Lust en Gratie. Jaargang 1
(1983-1984)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Noor van Crevel
| |
[pagina 12]
| |
en oude, verweerde tuingrond, die heerlijk geurt. Maar ook ontdek ik dat al het houtwerk - wanden, kozijnen, bloembakken - totaal maar dan ook helemaal verrot is. Deze kamer is weliswaar schitterend, maar tegelijkertijd onbewoonbaar. Reparatie zal onbetaalbaar zijn. Kortom, het hele huis, hoe fantastisch ook, gaat mijn financiële draagkracht ver te boven. Ik vraag me af of ik er nog van af zal kunnen. Ik geloof dat ik de makelaar niet eens mijn adres gegeven heb en in elk geval is er nog geen koopcontract gesloten... Maar ik weet dat bij de handel in huizen een mondelinge toezegging kracht van koop heeft. Ik zit er dus aan vast. Dat besef geeft me, naast angst, een gevoel van opluchting, want door alles heen weet ik: dit is het huis waar ik wil wonen, en dit zal mijn tuin worden. | |
TuinabortusTuinieren zit mij van moederszijde in het bloed. Mijn Engelse grootmoeder had een mooie, oude tuin, met zo'n verweerde muur er omheen, die je alleen maar in Engeland vindt, begroeid met varens en huislook. In de tuin waren oude bakstenen paadjes en met mos begroeide tuinvazen. Op strategische punten stonden houten banken, waarop je kon gaan zitten om van de tuin te genieten. De tuin was zo ingedeeld, dat er allerlei onverwachte verrassingen waren, die ik geheimzinnig vond. Mijn lievelingsplekje was een mossig terrasje met twee rechthoekige vijvers. Mijn grootmoeder, die gebrekkig Nederlands sprak, vertelde mij, dat ze daarin ‘goudvissers’ hield. Ook mijn tantes hadden prachtige, grote tuinen, met een romantisch bosgedeelte en door bakstenen traptreden gemarkeerde hoogteverschillen. Ze woonden ‘in the country’ en serveerden ‘tea on the lawn’. Mijn moeder woonde in Den Haag en tuinierde tientallen jaren in een klein, smal stadstuintje, waar nauwelijks zon kwam. Ze specialiseerde zich in schaduwplanten en zorgde voor goeie grond. Achterin de tuin, waar de zon 's middags scheen, maakte ze een klein rond vijvertje met een waterlelie en daar omheen, alweer, zo'n mooi oud muurtje. Dat muurtje waar allerlei rotsplanten in en overheen groeiden, bakende een verhoogd gedeelte af, waar forse, bloeiende zomerplanten stonden. Door de reacties van bezoekers begreep ik dat onze tuin iets bijzonders was, maar pas toen ik zelf tuinierde wist ik hoe moeilijk het is om een kleine, donkere tuin het hele jaar door mooi te houden. Later, toen ik allang niet meer thuis woonde, verhuisde mijn moeder naar Brabant en kreeg eindelijk de ruimte om zich uit te leven. | |
[pagina 13]
| |
‘Millcroft’ Suffolk, 1935
foto: C.H.R. van Crevel-van Oss | |
[pagina 14]
| |
Er kwam een boshoek, met primula's, maagdepalm, lelietjes van dalen, salomonszegel en bosanemonen onder de bomen; een vijver met moerasplanten; borders met vaste planten en een vogelbos, met allerlei voor vogels aantrekkelijke bessen en doornige struiken, waarin het veilig nestelen is. Het huis waar zij woont heeft die zuidelijke muur, die alle tuinboeken zo speciaal aanbevelen, waar kwetsbare en zeldzame klimplanten veilig de gure, Hollandse winter kunnen doorkomen. Het is er heerlijk. foto: Ruth van Crevel
Ikzelf was minder fortuinlijk. Jarenlang verhuisde ik van kamer naar kamer en nooit was er zelfs maar een balkon. Tot ik tenslotte, getrouwd en wel, in Rotterdam terecht kwam. Ik woonde vierhoog, ergens in het oude westen, langs de spoorlijn naar Den Haag. Er was een zoldertje, voor kolenopslag, en vanaf dat zoldertje kon je met een trap een deur bereiken, die toegang gaf tot een groot, plat dak. Ik zat vaak te zonnen op dat dak, genietend van het uitzicht over de stad en dagdromend over een grote daktuin. Langzaamaan werd het een plan. Ik zou een vlonder kunnen maken, om de dakbedekking niet te vernielen. Daaromheen een hek, zodat mijn kleine dochters er veilig konden spelen. Op de vlonder houten plantenbakken, groot genoeg om behalve vaste planten, ook struiken, klimplanten en kleine bomen een plaats te bieden... Ik kocht 1400 (veer-tien-honderd) planken bij een sloper en maakte een afspraak met een padvindersgroep: padvinders voerden in die tijd een geldinzamelingsactie onder de naam ‘een heitje voor een karweitje’. Op een mooie zaterdagmiddag in augustus '56 reed een enorme vrachtauto voor en 16 jongens begonnen de 1400 planken naar boven te dragen. Urenlang liepen ze de 68 traptreden van de stoep tot aan het dak op en af. Toen er nog ongeveer 200 planken op de auto lagen, kon mijn oude buurvrouw, bij wie ik onderhuurde, al dat | |
[pagina 15]
| |
lawaai op de trap niet langer aan en belde de huisbaas op. Tien minuten later stond hij voor de deur en verbood het gebruik van het dak. Hij eiste, dat alle planken weer verwijderd werden en terwijl de jongens nog weer eens urenlang heitjes verdienden, lag ik te huilen op mijn bed, vernederd, gefrustreerd en honderden guldens armer. Dat was mijn eerste ‘tuinabortus’, een hele vroege. Er zouden er nog heel wat volgen.
Het voorjaar daarop kon ik een stukje van de spoorberm tegenover ons huis huren. Het bestond uit een schuin aflopend dijkje, met onderaan een vlak stuk grond, waarlangs een brede sloot liep. Er groeide gras en de grond was zanderig. Niet erg veelbelovend, maar het was er zonnig en stil. In de sloot zwom een koppel ganzen, dat ons doen en laten nieuwsgierig volgde. Ik was verrukt van het geheel. De hele zomer was ik aan het ontginnen: gras weg, mest en humus door het zand, hek langs de sloot en tenslotte planten erin. Ik verheugde me op het volgende voorjaar, maar voor het zover was, moest ik Rotterdam verlaten. Tweede abortus.
