| |
| |
| |
Jan de Wit aan Theodorus Lagerbeek.
Veldwijk, 1 September 66.
amice!
Het helpt mij niet of ik nog langer blijf turen op den datum van uw brief: 27 April wordt nooit iets anders dan 27 April. Vandaag schrijven we één September. Intusschen zijn er in ons werelddeel een koning, een hertog en een keurvorst onttroond en duizenden van brave burgers ontzield. Altemaal voorbereidselen tot het Pruisische dank- en zegefeest!... Gij zult er niet tegen hebben, als ik die verder laat rusten en zonder omwegen tot het beantwoorden van uw schrijven overga.
Dit is evenwel geen kinderspel. Zonder u juist een compliment te willen maken, verklaar ik dat gij mannetjesbrieven schrijft. Uw laatste epistel zweemde zelfs naar een proeve van vaderlijk schrijven. Dat het hierdoor in natuurlijkheid niet gewonnen heeft, is de natuurlijkheid zelve. Kan men, om met Erasmus te spreken, redelijkerwijs van een paard niet vergen dat het een grammatica zal bestu- | |
| |
deeren, evenmin is een vaderlijk schrijven van iemand te verwachten die geen vader en daarbij nog pas een jaar student-af is.
Gij zijt nu een blauwen maandag gouverneur, zegge huisonderwijzer, en hebt dus wat men met eenig optimisme een maatschappelijke positie zou kunnen noemen. Ik vrees, eerlijk gesproken, dat uwe beenen er ook al niet op aangelegd zijn, de weelde van zulk eene positie te dragen. Ik vrees, Theodoor, dat de eerste liefde voor het Schulmeistern u te machtig is. Het moge voor uwe vanouds vermaarde goedhartigheid pleiten, dat gij mij en mijn ‘kring’ van een door u ondersteld ‘eenzijdig oordeel’ wilt genezen; dat gij te dien einde ‘met eenige uitvoerigheid’ schrijft; dat gij hiervan ‘eenige nuttigheid’ wacht voor mij en genoemden kring. Maar hoewel een minder week gemoed dan het mijne door zooveel bezorgdheid zou kunnen getroffen worden, is het niettemin een feit, dat gij, door strekking en toon van uw schrijven, een singulierlijk potsierlijken indruk op mij hebt gemaakt.
Pas een jaartje van de academie, en reeds een gids en beschermer van de lieve academiejeugd! Het was, meende ik, om te proesten. Later op den dag evenwel schoot mijn gemoed vol. Quantum mutatus ab illo, dacht ik. Was dit verkeerd? Doch gij weet beter dan iemand, amice, welk een oolijke jongen gij tot aan uw promotie zijt geweest. Feller dan gij kon geen schepsel alle censuur over ons corps belachen en bestrijden. In 't karikeeren van buitencorpsche mogendheden hadt gij uw meester niet. Een lust was het, u te hooren doorslaan over de onfeilbaarheid, onschendbaarheid, en wat niet al, van de voor- | |
| |
treffelijken die gij thans min of meer verrassend ‘mijn kring’ noemt. Trouw aan het corps quand-même, al zou dat corps den schromelijksten onzin tot wet verheffen, dat was uwe leus. In geen geval vond een aanmerking over ons en het onze bij u genade, als zij van particulieren, alias ploerten kwam. Weg met al wat naar interventie geleek. Wij wisten het, en niemand wist het dan wij.
Thans praat gij over de jongelui alsof ze waarachtig het personeel van een kinderkamer waren. Thans meent gij, dat wij de terechtwijzing van Dourrhy's en Vlamstra's behoeven. Is dit geen kolossale verandering?
Ja, zei Kees Van Effen, met wien ik, onder inachtneming van het nomina odiosa, over de quaestie sprak. Ja, zei hij, verandering van batterij en vaandel, maar niet van karakter. De studentikoziteit die in het Lilliput van 't academieland niets minder dan het universum of op zijn minst een heilige vrijstad ziet; de studentikoziteit die de jongelui niet bepaald voor hemelingen houdt, doch wel voor wezens die boven alle aardsche wetten behalve van hun corps verheven zijn; de studentikoziteit die 't Iö Vivat als 's levens hooglied eert en geen edeler plichten kent dan te zwetsen over en voor de eer van 't corps; die studentikoziteit, meende Kees, is een fraaie naam voor een leelijke zaak, een beginsel van Spiessbürgerthum, een kiem van echte, onvervalschte ploertenpedanterie, een onbedriegelijk voorteeken van maatschappelijk coteriegekraai, van politiek despotisme, van clericalisme en Joost weet wat nog al meer.
Zou Kees gelijk hebben? 't Is waar, ze houden hem in Utrecht voor pedant. Dat gaat gewoonlijk over en weer.
| |
| |
Zou de pedanterie, of dat wat zoo genoemd wordt, aan onzen lieven leeftijd eigen zijn? 't Is mogelijk. Opmerkelijk blijft het dat de meeste luî, als ze de academie achter den rug hebben, een gansch anderen kijk op de dingen krijgen. Zijn wij aan de academie gek, of worden wij 't later? Onwillekeurig komt een mensch tot zulke vragen. Het verstandigst zal 't mogelijk nog zijn, 't verschil te deelen. Eerst zijn we wellicht wat heel luchthartig, daarna wat heel zwaartillend. Waarschijnlijk is dan ook het laatste mijn voorland. Ik zal het afwachten.
