maar ook aan deze tijd kwam een einde en de geschiedenis herhaalde zich. De vrouw bad en smeekte nog meer omdat het hart nu haar lievelingskind opeiste, maar het hart bleef onvermurwbaar. Ook probeerde de vrouw het hart om de tuin te leiden door het vers kalverenbloed te geven, maar niets hielp.
‘Ik moet mensenbloed, kinderbloed. Zonder kinderbloed kan een moederhart niet leven. Geef mij een van je kinderen. Je hebt er toch nog vijf.’ En zo geschiedde en er brak een gouden tijd aan. Maar in de ziel van de vrouw begon de twijfel te knagen en zij keek vol angst uit naar de dag dat het hart weer zou beginnen te vragen. De dag dat het hart het vierde kind opeiste, zat de vrouw met het geopende
| |
| |
ebbenhouten kistje op haar bed in de slaapkamer. Zij smeekte het hart haar dit keer te sparen. Zij had immers al drie kinderen geofferd en vier hadden zij en haar man er minstens nodig om voor hun oude dag te zorgen. Maar het hart verweet haar egoïsme en gebrek aan liefde voor haar moeder. Midden in het gesprek verscheen ineens, voor het openstaande raam, een reusachtige adelaar die zich gereedmaakte voor een sprong naar het bed.
‘Pas op!’ gilde het hart. ‘Dat is de hartendief, de moederdoder. Hij eet mij rauw. Help me, red me!’ De vrouw aarzelde een moment, maar de gedachte dat zij het moederhart zou kwijtraken en het indringende gegil en hulpgeroep, brachten haar tot andere gedachten. Zij wierp zich tussen het kistje en de adelaar en bedekte met haar lichaam het openstaande kistje. Zij hoorde alleen nog het enorme vleugelgeruis en daarna werd het stil. Doodstil, angstaanjagend stil alsof er nooit meer een geluid zou weerklinken. Maar onder haar begon het hart weer te spreken.
‘Ik moet mensenbloed, kinderbloed. Zonder kinderbloed kan een moederhart niet leven.’ En het vierde kind werd aan het moederhart gegeven. Maar de tijden werden niet meer zo gouden als zij waren geweest. De vrouw, de man en de kinderen werden nooit meer echt vrolijk. En het hart bleef eisen totdat alle kinderen hun leven hadden gegeven. Daarna verkommerde het en droogde uit. Kort daarop stierf de vrouw van verdriet en schuldgevoel. En de man? Laten wij hopen dat hij nog eens trouwt, maar tot die tijd trekt hij rond en zingt zijn treurig lied op markten en pleinen van dorpen en steden:
‘Dat wat je het meest begeert, kan je dood zijn,
Dat wat je het meest vreest, je redding.’
Er viel een geladen stilte in het vertrek. Het leek alsof Renée een zachte, maar toch hevige klap in haar gezicht had gekregen. Ze stond op en verliet zonder een woord te zeggen het vreemde gezelschap. De laatste twee zinnen van het sprookje bleven als een refrein in haar hoofd hangen toen zij de trap afliep en door de gang terugsloop naar haar kamer.
Door een felle donderslag schrok Renée wakker. Het open raam begon te klapperen en ze sprong uit bed om het vast te zetten. Buiten regende het alsof alles moest worden goedgemaakt wat de afgelopen weken door de zon was aangericht. Renée zette haar ellebogen op de vensterbank, steunde haar hoofd in haar handen en keek naar buiten. Het onweer bleef langtussen de bergen hangen en toen het ophield en lichte wolkenflarden de dag aankondigden, zat Renée nog steeds voor het raam.