Ik kwam terecht in een spiksplinternieuw eensgezinshuis, zo een met doorzonkamer en ‘tuintjevoortuintjeachter’. In Ridderkerk. De tuin lag nog braak en zag er klonterig en onherbergzaam uit. Een saai grijs tegelterras en een dito paadje naar de schuur bepaalden al de vorm. Deze tuin werd voornamelijk een kindertuin: terrasje, zandbak en grasveldje waren haar voornaamste kenmerken, want mijn buren en ik hadden heel wat kleine kindjes, die moesten spelen. Maar toch. Ik legde een paar bordertjes aan, plantte een mooi heggetje en begon aan een kruidentuintje. Toen alles een beetje begon te groeien, moest ik weer verhuizen, omdat mijn echtgenoot zijn baan verloor. Derde abortus.
We verhuisden naar Ede en kregen een vrijstaand huis met een enorme tuin, waarin vrijwel alleen gras en brandnetels groeiden. Ik verhuisde wat planten en struikjes uit de vorige tuin mee en begon weer te ontginnen. Ruimte! De kinderen kregen een groot bakstenen terras en een enorme zandbak, maar de rest was voor mij. Ik groef een vijver, bouwde muurtjes, maakte een kleine moestuin, met nette rijtjes. Ik zette bessestruiken en plantte een paar jonge berken. Het verhaal wordt eentonig. Tien maanden later moest ik weer weg, omdat mijn man werd ontslagen. Dit was de vierde abortus.
Het was inmiddels 1960 geworden. Ik verwachtte mijn vierde kind en mijn huwelijk kraakte. Er volgden nog zeven verhuizingen, maar pas in 1973 begon ik weer aan een tuin. Ik woonde in Amsterdam-Noord, in | |
[pagina 16]
| |
een flat aan een galerij. Ik begon heel voorzichtig grote houten bakken te maken, die ik op de galerij plaatste. Enorme bakken, want ik wilde nog steeds geen genoegen nemen met viooltjes en petunia's. De woningbouwcoöperatie echter verbood deze, wat ze noemden ‘merkwaardige versiering’, die, zo dachten ze, rommel en ongedierte zou aantrekken. Nog voor er aarde inzat, liet ik de bakken weghalen door een vriendinnetje, dat er wel emplooi voor had. Dit was mijn vijfde en laatste tuinabortus. Mijn situatie was in die tijd totaal veranderd. Ik woonde alleen en kon zelf de structuur van mijn leven bepalen. Dat een tuin een der pijlers van die structuur moest worden was onontkoombaar. Om te beginnen kocht ik, in 1974, een appartement dat als voornaamste pluspunt een balkon aan de zonkant had. Ik bouwde het vol met grote en kleinere bloembakken en sjouwde 90 zakken met aarde de trap op. Ik maakte zelfs een vijvertje, 40 bij 40 cm groot, met een piepklein ‘goudvissertje’ erin. Ik ontdekte dat allerlei planten en struiken een dwergvariëteit hebben, speciaal geschikt voor de balkontuin. Wat niet in de catalogi staat, leerde ik door ervaring, namelijk welke planten kattepisbestendig en krabresistent zijn, want balkontuintjes in de oude wijken in Amsterdam zijn even populair bij katten als bij plantenliefhebsters. Ik kwam erachter hoe snel forse bloembakken uitdrogen en hoe goed je een aardige buurvrouw moet instrueren om niet na je vakantie een woestijntje aan te treffen, in plaats van het lustoordje dat je had achtergelaten. Maar een lustoordje werd het. Van jaar tot jaar werd ik ondernemender en met de ervaring groeide ook het resultaat. Vroeg in het voorjaar kleine, wilde bolgewasjes, geraffineerde kleurcombinaties in de zomer, dan besjes en verkleurend blad en een fraai exemplaar van winterbloeiende erica carnea om de winter door te komen, naast de groenblijvende dwergcypres nana gracilis. Maar echt bevredigend was het niet. Werken-in-de-tuin was met een kwartiertje per dag wel bekeken en er ontstond een voortdurend groeiende discrepantie tussen mijn ambitieuze verlangens en de vijf vierkante meter die ik tot mijn beschikking had. Daarom gaf ik mij op als aspirantlid van een volkstuinvereniging in mijn buurt. Ik stond er drie jaar en acht maanden op de wachtlijst en op 3 februari 1981 noteerde ik in mijn, op die dag begonnen, tuindagboek: ‘Vanavond was het zover! Geheel onverwachts een telefoontje van meneer de V., secretaris van de Tuinvereniging. Dat er een tuin was vrijgekomen en of ik nog belangstelling had... Of ik nog belangstelling had!’ Tweehonderd vierkante meter en een klein tuinhuisje stonden tot mijn beschikking. Ik kon een tuin gaan aanleggen en tot wasdom brengen: mijn leven als volwassen tuinvrouw was begonnen. | |
[pagina 17]
| |
Hydrangea petiolaris
foto: Ruth van Crevel | |
Huis, tuin en keukenDat vrouwen ‘iets met tuinen hebben’ lijkt mij zowel een open deur als een onbewezen generalisatie. Niet elke vrouw voelt de drang om te tuinieren en die haar voelen, voelen haar niet allen in dezelfde mate. Veel mannen zijn gepassioneerde tuiniers, al heb ik wel eens de indruk dat de tuin voor hen een andere betekenis heeft dan voor mij. Hoe dit zij, tuinieren is tot op de dag van vandaag nauw verbonden met het ‘domein der vrouw’: huis, tuin en keuken. Tuinieren, net als de landbouw (van oudsher evenzeer het domein van vrouwen) heeft in vroeger dagen grote economische betekenis voor vrouwen gehad, en heeft die in sommige delen van de wereld nog steeds. Het beeld is ons allen bekend, al is het maar uit de sprookjes: de boerin, die met haar mandje eieren, wat groenten en fruit en een paar bosjes bloemen naar de markt sjouwt en haar produkten te gelde maakt. De winst is gering, maar in landen met een laag ontwikkelde | |