Voorloopig neem ik de vrijheid, u te waarschuwen gelijk gij 't mij en mijn ‘kring’ doet. Zorg dat de gouverneursbetrekking u niet ouwelijk make vóór den tijd. Zorg dat uw stijl niet vermoord worde door het letterkundig genootschap, in welks Aprilnotulen ge mij een kijkje hebt gegund. (Die conjunctivi en dit ‘welks’ ontluiken onder den invloed uwer deftigheid). Blijf me verder met uw ‘trouwens’ en andere sierlijke stopwoorden van het lijf. Werk, in aller gratiën naam, met uw ‘waarde Jan’ niet te veel op mijn zenuwen. Drink van avond een glaasje poenitet, als ge uw stukjes in den almanak hebt herlezen; en lees thans met klimmende verbazing mijn verder antwoord op uw brief, o waardste Theodoor!
Het eenzijdig oordeel, waarvoor gij zegt te vreezen, betreft den heer Cd. Busken Huet. Gelijk wijlen de Samaritanen hun Simon, zoo zouden de tegenwoordige Leidsche jongeluî den heer Huet aanhangen ‘van den kleinen tot den grooten.’ 't Is wel aardig bedacht, doch meer dan een bedenksel is het ook niet. De voorstelling die gij u omtrent gemelde jongeluî hebt gevormd is deels te
| |
| |
vleiend voor hen, deels te weinig vereerend. Luister eens:
Toen Multatuli, een jaar of wat geleden, in de stadsgehoorzaal alhier een voordracht hield, waren er, naar men mij verzekert, van de vijfhonderd jongeluî wel vijftig opgekomen om hem te hooren. Vóór een paar winters heeft Pierson hier gelezen, en de jongeluî waren in zeer bescheiden getale tegenwoordig. Laat Huet als spreker hier verschijnen - ik zou niet gaarne een glas drinken op ieder vijftigtal van zoo grooten als kleinen der absente jongeluî. De voorstanders van Huet moeten zich omtrent dat ‘aanhangen’ geen illusiën maken, en voor de Dourrhy's en consorten behoeft het geen schrikbeeld te zijn. Misschien zegt gij, dat lezingen lezingen blijven. Ik spreek het niet tegen, maar wat wilt ge?
Heeft niet ten vorigen jare een ‘geacht’ lid van onze Tweede Kamer verklaard, en staat het niet gedrukt in het Bijblad, dat ZEd. de geschriften van de heeren Pierson, Huet, Réville enz. niet kende? En zoudt gij niet weten dat het timmerhout, waaruit de tijdgeest zulke kamerleden maakt, in overvloed aan de academiën voorhanden is? Maar mijn beste, gij zijt toch ook student geweest, hebt mogelijk, schoon als een goed betaler te boek staande, nog niet eens al uw studentenrekeningen voldaan, en kent gij de kaart van het land al zoo weinig meer?
Zijn ze reeds weggewischt uit uw memorie, al die mannekens met hersenen van pâté de foie gras, waarover gij tot schreiens toe gelachen hebt? De vele edelen en helden die het leeuwenmerg, door Achilles als voedsel gebruikt, hoogstens voor een nieuwe soort van pommade zouden goedgekeurd hebben? De geweldigen met groote
| |
| |
pretentiën en kleine zielen, de welgelukzaligen van Paul de Kock en Parni, de hoogbeschaafden van wie Heinrich Heine zich vol verachting als van Grobianen zou hebben afgewend, al bladeren ze een enkelen keer in zijn Buch der Lieder? - Hebt gij ze al vergeten, het is een felicitatie waard; niettemin, ze bestaan tot heden, en aan hunne procreatie komt nog vooreerst geen einde. Onder deze lieden nu zijn aristocraten, zegt men, en één democratische ademtocht des heeren Huet bezorgt hun de koorts. Onder hen zijn parvenu's van onaanzienlijk allooi, en meer dan om V. Lennep's zuchten ze om Huet's geschrijf. Liever dan den laatstgenoemde aan te hangen, zouden ze hem, denk ik, ophangen, als zij er den moed en de gelegenheid toe hadden.