‘Alles is gereinigd’, dacht ze. ‘Gereinigd door wind, water en vuur. En
| |
| |
dat allemaal tegelijk. De natuur ligt er nieuw, fris en geurend bij. Nu ik nog.’ Ze kleedde zich aan en verliet het hotel. De bergen begonnen zich scherper tegen de lucht af te tekenen terwijl ze in de richting van het meer liep. De ziel van het landschap lag nog in de eenzaamheid van het onbetreden, dauwbeparelde gras en het ongeschonden meer. De krijsende kinderen, de zwemfanaten, de motorbootbestuurders, de waterfietsverhuurders, die het verstilde meer elke dag transformeerden tot een kermis van kleur en lawaai, lagen nog te slapen. De herwonnen vrijheid na weken ziekbed, de mysterieuze nacht en de tintelende ochtendlucht maakten Renée zweverig. Aan de rand van het meer legde zij haar kleren in het gras. Naakt waadde zij een stukje door het ondiepe gedeelte van het meer en liet zich daarna behoedzaam in het water glijden. Ze zwom met langzame, forse slagen het meer op. Bij elke slag verdween haar hoofd in het water. Door de koelte van het water verdween het zweverige gevoel in haar lijf. Enkele honderden meters van de kant draaide zij zich op haar rug. Zij maakte zich zo plat mogelijk door haar hoofd achterover in het water te laten zakken. Haar armen strekte zij als een zonnebader schuin naar voren. Zij dreef, zonder een enkele beweging te maken, als een waterplant, vlak onder de oppervlakte van het water. Alleen haar buik, borsten en een gedeelte van haar gezicht staken er iets boven uit.
‘Na deze reis en vooral na deze nacht zal niets meer zijn zoals vroeger. Als ik nu niet ingrijp in mijn leven word ik nooit volwassen. Het wordt tijd dat ik het gevecht aanga. Wie niet vecht, sterft zonder het te weten. Erger dan sterven is zonder het te weten in het leven al te sterven. Niet mevrouw Lozinski is het probleem, maar ik ben het. Zij kan mij niet redden. Vanmorgen nog zal ik haar een brief schrijven waarin ik mijn ontslag aanbied en vanavond neem ik de trein terug naar Nederland.’ Het refrein van het sprookje zong in haar hoofd en ze begon zachtjes te neuriën. Met haar handen maakte zij kleine golfjes op het water.
Zij voelde zich alsof ze aan de rand van een graf had gestaan en net op tijd achteruit was gestapt, alsof ze was ontsnapt aan een gevaarlijke onderstroom, alsof een draaikolk die haar naar beneden had gezogen, haar ook weer omhoog had gestuwd. Ze voelde een grote rust nu ze daar zo dreef. Niet de rust na vermoeidheid, niet de rust van berusting, niet de rust van de ouderdom, maar een grote innerlijke kalmte waarop woorden als vreugde en verdriet niet van toepassing zijn. Ze voelde een kalmte die te vergelijken was met de rust, de helderheid en de concentratie van de boogschutter die zich gereedmaakt om zijn pijlen te richten op een ver verwijderd doel, waarbij, in een moment van intense helderheid, boogschutter, pijl en doel samenvallen.
Toen Renée de eerste geluiden van motorboten hoorde, maakte zij zich los uit haar waterplantenpositie en zwom terug naar de kant. Terwijl zij zich aankleedde, zag zij dat op enkele meters afstand een
| |
| |
motorboot langzaam voorbijvoer. Achter het stuur zat mevrouw Lozinski. Herr Künstler stond naast haar en gaf aanwijzingen.
‘Hij houdt echt van haar’, dacht Renée. Ze zag dat Herr Künstler zijn arm liefdevol om mevrouw Lozinski had geslagen en dat zijn hand op een van haar borsten rustte.
‘Toch zijn het de mooiste borsten die ik ooit heb gezien. Die herinnering blijft’, zei Renée tegen zichzelf terwijl zij zich omdraaide. In de verte zag zij de eerste kinderen met hun ouders aankomen. De zon scheen nu volop, het gras was droog, de parels van de ochtend waren verdwenen.
Met rechte rug liep Renée richting hotel.
Geschreven in opdracht van ‘Le Bourreau Imaginaire’ Nijmegen/Amsterdam, 30 juli 1983
Het citaat uit ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik’ op p. 77 is afkomstig uit Fritzi Harmsen van Beek, ‘Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten’ Amsterdam (De Bezige Bij) 1977 (19651) pp. 34-35.
|
|