[pagina 18]
| |
economie van essentiële betekenis. Zij vertegenwoordigt de meerwaarde van het tuintje van de boerin. Naast de dagelijkse voeding die de moestuin oplevert, naast de conserven die het gezin in de wintermaanden voeden, is er die meerwaarde. Soms in de vorm van geld, soms in de vorm van artikelen, die door ruil verworven zijn. De tuinarbeid van de vrouw is in pre-industriële, agrarische samenlevingen een fundamenteel gegeven van het economisch stelsel. Haar produktie vormt de eerste, de meest wezenlijke buffer tegen honger en gebrek. Ik beschrijf hier een economie waarbinnen het gezin, of de familie, functioneert als ‘produktie-eenheid’ van allerlei basisartikelen, die tesamen voor een belangrijk gedeelte voorzien in de behoeften van de gezinsleden. Het gaat daarbij om artikelen die de vrouw, met haar eigen arbeidskracht en haar eigen produktiemiddelen vervaardigt, uit grondstoffen die in eigen beheer gewonnen zijn. Spinnen, weven, breien en naaien, het inmaken van groenten, fruit en vlees, bierbrouwen, brood bakken en het samenstellen van geneeskrachtige kruidenmengsels: ze vormden een omvangrijk geheel van kennis, kunde en vaardigheden, overgedragen van moeder op dochter. Ze verleenden aan vrouwen de belangrijke economische betekenis - en de bijbehorende macht - die zij hier en daar in de derde wereld nog steeds hebben. Bijna al die vaardigheden zijn in de moderne industriële maatschappij tot een karikatuur van zichzelf en tot een symbool van onnuttig vrouwengebeuzel gemaakt, omdat vrouwen niet meer beschikken over de produktiemiddelen en de grondstoffen. Het spinnewiel en het weefgetouw, de broodoven, het biervat en de inmaakpot; het zijn niet langer de wezensbestanddelen van de huishouding als produktie-eenheid, de gereedschappen van een weerbare, bekwame huisvrouw, maar de folkloristische speeltjes van de huisvrouw als consumente. De echte produktie is overgenomen door de industrie, waar vrouwen alleen als loonslavin nog toegang hebben. Moderne huisvrouwtjes spelen ‘economietje’. Ze volgen een cursus spinnen in het buurthuis en op zondag bakken ze in de magnetron-oven echt volkorenbrood. In een hoekje van hun op een gifstortplaats aangelegde tuin verbouwen ze onbespoten groenten. Hun kinderen lopen voor schut in vettige, zelfgesponnen en gebreide schapewollen vesten en hun mannen glimlachen gegeneerd naar de boven het elektrisch fornuis te drogen gehangen bosjes rozemarijn. Vrouwen spelen dure en nutteloze spelletjes met wat vroeger hun rechtmatig erfdeel was. Ze worden zoetgehouden, zoals hun kind wordt zoetgehouden met zijn nooit voltooide collectie speelgoedautootjes, omdat zij beiden in het echte, maatschappelijke leven geen functie hebben. Tuinieren is verworden tot wat Marx de reproduktie van de arbeidskracht noemde. Via de tuin biedt de vrouw haar vermoeide | |
[pagina 19]
| |
Markt in Ochrid (Macedonië)
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 20]
| |
kostwinner verpozing, gezonde lichaamsbeweging (het grasmaaien!), als modieus grapje bovendien wat onbespoten voeding en geurige kruiden; rustgevende schoonheid. Door haar zorgen blijft zijn arbeidskracht intact en kan hij zijn nuttige (namelijk produktieve) rol in de maatschappij blijven spelen. Wie rondkijkt in de nette nieuwbouwwijkjes van welke stad (of dorp), in welk modern westers land dan ook, ziet dat dit klopt. Tuintjevoortuintjeachter is van dezelfde orde als het bankstel, de vrijetijdskleding en het koffiezetapparaat: hulpmiddelen voor de vrouw om haar kostwinner en zijn nakomelingschap te verzorgen en te dienen. In hun tuintje mogen vrouwen marginaal hun creativiteit uitleven; eer inleggen met hun keurig gewiede salviabedjes (voor zover ze die hebben weten uit te sparen tussen de zandbak voor de kinderen en de hobbyschuur van meneer). Enige werkelijke - dat wil zeggen maatschappelijke - betekenis heeft tuinieren niet.
En toch en toch. Veel vrouwen wieden hun onbeduidende tuintjes met onrust in hun hart en talloze andere vrouwen verlangen vanaf hun balkonnetje naar dat magische lapje grond. Die onrust, dat verlangen... ze staan in geen verhouding tot de banale realiteit die ik hierboven heb geschetst. Ze komen uit een veel diepere laag, uit oeroude bronnen. Ik kom daar nog op terug; eerst heb ik de teloorgang voor vrouwen van een oud, wereldwijd cultuurgoed duidelijk willen maken. Een erfdeel, dat gelukkig nog niet geheel vernietigd is. In ons eigen land bijvoorbeeld, zijn nog resten te vinden van deze oude vorm van gezinsproduktie. Hier en daar is de moestuin nog steeds dat gedeelte van het boerenbedrijf waar de vrouw de scepter zwaait. Met haar eigen arbeidskracht en die van de kinderen verbouwt en conserveert zij het voedsel voor haar gezin. Ze gaat niet meer naar de markt met haar overproduktie; dat loont de moeite niet in een hoogontwikkelde economie. Maar de overproduktie gaat niet verloren: die wordt weggegeven aan of geruild met buren, familieleden en andere bekenden. In tijden van nood weten vrouwen de herinnering aan hun vroegere positie te activeren en hun tot hobby verworden vaardigheid weer economisch produktief te maken. Ik herinner mij dat mijn moeder in de hongerwinter groenten verbouwde in dat kleine, donkere stadstuintje, en zij was niet de enige.