Nu, en wat hebben we dan al zoo verder? Dan hebben wij de verstandige, de positieve jongeluî, en onder hen zijn vele juristen, philosofen en medici. Aanhangers van Huet? 't Zal zoo'n vaart niet loopen. Gij moet denken, al de wateren der zee spoelen van het voorhoofd des gewezen predikants het teeken van twaalfjarigen dienst niet af. Eens dominé, blijft dominé! Van zoo iemand zijn de positieven niet gediend. Hun eigen vader was of is wellicht dominé? Doet niets af; men kan een dominé vader noemen, doch men leest een dominé niet. 't Is al wel dat men geen courant kan opnemen, zonder zich te bedroeven over al 't papier en den inkt die aan theologische advertentiën worden vermorst. Leve de oeconomie, kleve de hygiène, de industrie! - Wat heeft Huet over al deze dingen te zeggen? En al had hij er wat over, kan er iets goeds komen uit het Nazareth, of beter nog Lazareth der kerk, zelfs der Walsche?.... Afgepraat! - Neen,
| |
| |
wacht even, Huet's literaire critiek?.... Een mensch zal bij literaire critiek niet leven, zeggen de positieven. Afgepraat! -
Hoe meer ik over uw vergelijking denk, amice, te minder bevalt ze mij. Met een analyse van ons corps zal ik niet voortgaan, ik mocht iets van een landverrader krijgen. Nog dit slechts: gaarne geloof ik dat er bij niet weinigen onzer een warme sympathie bestaat voor sommige edele denkbeelden, tot wier welsprekendste tolken Huet behoort. Zonder twijfel kunnen de ex-theologen in hem nog iets meer en hoogers zien dan den banierdrager der anti-kerkelijke partij. Om menige schoone bladzijde zijner pen zal en moet hij bij velen in eere blijven. Ik ken er die in der tijd voor hem door 't vuur zouden hebben geloopen, hem trouw zouden zijn gebleven tot den dood, ware hij blijven werken en strijden voor wat hij jaren lang het hoogste goed der menschheid achtte. Dit een en ander belet niet, dat uw aanhangershistorie een fictie is. Ik wil er niet op drukken, dat in een Leidsche courant van anno 1865 werd gevraagd, of iemand der jongeluî ook bij vergissing het esprit de corps in den zak had gestoken. Ik wil op geen fracties en sekten wijzen van vroeger en later tijd. Ik beweer alleen, dat een unanimiteit, als gij bedoelt, nooit bestaan heeft en nimmer bestaan zal. Derhalve, indien gij u niet hebt laten verschalken door de zucht om tegenover mij met een bijbelsch citaat aan te komen - citaten zijn gevaarlijke dingen - dan weet ik niet wie of wat u de bedoelde legende in 't hoofd heeft gebracht. Of 't moest wezen dat gij zelf voor een poos door Huet zijt ‘betooverd’ geworden, toen hij goedvond te verzekeren dat ‘in de zaak van Pierson tegen
| |
| |
Réville het jong en vrijzinnig Nederland in den grond zijns harten Pierson toejuichte.’ Niet onmogelijk hebt gij, dit lezende, gedacht: de zaak van Pierson is die van Huet; het jong en vrijzinnig Nederland wordt, onder anderen, door de studenten mijner oude academiestad vertegenwoordigd; ergo... Maar ik kan toch ook moeilijk gelooven, dat gij 't met Huet's verzekeringen zoo ernstig nemen zoudt. Gij weet beter dan ik, dat ze berekend zijn op knaleffect. Ze hebben, om met Huet zelven te spreken, iets heterogeen-tooneelmatigs, of wilt ge, iets homogeen-V. Bismarckdiplomatieks. Ze doen denken aan de tactiek om in snorkende proclamatiën, dagbladartikelen enz. hoog op te geven van een volksstemming die feitelijk niet bestaat, maar als mythische figuur aan een niet zeer edele politiek dienst kan doen.
Voor dergelijke gaatjes zult gij, amice, u toch niet laten vangen. Evenals uw vriend Dourrhy houdt gij beweren en bewijzen voor twee. Indien de helft waar was van hetgeen Huet te hooi en te gras zoo al verzekerd heeft, hij zelf zou de helft knapper moeten zijn dan hij nu is. Hij moest meer gestudeerd en meer met allerlei menschen omgegaan hebben. Huet spreekt met de hem eigen Ik-ben-ikheid over den hofkring en over den kring onzer naai- en breischolen. Hij kon evengoed spreken over... alle andere kringen en dingen waarvan hij niets ter wereld weet. Ook zal hij dit doen, zoodra 't hem goeddunkt. Zoo is nu eenmaal zijne liefhebberij.
Maar juist hierom is zijn krediet bij niet weinig jongeluî aan 't zinken. Iets wonderlijks ligt daarin niet. Gij, mijn vriend, hebt tijdens uwe academiejaren meermalen een zwaar hoofd gehad over uwe professoren. Met rechtmatige
| |
| |
droefheid zaagt gij hunne gebreken en die van hun onderwijs. Gij zoudt intusschen niet geduld hebben, dat een particulier hen in 't ootje nam. Meent gij bijgeval, dat het tegenwoordig geslacht zal applaudisseeren als Mijnheer Huet zich over hun faculteit vroolijk maakt? Gelooft gij dan, dat de theologen b.v. niet evengoed den afstand kennen tusschen Scholten en Huet als tusschen Ferdinand Baur en Bruno Bauer? Dat de juristen niet al het beunhazige gevoelen van Huet's politieke en polemische vertoogen in cis- en transatlantische bladen? Dat de literatoren niet weergaasch goed weten, dat het iets anders is een historicus te zijn als b.v. Fruin of Dozij, iets anders, met veel ostentatie een Ada van Holland te schrijven als de kunstkronijkpremie van dien naam?