Ik vermoed dat in de hobbytuinen van vrouwen nog steeds de sporen zijn te vinden van dat pre-industriële produktieproces waarvan tuinieren deel uitmaakte en ik wil dat wat nader onderzoeken. Het ging om een economie, waarin nog geen scheiding tussen wonen en werken, geen functie-scheiding bestond. Een typische hobbytuin weerspiegelt dit, terwijl de produktietuin allang op monocultuur is overgegaan. In haar hobbytuin kweekt de vrouw wat snijbloemen | |
[pagina 21]
| |
tussen de rijtjes groenten en daarnaast, lekker uit de wind, ligt de zandbak. Haar border is bont en divers. Dit beeld laat nog een ander aspect van die economie zien, die immers een schaarste-economie was, waarin gewoekerd moest worden met beperkte middelen. Het was voor een belangrijk deel een ruileconomie. Vrouwentuinen zijn vaak zuinige tuinen, volgeplant met wat beschikbaar is, gekregen of geruilde stekjes en zaadjes. Het was ook een economie van het tweede gebruik, wat in de tuin voortdurend aan de orde is. Compostmaken is er een voorbeeld van, maar ook het gebruik van versleten pannen, teilen en emmers om er planten in te laten groeien. In de landen rond de Middellandse zee maken vrouwen met deze afvalprodukten beeldschone tuintjes van hun gevel, hun trap of hun stoep. Ook in ons land kun je steeds meer van dergelijke minituintjes vinden. Een stoeptegel in een morsige straat wordt opgelicht en rechtop gezet: er ontstaat een tuintje van 20 bij 20 centimeter, waarin een bruidssluier wordt geplant, die binnen enkele maanden de hele gevel bedekt. An Rutgers van der Loeff-Basenau heeft een aantal van die tuintjes op een aanstekelijke manier beschreven in ‘Met mijn tuin in de wolken’.Ga naar voetnoot2. Het merendeel is aangelegd door vrouwen. Vrouwen woekeren met wat ze hebben om tuintjes te maken. In de vensterbank van de keuken kweken ze tuinkruiden en tomaten, in de gangkast staan de bloembollen voor te trekken en op zolder overwinteren de geraniums voor het balkon.
Ik denk dat dit alles te maken heeft met de positie van waaruit vrouwen tuinieren. Die positie wordt gekenmerkt door een zekere tweeslachtigheid. Aan de ene kant is er de ‘skill’, trots restant van een verloren gegaan produktievermogen. Aan de andere kant is er de hobby, die deel uitmaakt van de gezinsconsumptie en daarom niet teveel mag kosten. Ik vermoed dat dit gevolgen heeft voor de manier waarop vrouwen bij het tuinieren te werk gaan en dat die op een aantal punten anders is dan de manier waarop mannen een tuin aanpakken. Vrouwen gaan bij de aanleg van hun tuin in het algemeen minder dan mannen uit van een plan; ze gaan uit van planten. In ‘The Englishwoman's Garden’, waarin 36 Engelse vrouwen, allen uit de ‘upper classes’, vertellen over hun tuin, valt me dat telkens weer op.Ga naar voetnoot3. Het is háár tuin, maar het is de echtgenoot die op het idee komt om een natuurlijke erfafscheiding, een oude heg bijvoorbeeld, op een bepaald punt te doorbreken, zodat een doorkijkje ontstaat op de achterliggende heuvels, die daarmee als het ware bij de tuin worden ingelijfd. Zoals het vaak de mannen zijn, die bomen planten op die koude hoek, daarmee drastisch en voorgoed beschutting creërend tegen een gure | |
[pagina 22]
| |
Klimop tegen oude muur
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 23]
| |
oostenwind. Maar het zijn de vrouwen die voor elk hoekje de juiste plant weten te vinden, die kleuren combineren en die het geduld en de minutieuze aandacht opbrengen om een zeldzame, nukkige plant tot groei en bloei te brengen. De zaadjes of stekjes die ze ervan weten te winnen, worden dan weer geruild met andere liefhebsters.
Natuurlijk generaliseer ik. Mijn moeder heeft de anderhalve hectare die ze destijds chaotisch, vol onkruid en verwilderd gras, met hier en daar een willekeurig geplaatst bloemperk aantrof, in de loop van bijna twintig jaar geheel herschapen. De tuin is nu helder en samenhangend van ontwerp. Er zit, met alle variatie, een duidelijke systematiek in, een eigen signatuur: een plan. Dat plan is echter niet vanachter de tekentafel ontstaan, maar al kijkend en peinzend, wiedend en plantend. Langzaam gegroeid, zoals het nog steeds verder groeit. Ik vind het een typische vrouwentuin: organisch ontstaan vanuit wat er was, langzaam aangevuld met wat beschikbaar kwam en, in toenemende mate, met wat doelbewust en na veel zoeken in catalogi, werd aangeschaft. Zoiets moet je leren, heb ik gemerkt. Vrouwen zijn vanuit hun structurele geldgebrek vaak geneigd te voorzichtig te zijn, te weinig risico aan te durven of het risico teveel te spreiden. Veel vrouwen kopen liever 12 verschillende plantjes dan één fiere, brutale groep van één soort, wat veel effectvoller kan zijn. Een vriendin van mij gebruikte voor zo'n echte vrouwentuin, volgeplant met de meest uiteenlopende soorten, steeds in enkele exemplaren, het beeld van een naaimand: rommelig, bont en onsystematisch. Een restje wol, een paar losse knopen, zuinig bewaard, want je weet maar nooit, wat lapjes en lintjes, en dan ineens drie vingerhoeden, die je nooit gebruikt. Toch is zo'n naaimand heel persoonlijk, intiem en kleurrijk en vertoont zij ondanks de chaos een bepaalde samenhang, die bepaald is door de persoonlijkheid van de bezitster. Vanuit hun historisch bepaalde positie, denk ik, zijn mannen planners en vrouwen planters, werken mannen vanuit de grote lijnen en vrouwen vanuit de materialen. Vita Sackville-West en haar man, Harold Nicolson, die van de tuinen van Sissinghurst hun levenswerk maakten, correspondeerden vrijwel dagelijks over hun tuin. Wij weten precies hoe de tuinen ontstaan zijn.Ga naar voetnoot4. Daarbij was het Nicolson die het ontwerp maakte, waarbij hij zich liet inspireren door het onmogelijke, asymmetrische terrein. Hij creëerde lengte waar het terrein te smal was; hier suggereerde hij ruimte, daar juist beslotenheid en hij zorgde voor onverwachte ‘vistas’ (doorkijkjes). Vita koos de beplanting uit, besliste over de opbouw van de borders, werkte met ‘foliage’ (loofwerk, dat wil zeggen het bewust toepassen en combineren van bladvormen en -kleuren) en was verantwoordelijk | |
[pagina 24]
| |
voor de dagelijkse verzorging van de tuin. Vrouwen tuinieren met de middelen die ze hebben en, als het moet, tegen de verdrukking in. Ik heb getracht aannemelijk te maken dat hun vaardigheden daarin deel uitmaken van een oude, culturele erfenis. Maar de bron ligt dieper... | |