Gij, amice, hebt op menige jool met of zonder oeil de perdrix veel indrukwekkends gezegd over waarheids- en vrijheidsliefde en wat daar verder volgt. Wee intusschen den ploert, die alles zei wat hem voor zijn mond kwam. Gij zoudt hem verzocht hebben, den student te laten wat des studenten is. Meent gij dat uw voormalige broeders op dit punt een ander régime volgen? Dat zij het recht om alles te zeggen aan Huet afstaan? Waarschijnlijker is het, dat hun een stil gevoel bekruipt, als ware deze heer in levenden lijve een bloedige satire op hun eigen vrijheidsidee. Waarschijnlijker dat ze op een camaraderie met hem niet bijster gesteld zijn. Waarschijnlijk in hooge mate dat ze een maatschappij ongenietbaar zullen vinden, waar menschen van om en bij de veertig jaren zich boven de wetten der groote samenleving verheven achten, als waren zij nog student.
Het wordt nu tijd om op de discussie van uw letter- | |
| |
kundig genootschap te komen. Op dien drukken Vrijdagavond waarvan gij schrijft, is er door uw vrienden, met veel ijver en minder teederheid, naar 't geheim van Huet's populariteit gezocht. Het bestaan dier populariteit werd dus aangenomen. Met welk recht, mocht ik zoo vragen. Wat is populariteit? Het zou mij aangenaam zijn geweest, dit van een der sprekers te vernemen. Sommigen hunner schijnen populair worden gelijk te stellen met ‘de man worden.’ Ook deze uitdrukking is intusschen zoo helder als het Leidsche grachtwater. Sinds ik weet dat Herder van Lessing gezegd heeft: ‘er war ein Mann,’ begrijp ik eenigszins wat het beteekent een man te zijn. Maar wat beduidt het ‘de man’ te worden? Indien dit hetzelfde is als populair worden, nog eens dan: wat is populair? Ik heb er Voltaire's Dictionnaire Philosophique op nageslagen. Geen antwoord. Ik raadpleegde Krug's Encyclopädisch-philosophisches Lexicon. Een antwoord dat mij niet verder bracht. Want dat populair met populus in verband staat en populair schrijven niet gemakkelijk is, dat wist ik lang vóór dezen. Door de buitenlanders ongetroost heengezonden ben ik tot mijne landgenooten gegaan. Het had, ik beken het, mijn eerste gang moeten zijn; maar zoo is nu eenmaal een mensch, een Hollandsch mensch wel te weten. Ik ben dan bij onzen landgenoot Nicolaas Beets te recht gekomen, namelijk, bij zijn verhandeling over het populaire.
Al dadelijk zag ik, dat Beets onderscheid maakt tusschen een populairen stijl en een populairen toon. De eerste heeft ten gevolge dat men verstaan, de andere dat men gelezen of aangehoord wordt. Zeer veel, zegt hij, is er door zeer velen ten allen tijde voor de oogen en onder de
| |
| |
ooren des volks gebracht dat waarlijk niet gezegd kon worden, aan onverstaanbaarheid mank te gaan. Maar het volk luisterde niet; maar het volk verroerde zich niet; maar het volk had er geen ooren naar. Waar haperde het? En ik, die populair wil wezen, hoe ontkom ik aan dezen vloek?
Het antwoord van Beets luidt: Niet door tot kunstgrepen uw toevlucht te nemen. Niet door - - maar laat Beets ons voor 't oogenblik alleen zeggen waardoor dan wel. Goed, ziehier het antwoord:
‘Het instrument van den populairen toon is het volledig, is het welbesnaard menschelijk hart.’
En verder: ‘Het is niet voor het Volk wat niet is voor den Mensch, wat niet komt van den Mensch als zoodanig. Laat de Mensch spreken... in de eerste plaats de Mensch. Onverminkt, onbeschadigd Niet een wezen door eenzijdige ontwikkeling van een enkel vermogen (b.v. het vermogen om vreterij in de populieren te zien, Theodoor!) ten koste van het geheel, tot een carricatuur der menschheid vervreemd.’
Indien het algemeen-menschelijke in ons niet is, indien wij niet met de menschheid leven en gevoelen, lijden en genieten, hopen en vreezen, vragen en klagen, bidden en zoeken; indien wij geen God behoeven voor ons hart, geen hart hebben voor onzen God; indien onze beschaving ons iets gegeven doch meer bedorven heeft - dan deugen we, volgens Beets, nog voor elke wereld ‘waar men het doen kan met den vervormden, met den conventioneelen mensch; we zijn nog goed genoeg voor de geleerde wareld, voor de kunstwareld, voor de groote wareld die klein is; maar voor de groote wareld die groot is, voor de wareld
| |
| |
der Menschen, voor de wareld des Volks zijn wij verloren.’
Het werd mij duidelijk, Theodoor, onze Beets heeft een andere opvatting van populariteit dan gij en uwe vrienden. Volgens de zijne is Huet, de latere Huet althans, niet populair, dit staat vast. De vraag is nu: kan men het woord in quaestie in meer dan één zin gebruiken? Kan men van iemand over wien veel gepraat wordt zeggen: hij is populair? Is V. Bismarck populair? Was hij het vóór den jongsten oorlog toen allen over hem spraken, de meesten hem vreesden, niet weinigen hem verwenschten? Ik zal het misschien niet beleven dat het Nederlandsch Woordenboek zijn licht laat schijnen in voce populair. Houd mij thans mijn uitweiding ten goede. Mogelijk vindt ge ze heel onnoozel. Ik ben met het woord populair altijd in de war geweest. In elk geval moogt gij er mij vriendelijk op aanzien, dat ik u een paar schoone volzinnen van Beets weer onder 't oog heb gebracht. Daar komt mij een woord van den ouden Géruzez te binnen: ‘Je ne lis plus les journaux; j'aime mieux relire Tacite, j'y trouve beaucoup de nouvelles.’ Ik zou er toe kunnen komen om met zeer vrije vertaling hem na te zeggen: Ik lees geen vlugmaren van het jonge vrijzinnige Holland meer. Liever lees en herlees ik mijn classieken Beets; ik vind er altijd veel schoons en edels.
| |
| |
Leiden, 6 October.