De tuin in EngelandHoe diep, rijk en veelzijdig het contact met de tuin kan zijn, wordt zichtbaar in Engeland. Meer dan in enig ander land is in Engeland de tuin een wezenlijk element in de cultuur. Niet exclusief een vrouwencultuur, maar wel een cultuur waarin vrouwen toonaangevend zijn. Engeland is het Mekka van elke tuinierster. Er is een (letterlijk) bloeiende infrastructuur van tuinboeken, kwekerijen en voor het publiek geopendetuinen, soms particuliere, soms beheerd door de ‘National Trust’. Particulieren stellen hun tuinen open voor het publiek, omdat de kosten van een grote tuin anders niet op te brengen zijn, maar ze doen het met lust en gratie. In ‘The Englishwoman's Garden’ wordt een aantal van dergelijke half-openbare tuinen beschreven en de betreffende schrijfsters wijden dan een paragraaf aan hoe ze dit beleven. Het is opvallend hoeveel oprechte waardering ze voor hun gasten voelen. Veel vrouwen beseffen hoe bevoorrecht ze zijn in het bezit van zo'n prachtige en kostbare tuin en willen dat voorrecht graag delen met anderen. Vaak vertellen ze hoeveel ze leren van mensen die de tuin komen bekijken en hoe het komt tot het uitwisselen van ervaringen en zeldzame planten. Soms is er bij dergelijke tuinen een verkoopafdeling, waar de specialiteiten van juist deze tuin te koop zijn. Op deze manier worden de kennis en de soortenrijkdom van de tuincultuur verspreid, waardoor de overlevingskans van nieuwe variëteiten toeneemt. Engelse kwekerijen zijn onvoorstelbaar veel rijker, gevarieerder en specialistischer dan Nederlandse. Het één houdt het ander in stand. De grotere kennis van en waardering voor tuinieren roept een vraag op naar goede kwekerijen, die daaraan hun bestaansgrond ontlenen. Op hun beurt vergroten de kwekerijen de mogelijkheden van ambitieuze tuinvrouwen. Het is niet verwonderlijk dat een dergelijk diepgeworteld element van de cultuur tot expressie komt in de literatuur, zowel in proza als in poëzie. Sla een willekeurige roman op van een willekeurige Engelse schrijfster, en je zult een fragment vinden dat de relatie beschrijft tussen een vrouw en haar tuin. Ik wil dit hoofdstuk besluiten met een voorbeeld daarvan. Het is een fragment uit ‘Frost in May’ van Antonia | |
[pagina 25]
| |
Royal Botanic Gardens, Kew. Drie van de eerste ‘lady gardeners’ in Kew (de beroemde botanische tuinen in Londen), 1898, gekleed in kniebroekpakken. Deze kleding werd voorgeschreven na de opschudding die het ‘bloomer costume’ van de hoveniersters veroorzaakte in 1896
| |
[pagina 26]
| |
White.Ga naar voetnoot5. In deze vierdelige romancyclus wordt de jeugd van Clara beschreven, die opgroeit onder de beklemming van het katholieke geloof waartoe haar vader zich bekeerd heeft en waaraan zij tenslotte geestelijk te gronde gaat. Het betreffende fragment speelt zich af tijdens de begrafenis van haar grootvader. De oude man wordt in zijn geboortedorp begraven, vanuit de woning van zijn beide ongetrouwde schoonzusters, lievelingstantes van Clara. De twee oude vrouwen zijn niet meegegaan naar het kerkhof, maar thuisgebleven om het begrafenismaal voor de familie klaar te maken. Terwijl de oudste, Leah, zich terugtrekt om te bidden, loopt Sophy, de jongste, in een opwelling haar tuin in. ‘Overmoedig stapte ze de keuken in, schoot haar zware, houten klompschoenen aan en sloop door de achterdeur de tuin in. Ze trippelde het natte, bakstenen pad af als een hoefdiertje, de zoete lucht opsnuivend. Eerder in de ochtend had het geregend en glinsterende druppels vielen van de bomen op haar gezicht en haar haar. Dit was de tijd van het jaar waarvan ze het meest hield, half maart. Na weken van zware sneeuwval was de wind plotseling gedraaid; de dooi was snel gekomen, gevolgd door twee dagen van zonnig, loom voorjaarsweer. Bomen en heggen sprongen in knop vrijwel terwijl je er naar keek, hoewel plukjes sneeuw nog bleven hangen op de dollekervel in de greppels en in de beschutte holtes van het dak. Wolken, in donzige vlokjes, of uiteen geslagen in lange, dunne slierten, dreven langs de hemel, die schoongewassen was tot het zuiverste, meest ijle blauw; heel hoog juichte een leeuwerik en vlak boven haar hoofd vloog een paartje lijsters druk heen en weer, takjes verzamelend voor hun nest in de grote noteboom. Ze speurde met de praktische verrukking van de tuinvrouw naar ieder spoor van een groen scheutje of een zwellende knop. Haar krokussen kwamen al uit onder de oude appelboom, terwijl een kluit sneeuwklokjes nog bloeide bij de heg van de moestuin. Ze vergat dat ze haar beste zwarte jurk aan had en knielde om ze aan te raken, de wind blies haar zachte, dunne haar, zo zorgvuldig opgestoken voor de gelegenheid, in wilde slierten. Ze plukte een paar sneeuwklokjes voor Isabel en bewonderde hun onbezoedeld wit en hun tere, groene, schelpvormige streepjes. Isabel hield van bloemen, beter nog, ze keek ernaar, wat meer was dan je van de meeste mensen zeggen kon. In de zomervakanties liep Sophy altijd voor het ontbijt de tuin in om een roos te plukken, of een viooltje, of een takje citroenthijm om bij Isabels bord te leggen. Ze zocht in haar zakken naar een eindje bindgaren om haar bosje mee samen te binden, toen het tot haar | |
[pagina 27]
| |
Ridderspoor
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 28]
| |
Rozenstruik
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 29]
| |
Rozenstruik
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 30]
| |
doordrong dat ze niet haar werkschort aan had, maar haar beste jurk en dat ze de hele begrafenis vergeten was. Misschien trapten ze wel precies op dit moment de verse aarde plat op het graf van een man die ze bijna vijftig jaar gekend had en waar ze ooit stilletjes een beetje verliefd op was geweest. Ze schrok van zichzelf. Maar, hoe ze het ook probeerde, hier buiten, waar de wind waaide en het natte gras glinsterde, kon ze haar hoofd niet bij een begrafenis houden. Het was vrijwel de eerste goeie tuindag van het jaar; ze popelde om in de bedden te gaan wroeten en plannetjes te maken voor het voorjaarszaaien. Waarom zou dat oneerbiediger zijn tegenover Freds nagedachtenis dan eindeloos zitten in een benauwde kamer, toekijkend hoe Freds vreselijke neef Horace zichzelf overat en luisterend naar Louie's hatelijke, zogenaamd grappige geklaag? Tuinieren kon echt niet, maar terwijl ze haar sneeuwklokjes voorzichtig vasthield alsof het vlinders waren, kon ze de verleiding niet weerstaan om nog een rondje te maken over haar geliefde landje. Het was een daad van rebellie, want Leah moest haar gebeden nu wel voltooid hebben en naar haar op zoek zijn in elke kamer.’
In Engeland wordt duidelijk hoe diep de tuin is geworteld en dat zij woont in de ziel. | |
De tuin in de ziel‘What was Paradise but a garden, full of pleasure,
and nothing there but delights.’
(William Lawson, 1617)
Tuinieren is beloven, telkens weer iets anders, telkens weer opnieuw. Uit de koude, donkere aarde schoonheid naar boven toveren. Een cyclisch en zeer vrouwelijk gebeuren van onderaardse, geheime rijping, groei, bloei, sterven en rust. Proces. Creatie. Wie tuiniert, kan zich de Schepper wanen, de schepper van haar eigen paradijs. Tuinieren is van een diepe emotionaliteit en daarom, in sommige opzichten, een zeer privé gebeuren. Ikzelf ontvang graag gasten in mijn tuin. Dan leid ik ze rond, zet thee en ga er gezellig bij zitten in de zon. Maar werken kan ik dan niet en ik aarzel als mijn gasten argeloos vragen of ze me soms met iets kunnen helpen. Ik heb lang gedacht dat dat een persoonlijke eigenaardigheid van mij was, maar in het eerder genoemde ‘The Englishwoman's Garden’ lees ik keer op keer: ‘To work, I need to be alone in the garden’. De schrijfsters, onafhankelijk van elkaar, leggen uit wat ze daarmee bedoelen. Het is niet zo, dat ze de tuin niet willen | |
[pagina 31]
| |
delen, integendeel. De meesten hebben een zeer hechte samenwerking met een tuinman, sommigen met hun echtgenoot. Anderen beschrijven hoeveel ze hebben aan het geschoolde commentaar van andere tuiniersters, die ze hun tuin laten zien. Maar de tuin, als beeld en als proces, blijft van haarzelf. De tuin is een atelier en het werk dat daar gemaakt wordt dient in stilte en eenzaamheid tot stand te komen. Wieden bijvoorbeeld is niet zomaar het verwijderen van onkruid; het is kiezen, rangschikken, vormgeven. Terwijl je aan het wieden bent roep je de toekomstige resultaten op in je geest, beelden, die even reëel zijn als de werkelijkheid van dat moment. Vita Sackville-West in de tuinen van Sissinghurst. Uit: V. Sackville-West, ‘Sissinghurst’, Kent (The National Trust Sissinghurst Castle) 1972
foto: Cecil Beaton Ik denk dat tuinvrouwen, zij die de echte passie kennen, elkaar herkennen aan een aantal codes. Een van de belangrijkste is, dat het | |
[pagina 32]
| |
bij de ware tuinvrouw gaat om het proces van tuinieren, waarbij het resultaat weliswaar belangrijk is, maar niet essentieel. Het resultaat is een projectie; het geeft richting en het inspireert, maar het droombeeld wordt per definitie nooit bereikt en daar gaat het ook niet om. Integendeel. De tuin wordt aan de natuur ontworsteld (proces), maar in de tuin wordt de natuur nooit onderworpen (resultaat). Daarmee zou de spanning uit het werk verdwenen zijn. Het is deze spanning die Vita Sackville-West beschrijft in een strofe van haar lange gedicht ‘The Garden’, waarin zij de seizoenen volgt.Ga naar voetnoot6. ‘Voorjaar
April is wel de wreedste maand, ze kweekt
seringen uit het dode land en mengt
herinnering met passie, wekt
de lome wortels met een voorjaarsbui.
De laatste kwelling voor ons allen
is dezelfde:
de tegenstrijdigheid van beeld en werkelijkheid.
Als dit gezegd is, is het laatste woord gesproken,
er valt niets meer te melden, behalve
dat wij dat beeld nu eenmaal hadden
en dat dat op zichzelf genade was.’