Alweer ruim een maand verder. Wie kon ook denken dat gij bezig waart uw reiskoffer te pakken, toen ik op den eersten van herfstmaand aan u zat te schrijven! In de hoop, spoedig iets van u en uw reisavonturen te hooren vat ik den draad van mijn geschrijf weer op..... waar ik dien liet liggen? Zooals gij 't nemen wilt. Gij zult mij althans nog eenmaal over Huet moeten hooren. Ik heb zijn stuk over Klaasje Zevenster gelezen, ook de brochure van Henry Van Meerbeke, ook die van den ongenoemden uitvinder der wellust-intrigue. Over een en ander nog een woord; ik kan voorloopig over niets anders denken en schrijven dan over critici en critiek.
Het stuk van Huet (Ernst of Kortswijl?) zou alleen voldoende zijn om volkomen te rechtvaardigen al wat uw vrienden van hem hebben gezegd. Het zet de kroon op al zijn vroegere impertinentiën. Na de lezing is men geneigd, van hem te verklaren, wat hij zelf, desnoods, aangaande V. Lennep zou willen getuigen: ‘Verbeeld u toch niet dat hij een ernstig schrijver is..... Zijn eenig oogmerk is.... in den bijval eener glimlachende menigte voedsel te vinden voor zijne eigenliefde.’ Lees de recensie van Huet, van den man die zich beurtelings zoo boos en bedroefd kan aanstellen over het lage peil van het schoonheids- waarheids- en zedelijkheidsgevoel des Nederlandschen volks. Lees de vele bladzijden van dezen boetprediker, dezen hervormer, dezen martelaar in eigen schatting - en zeg mij of onder den invloed dier lectuur uw liefde voor hetgeen waar en goed en schoon is, versterkt wordt; of
| |
| |
er staal in uw bloed komt, of gij de ingrediënten voelt werken, die er noodig zijn om ‘een edel schepsel’ te vormen. Het is mogelijk dat dit alles plaats heeft. Maar dan zal het zijn door de wet der reactie. Men kan in een speelzaal en in een kroeg liefde opdoen voor matigheid.
Een tragisch-comischen indruk moet, dunkt mij, de figuur van den Bloemendaalschen criticus maken op ieder die zijn laatste recensie leest en niet tot de claqueurs behoort, die na elk obligaat van den meester met een Hosannah invallen. Het is moeilijk te zeggen of men in die recensie met moedwil te doen heeft, dan wel met verregaande distractie. Zoo luidt het, bij voorbeeld, in den aanhef van dat geschrift: ‘Voorzigtigheid en billijkheid maken het tot een pligt dit boek met onderscheiding te bejegenen.’ Onmiddellijk daarop krijgt gij te lezen wat Huet ‘het vermakelijk stramien’ noemt, waarop Klaasje Zevenster's ‘droefgeestige lotgevallen zijn geborduurd,’ doch wat niet anders is dan een parodieerend borduursel van den quasireferent zelven. In deze regels, die verbeelden moeten het resumé van Klaasje's geschiedenis te geven, zoekt men vruchteloos een zweem van billijkheid. De aanhef is een persifflage van V. Lennep's zoogenoemde belangstelling in vondelingen; het einde, een bespotting van een sterfbed. Voor het overige heeft men hier te doen met een doorloopende charge, met een te baat nemen van al wat op de lachspieren kan werken, met een gebruikmaken van allerlei kunstjes die een degelijk man tegen de borst stuiten. Gij weet, welke kunstjes ik bedoel. Stel dat een dichter zegt: ‘Dat droomde uw moeder niet’.... en dat een verslaggever ons nu verhaalt dat de oude Mevrouw - Strauss, bij voorbeeld, volgens den dichter dit of dat niet
| |
| |
droomde. Dan heeft die verslaggever een goedkoope aardigheid gedebiteerd, en tevens getoond dat hij niet den dichter waardeeren maar zich zelven den roem van geestigheid bezorgen wilde. Aan zulke geestigheid gelooft evenwel geen enkel man van geest meer. Hij die er van leven moet is tot de diaconie vervallen of op weg daarheen. Het komt mij voor, dat de heer Huet sinds eenigen tijd zich op dien weg bevindt. Hij zoekt zijn kracht in zijne zwakheid.