Procesgerichtheid impliceert voor mij dat het werken in de tuin bevredigender is dan het zitten erin. Ook dat is een code waaraan ik mijn soortgenoten herken. Een vrouw die mij zegt dat ze dolgraag een tuin zou willen hebben, maar dat ze zo opziet tegen het vele werk, is voor mij geen tuinvrouw. Zitten in de tuin legt een verband tussen de tuin en een zonnige zomerdag. Dat verband is er voor mij niet zo sterk. Goed weer in de tuin is groeizaam weer en dat hoeft niet zonnig te zijn. In de winter heeft het werken in de tuin een heel eigen bekoring. Er is minder te doen, maar er zijn wel dingen die gebeuren moeten, bomen snoeien bijvoorbeeld en spitten. Onverdachte gelegenheden om stoer en sterk te zijn, in kleding en gedrag. Er moet zwaar werk verricht worden, er moeten elementen worden getrotseerd, handen en kleren worden vuil. Lekker! De winter is het seizoen waarin de grondvormen van de tuin weer zichtbaar worden en aan een kritisch onderzoek onderworpen kunnen worden. In de winter levert een rondgang door de tuin onverwachte verrassingen op, omdat er altijd meer blijkt te bloeien dan je dacht. Er is rust in de tuin, 's winters, maar nooit stilstand. Voor mij spelen de geheime aspecten van de tuin 's winters | |
[pagina 33]
| |
een grotere rol dan 's zomers. Ik heb dan een gevoel, dat alleen ingewijden mogen zien wat er zich afspeelt. Wintersnoei in mijn eigen tuin
foto: Ruth van Crevel Ook dat is een herkenningscode: de echte tuinvrouw wil mijn tuin zien, of het nu maart, juli of januari is. Ze is evenzeer op zoek naar die planten die nog niet of niet meer op hun hoogtepunt zijn, als naar wat in bloei staat. Een kale plek is voor haar een keuzemogelijkheid, eerder dan een lelijk stukje van de tuin. In mijn eigen tuin heb ik een kale oppervlakte van ruim twintig vierkante meter bijna twee jaar in stand gehouden. Toen ik de tuin overnam was daar een grasveldje, dat ik saai en voorspelbaar vond en daarom omspitte. De rijkdom aan ideeën die ik vervolgens kreeg over dat centrale stukje in de tuin, kon ik nauwelijks hanteren. De spanning tussen de belofte van en de ergernis over die kale plek was groot en vooral de ergernis werd door mijn tuinburen gedeeld. Ik kreeg de meest uiteenlopende adviezen, maar ik heb de verleiding om een gemakkelijke oplossing te kiezen weerstaan en net zo lang gewacht totdat ik wist wat daar moest groeien.
De tuin woont in de ziel, zij is een archetype, geladen met betekenissen. De Tuin der Lusten, de Hof van Eden, de Geheime Tuin. Veel van deze uitdrukkingen hebben voor mij vage associaties met (vrouwelijke) seksualiteit, maar evenzeer met spiritualiteit. In het Hooglied vinden dergelijke associaties vaak hun vorm. De tuin is in dit bijbelboek een veelgebruikte erotische metafoor. Judith Herzberg bewerkte delen van het Hooglied voor kinderen.Ga naar voetnoot7 Ik citeer: | |
[pagina 34]
| |
‘Een tuin met een hek erom
een bron met een slot erop
een tuin met het hek op slot
myrrhe, balsem, wierookboom
mijn zuster, mijn bruid.
Clematis montana
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 35]
| |
(.....)
Steek op noordenwind
en waai door mijn tuin
myrrhe, balsem, wierookboom
en jij ook zuidenwind
dan wordt alles rijp.’
| |
[pagina 36]
| |
Het beeld van de omsloten tuin, gewoonlijk met een levende bron in het midden, duikt telkens weer op. Het wordt bijvoorbeeld veelvuldig gebruikt in de middeleeuwse Maria-verering, waarbij Maria zowel ‘omsloten tuin’ als ‘bron der tuinen’ wordt genoemd. Ook in de Ridderromans speelt de - gewoonlijk omsloten - tuin een belangrijke, symbolische rol. De tuin, in tegenstelling tot het woud, dat woest en gevaarlijk is, is zacht, groen, idyllisch. De dolende ridder vindt er rust en lafenis en gewoonlijk ook liefde. Soms is er sprake van een schat, die na lang en moeizaam zoeken in de tuin wordt gevonden. Het is niet moeiijk dergelijke verhalen te lezen als metaforen, waarin de tuin het aan het duistere onbewuste ontworstelde bewustzijn verbeeldt, waarin de schat van het Zelf wordt gevonden. Als kind hield ik mij in mijn fantasie veel bezig met de ‘Geheime Tuin’, een kinderboek dat zeer tot mijn verbeelding sprak.Ga naar voetnoot8. Een tienjarig, triest meisje, opgegroeid in India, komt na de dood van haar ouders naar Engeland om te worden opgevoed door haar ongenaakbare, eenzelvige oom. In zijn grote, koude huis leidt zij een eenzaam leven, aangewezen op een vriendelijk kindermeisje en een strenge gouvernante, totdat zij ontdekt dat er nog een kind in huis is. Het blijkt haar neefje te zijn, ziekelijk, half-invalide en gruwelijk verwend, maar in wezen even treurig en eenzaam als zijzelf. Geholpen door het kindermeisje en haar broer gaan zij samen hun omgeving verkennen en daarbij ontdekken zij, in een afgelegen gedeelte van het landgoed de geheime tuin. Het blijkt de tuin te zijn van de moeder van de kleine jongen, afgesloten na haar dood. De mooie rozenstruiken zijn overwoekerd door onkruid, maar ze bloeien nog. Er zijn vogels en eekhoorntjes en prachtige oude bomen. De kinderen brengen veel tijd door in de beslotenheid van deze tuin, die heel langzaam haar rijkdommen aan hen openbaart. Zij leren er met zichzelf, elkaar en de dieren omgaan en langzaam herstellen zij de tuin in haar oude glorie. Samen werkend in de tuin herstellen zij ook hun eigen glorie: hun gezondheid. De jongen, die verlamd was, leert lopen en het meisje, bleek en zwak, wordt blozend en sterk. Als dit proces van herstel en groei zijn voltooiing nadert, komt er een verzoenend contact tot stand tussen de kinderen en de in zijn verdriet verstarde vader. In dat contact ontdooit hij en kan, samen met de kinderen, om de gestorven moeder rouwen en haar tuin accepteren als iets dat van haar overbleef. De tuin wordt geopend en hoeft niet langer geheim te zijn. Dit boek, dat in 1911 voor het eerst verscheen en talloze malen herdrukt is, verbeeldt een psychologische werkelijkheid die Alice Miller in ‘Het drama van het begaafde kind’ in 1980 beschrijft.Ga naar voetnoot9. Miller | |
[pagina 37]
| |
behandelt de tragiek van het kind dat door de ouders onbewust wordt misbruikt om hun eigen infantiele noden ‘plaatsvervangend’ te lenigen. Plaatsvervangend, want natuurlijk is geen kind in staat goed te maken wat aan de ouders in hun eigen kinderjaren is misdaan. Toch zal een ‘goed kind’ dit proberen en het leert al in de prilste jeugd zich in te leven in de behoeften van de ouders. Maar de prijs is hoog: het moet afzien van de bevrediging en op den duur zelfs van het ervaren van eigen behoeften, ten gunste van die van de ouders, die het als het ware overneemt. Gaandeweg verleert een mens zo de eigen gevoelens bewust te ervaren. Dit is, zo zegt Miller, juist daarom zo tragisch, ‘omdat het hier gaat om mensen die zeer vitaal zijn en een bijzondere aanleg hebben voor gedifferentieerde gevoelens. Men merkt dat bij de analyse, wanneer zij belevenissen uit hun kindertijd beschrijven die niet met conflicten waren beladen. MEESTAL GAAT HET OM NATUURBELEVENISSEN (hoofdletter van mij, NvC). Op dat gebied konden zij gevoelens hebben zonder hun moeder te kwetsen, haar onzeker te maken, haar macht te besnoeien, haar evenwicht in gevaar te brengen. Het is wel zeer opvallend, dat deze bijzonder opmerkzame, alerte en gevoelige kinderen, die zich precies herinneren dat zij bijvoorbeeld op vierjarige leeftijd het zonlicht in het stralende gras ontdekten, nog op hun achtste jaar helemaal “niets zagen” wanneer hun moeder zwanger was (...)’.Ga naar voetnoot10.