In geen stuk komen ook zijn overige gebreken zoo sterk uit als in hetgeen ons thans bezig houdt. De man die hier, gelijk overal, als tusschen de regels wil doen doorlezen dat hij eigenlijk de eenige in Nederland is die de puntjes boven de i kan en durft zetten; de man die ook vermoedelijk een Paulus had kunnen worden, ware hem altijd een Barnabas ter zijde geweest (en hadde hij naar dien geluisterd); de op zich zelven verliefde waarheidsapostel wordt hier door overdrijving en eenzijdigheid tot uitspraken verleid, waaraan geen verstandig mensch geloof kan hechten. De eeuwige strijder voor de heilige rechten der heilige aesthetica geeft hier een paar phrasen, die in leelijkheid en onkieschheid haar wedergade nauw hebben in de literatuur van den dag. De beschaafde en fijn georganiseerde, wiens zenuwen zoo gevoelig worden aangedaan als hij iets leest wat ruw en plomp is, wordt hier insolent tot vertrappen van de eerste regelen der welvoegelijkheid toe. ‘On peut dire que cette plume crache la personalité à tout propos.’ De onbevoordeelde die aan alle dogmatisme den doodsteek zou willen geven; de criticus die op een medaille voor zijn objectiviteit schijnt aanspraak te maken; de onpartijdige die, zoo er een instituut ter opleiding van Voraus
| |
| |
setzunglosen bestond, om de betrekking van Generaal-Superintendent aan die inrichting zou solliciteeren, hij laat zich hier door zijn dogma van eigen maaksel ‘de apologie van het patriciaat’ het oog der critiek uitsteken. De edele humanist die zoo wars is van alle ketterjacht en verdachtmaking, schroomt niet, den heer V. Lennep in zijn karakter aan te tasten. Het is niet de eerste maal, dat de rechtvaardige van Bloemendaal in het openbaar vol dankbare vreugde schijnt te betuigen dat hij zoo waarheidlievend, zoo kunstlievend, zoo zedelijk en ernstig is, en niet als die anderen, huurlingen, knoeiers, dubbelhartigen enz. Maar ditmaal gaat hij wat heel uitvoerig en luidruchtig te werk. Evenals menschen die overal het geluk uitkraaien, waarvan wel de mond doch niet het hart vol is.
De insinuaties tegen V. Lennep hebben mij het meest gehinderd. Ze gaan alle perken der humaniteit te buiten. Al de andere grieven door mij opgenoemd, en van wier gegrondheid een vluchtige lezing der brochure u reeds kan overtuigen, ze zijn niets in vergelijking met de grieve tegen zoodanige karakterteekening van den auteur als waaraan Huet zich heeft schuldig gemaakt. Ziehier en oordeel:
V. Lennep is als een ‘die in den grond van zijn hart het leven als eene farce beschouwt,’ zegt Huet.
‘Na de patriciërs is er voor den heer V. Lennep niets verhevener op aarde dan de adel,’ zegt Huet.
Een ‘karakterlooze officier,’ een ‘statige malloot,’ een man die ‘eenigzins uit de hoogte gezien een volmaakte nul’ is, een jonge dame ‘voor wie elke soort van hoogachting onmogelijk is’ enz. enz., dat zijn de lieden in welke de heer V. Lennep ‘opgaat,’ zegt Huet.
| |
| |
Het is tusschen hem en hen ‘louter amour en inklinatie,’ zegt Huet.
In de meening van sommigen dat V. Lennep's roman een oorlogsverklaring aan de prostitutie bevat ‘is ongetwijfeld iets vreemds, iets dat tot meesmuilen stemt,’ zegt Huet.
Men is voorbarig geweest, op grond van des derden deels tweede stuk, den schrijver het verwijt van zedeloosheid ‘naar het achtbare hoofd te slingeren,’ zegt Huet. (‘achtbare’ hoofd, zegt Huet. Gij zult zoo goed zijn, daarop vooral te letten.)
Indien men hem dwingt zijn geheele meening te zeggen, dan beweert hij dat V. Lennep geen protest tegen prostitutie kon inbrengen zonder zich illusiën te maken omtrent zijn gezag, zegt Huet.
‘Indien men mij dwingt,’ zegt hij. Inderdaad, dit is karakteristiek. Indien men mij dwingt: maar niemand dwingt hem, niemand ter wereld. Ook valt de heer Huet hier uit zijn heldenrol. Wie had geloofd dat zulk een verheven, onafhankelijk karakter zich zou laten dwingen? Wat beteekent dan dit ‘indien men mij dwingt?’ Wat het beteekent?.... Het is een beweging van Huet's beter ik, die in de geboorte wordt gesmoord. Het is een gevoel van schaamte over de schandelijke taal die hij tegenover een ouden man voeren gaat. Het is een slag dien hij zich zelven in het aangezicht geeft. Het is.... onuitsprekelijk treurig. ‘Indien men mij dwingt’ - maar Theodoor, men wordt bang voor zulk een mensch. Hier zijn wij aan de grens van alle comische effect. Hier vaart een Schauer door de ziel. Het is als hebben wij een bezetene voor ons, een die in de stilte van zijn schrijfvertrek met een macht
| |
| |
buiten hem meent te worstelen, terwijl inderdaad een helsch gebroed van booze geesten binnen in hem zijn vreeselijk spel met hem speelt.
Wat zegt gij intusschen van het portret dat de heer Huet aan 't publiek heeft overhandigd? Waarschijnlijk meent gij, dat na jaar en dag door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde voor een beter zal gezorgd worden. En wat zou de heer V. Lennep er van zeggen? Waarschijnlijk niets, meent gij. Ik geloof hetzelfde. Ér zijn beleedigingen waarvoor men geen naam en geen antwoord heeft. Mocht ik voor V. Lennep antwoorden, ik zou aan Monsieur Huet vragen, wat M. Sainte-Beuve eenmaal vroeg aan M. De Portmartin:
‘Savez vous Monsieur, que si vous n'étiez pas un homme léger qui ne pèse pas ses paroles, vous seriez un calomniateur?’
En nu, Theodoor, zult gij van uwe vrees, dat ik tot Huet's gezworen aanhangers behoor, vermoedelijk wel genezen zijn. Wees zoo goed, mij ook over andere onderwerpen nog wat aan te hooren.
Pas van uw reisje teruggekomen, hebt gij zeker het verzet van Henry V. Meerbeke tegen Huet's critiek nog niet gelezen. Er wacht u dan nog een genot. Beide, de gebreken en deugden van V. Lennep's roman, worden door V. Meerbeke uitmuntend in 't licht gesteld. Gelukkig in zijn bewijsvoering, kloek in zijn aanmerkingen, slaat hij bij een en ander een humanen toon aan. In zijn loftuiting is geen benauwende wierookgeur; zijn afkeuringen rieken niet naar donderbussen. Niets tooneelmatigs is er in dezen recensent. Hij schreeuwt niet over beleedigde aesthetiek, als stond of viel de wereld met
| |
| |
een of andere aesthetica. Hij is verstandig en eenvoudig genoeg, om het heil des menschdoms niet van een Messias in het rijk der kunst te verwachten. Hij behoort niet tot die martiale critici op cothurnen of stelten, onder wier misbaar en gedreun de planken van het soliedste tooneel zouden buigen en barsten. In V. Meerbeke's brochure ademt zoowel een gezond verstand als een warm hart. Men hoort er een man in spreken, die zijn vaderland liefheeft zonder Spiessbürger te zijn. Een man die vrijheid wil, maar geen brutaliteit. Een man die het gevaarlijke inziet van de wegen, waarop een zich noemend jong Holland bezig is te verdwalen. Een man die mannendeugd wil, en geen persifflages gelijk Huet zich veroorlooft omtrent ‘soortgelijke deugd als eigen was aan Van Alphen's kleinen Kornelis, die een glas gebroken had en zijne mama niet wilde bedriegen.’
Zulke mannen hebben wij noodig. Ik voor mij althans verkies hen boven die vrijzinnigen, die de goede dagen van den Berlijnschen Nicolaï schijnen terug te wenschen, toen men de vrijheid proclameerde voor heidenen, Turken en Joden en allen van wie men geen last had, maar in elk christenmensch van eenige résistance een schavuit zag of een idioot. Ik ben bang voor de heldhaftigen, die zoo luide hun afkeer betuigen van de bedoelde Kornelisdeugd. Waar zal het heen, als de jongens hun mama wél willen bedriegen? Als ze straks even welwillend worden jegens papa? Ook De Génestet heeft zich, ik weet het, over dien Kornelis warm gemaakt; maar bij hem was het een onschuldige scherts. Toch zou hij die hebben teruggehouden, ware het vermoeden bij hem ontstaan, dat er ten dezen iets broeiends in de lucht was. Het kwam hem niet in den zin, dat de afkeer van Kornelis bij velen aan het be- | |
| |
gin der lijn wordt gevonden, aan wier einde de sympathie voor Frans Moor wordt geëischt.
Toch was en is het zoo. Veel van hetgeen bij de ouden (en ook bij het jonge Holland, gelijk ik het geruimen tijd heb begrepen) voor deugd gold, heet bij het jonge Holland (of jongere, of jongste? men raakt er mee in de war) kortweg vooroordeel. Waar eindigen de vooroordeelen, en waar begint de wijsheid van dit geslacht? Wee ons, zou ik denken, als hare heerschappij een aanvang neemt! Het zal een schrikbewind wezen, zonder eenig anderen troost dan dat gestrenge meesters niet lang regeeren. De orkaan van een handvol sterke geesten maakt bovendien op de onkreukbare wet van ebbe en vloed in de menschelijke ontwikkeling geen inbreuk.
Van Meerbeke, om tot hem weder te keeren, is voor zoover ik zien kan de persoon niet om in slaaprok en pantoffels de huisbakken philosophie van het philisterdom te prediken. De zede-romans, langwijliger gedachtenis, wier schönen Seelen rondfladderden zonder vleesch en bloed; wier helden wel iets geleken op houten handwijzers naar een of andere deugd, die meestal het ongeluk had, onbehoorlijk vervelend te zijn; die zede-romans worden door V. Meerbeke gewis niet in bescherming genomen. Van een romanschrijver wacht hij denkelijk geen huispostillen en traktaatjes. De standaard-mythologie der oude school is vermoedelijk zijn ideaal niet. Grandison's zijn hem gewis even inhoudsvol en belangrijk als mannetjes in de maan. Pamela's zonder twijfel even verfrisschend als zoethoutwater. Voor de pieterseliesaus der sentimentaliteit zou hij, denk ik, even innig bedanken, als voor het vischgerecht eener lijmerige moraal.