Ook Tessa de Loo geeft in één van haar korte verhalen iets weer van de bijzondere betekenis van de tuin voor een eenzaam, ongelukkig kind.Ga naar voetnoot11. In ‘Motteballen en Parfum’ gaat de hoofdpersoon, een meisje van een jaar of twaalf, schoorvoetend van school naar huis. Zij is blijven zitten en moet dat thuis gaan meedelen. Zij gunt zichzelf een kort intermezzo in haar eigen tuintje: ‘Hoe vaak heb ik je niet gezegd dat je om moet lopen,’ riep mijn moeder. Dwars door mijn tuintje heen had ik diagonaalsgewijs een slingerpaadje aangelegd ter breedte van mijn voet. Eindelijk op eigen bodem liep ik het enige malen op en neer, behoedzaam de ene voet voor de andere zettend: het stukje grond dijde uit tot een wereld waarin alles precies zo was als ik het hebben wilde. Ik bukte en gluurde naar binnen in een van de rozerode klokjes van het vingerhoedskruid. Het zonlicht scheen door de dunne wand heen, de merkwaardige vlezige wereld in een nieuwe gloed hullend. In de gedaante van een bij naar binnen te kunnen kruipen, over de trilhaartjes heen, de donkerpaarse stippen, onder de stampers en meeldraden door tot aan de geheimzinnige groene poort bovenin; wie daar doorheen kon gleed | |
[pagina 38-39]
| |
‘Foliage’
foto: Ruth van Crevel | |
[pagina 40]
| |
door de stengel rechtstreeks naar het ondergrondse.’Ga naar voetnoot11.
De tuin woont in de ziel als een concept, een mogelijkheid. Wie zich voldoende inspant kan haar bereiken, en daarmee haar eigen, diepste kern. | |
Tuindroom (december 1980)Omdat ik zelf maar een heel klein balkontuintje heb, mag ik regelmatig de tuin van iemand anders verzorgen. Het is een grote, rommelige vlakte, zonder enig ontwerp. Onaantrekkelijk. De tuin is verwaarloosd en veel te droog. Daarom begin ik haar te besproeien, met een tuinslang die er ligt. Aan de rand van de tuin zijn een paar opgeschoten jongens aan het voetballen. Ze hebben last van het water en worden boos en agressief. Dat maakt mij bang. Ik voel mij extra onzeker, omdat dit helemaal mijn eigen tuin niet is en ik er nog geen band mee heb. Toch ga ik verder met sproeien, omdat het zo nodig is. De jongens gaan weg. Dan zie ik, ergens achter in de tuin, een oud echtpaar, dat verwoed aan het graven is. Verwonderd loop ik naar hen toe. Dit zijn zeker niet de eigenaars, maar wat doen ze dan hier? Het blijkt dat dit deel van de tuin vrijwel kaal is, met hier en daar een miezerige plant, maar afgezoomd met een rij prachtig volle, witte pioenen. De twee oude mensen zijn bezig juist deze schitterende planten uit te graven. Achterdochtig vraag ik wat de bedoeling is? De oude vrouw vertelt mij dat de eigenaar van de tuin dit stuk aan hun gegeven heeft op voorwaarde dat de pioenen verdwijnen. Ik vind dat heel erg. Pioenen zijn moeilijke planten; het duurt jaren voor ze echt goed gaan bloeien, dan kun je ze toch maar niet zo wegdoen? De oude vrouw is heel vriendelijk. Ze vindt het zelf even erg als ik. Maar het is voor haar de enige mogelijkheid om een eigen tuin te krijgen en dat is zo belangrijk voor haar, dat ze deze afschuwelijke voorwaarde heeft geaccepteerd. Samen overleggen we wat we het beste kunnen doen. Tenslotte besluit ik één plant mee te nemen voor mijn eigen minituintje op het balkon. Hoewel pioenen ruimte nodig hebben, ga ik het toch proberen. Samen zoeken we een niet zo groot exemplaar uit en beginnen de plant uit te graven. Het is een moeizaam karwei, want de pioen heeft diepe wortels en staat in zware klei. De oude vrouw raadt mij aan om thuis het plantgat zo diep mogelijk te maken en wat van deze zware kleigrond mee te nemen om door de aarde te mengen: pioenen hebben voedzame grond nodig. | |
[pagina 41]
| |
Dan blijkt dat we samen (de oude man is allang verdwenen) onder in een grote, diepe put staan. Ik moet, met de plant en een zak kleigrond, langs een smal laddertje omhoog klimmen en dan door een klein raampje over een hekje naar buiten. De oude vrouw gaat mij voor en klimt naar buiten. Maar mij lukt het niet om, met plant en al, door die kleine opening te komen. Ik ben te dik! Ik raak een beetje in paniek en roep de oude vrouw terug. Zij komt heel rustig bij me en bekijkt de situatie op haar gemak. Dan laat ze me zien dat ik, op deze hoogte gekomen, een tweede laddertje uit de muur kan trekken, dat leidt naar een hoger gelegen, veel groter raam. Daardoor zal ik zeker zonder hulp naar buiten kunnen komen. Ze kijkt me na, terwijl ik verder klim... |
|