| |
| |
Met dat al is V. Meerbeke evenmin de persoon om, uit afkeer van een taaie en saaie deugd, zich tot frivoliteit te begeven. Ziedaar wat ik in hem liefheb. Al ziet hij in de rijke menschenwereld geen herbarium, waar alle individu's in vaste, systematische orde kunnen gerangschikt worden; al zal ook hij in de romans van een Richardson de hoogere of diepere opvatting missen, die een Shakespeare tot den onsterfelijken dichter van het menschelijk leven heeft gemaakt; al geeft hij toe dat door die romans vroeger of later een geeuwhonger moest ontstaan naar hoogere natuurwaarheid dan de trouwste photographie kan geven; al wil hij het epos der menschheid niet bij voorkeur door water- en- melkmannetjes laten zingen; dit alles zal voor hem geen reden zijn, om met de zedelijke Titanen van den dag op het ‘gepreek’ en ‘gemoraliseer’ der ouderen laag neer te zien.
Horace Walpole heeft de romans van Richardson erbarmelijke jammergeschiedenissen genoemd, waarin de wereld met een boekverkoopersoog beschouwd en naar methodistenmaatstaf beoordeeld wordt. Maar is er in dat boekverkoopersoog misschien ook eenige goedigheid, eenige zachte, diepe ernst, die in het oog van menigen heros, die Richardson voor een stumpert houdt, niet kwaad zouden staan? En zal mogelijk die methodistenmaatstaf nog eens op aarde worden teruggewenscht, als de methode der nieuwere en nieuwste wereldhervormers ons van al die oude vooroordeelen, als daar zijn: beleefdheid, eerbied voor den ouderdom, ouderliefde, godsdienst, enz. zal hebben afgeholpen?....
Zonderling gaat het overigens toe in de wereld der critiek. Dezelfde Richardson, van wien Huet en dergelijken
| |
| |
niet veel anders te zeggen hebben dan dat hij langdradig was, preekte en moraliseerde - hij werd door Rousseau vergeleken met Homerus. Diderot stelde hem naast Sophocles en Euripides. Lessing had uitbundigen lof voor den eerzamen Puritein. Gellert niet minder, dat spreekt. Klopstock dito. Zelfs Voltaire roemde hem bij gelegenheid. Walter Scott deed het nog in deze eeuw. Vraag het aan al die heeren zelven, als gij mij en mijn berichtgevers wat lichtgeloovig mocht vinden.
Zonderling, ik herhaal het, gaat het toe in de wereld der critiek. Terwijl de eene beoordeelaar in Klaasje Zevenster een apologie van het patriciaat meent te zien, komt een ander u vertellen, dat dit boek juist het tegenovergestelde bevat, niets minder dan de veroordeeling der patricische wereld. Had gene verhaald dat er in Klaasje een zeer vulgaire moraal wordt gepredikt, deze verzekert dat de auteur het op den totalen ondergang heeft gemunt van zedelijkheid en godsdienst beide. Richardson, zegt de een; de ander noemt geen namen, maar laat u, naar 't schijnt, de keus uit alle auteurs die zich tot levenstaak hebben gesteld, de sluimerende zonden eener natie tegen hare deugden onder de wapenen te roepen. Pamela, wordt ginds gezegd, en men denkt aan onmogelijke deugd; de ander zou op zijn minst Eulalia fluisteren, om u al de brakke tranen te herinneren, door een Kotzebue ter eere der wulpschheid te voorschijn geroepen. In 't kort, Klaasje Zevenster is een apologie van den wellust, zegt een ongenoemde, wiens verontwaardiging reeds een derde uitgave bij de firma Van Egmond te Arnhem heeft beleefd. De laatste omstandigheid vernam ik dezen morgen uit de Haarlemsche courant. Ik las daarbij het volgende verrassende bericht:
| |
| |
‘In deze scherpe brochure wordt ook de recensie in de Gids van September, alsmede die van Henry van Meerbeke besproken; in weinige bladzijden is hier de geheele inhoud en de zedelijke strekking van Klaasje Zevenster opgegeven.’
Inderdaad, dit klinkt verrassend. Welk mensch, al had hij nog zoo weinig idee van V. Lennep's beknoptheid, of ook nog zoo hoogen dunk van de vereenvoudigingskunst der hedendaagsche referenten, welk mensch zou hebben vermoed, dat de ‘geheele’ inhoud van vijf boekdeelen in weinige - zegge 25 - bladzijden kon worden weergegeven? En verder, als het niet gedrukt stond en nog wel in de Opregte, wie zou geloofd hebben dat de ‘zedelijke’ strekking van een boek is ‘opgegeven’ in een brochure, waarin dat boek als een ‘apologie van den wellust’ wordt gedenoncieerd? Het wonderkind Klaasje Zevenster schijnt voor ons vaderland de schepper van een nieuw wondertijdvak te zullen worden.
Een vreemde verschijning, die ongenoemde. Deed hij u niet denken aan een huzarenoverste van Lafontaine, aan een dier lawaaimakende onhebbelijken, die in de wereld schijnen gekomen om zich door het eerste paar verliefden het beste te laten beetnemen, gij zoudt hem kunnen houden voor een chevalier d' industrie, die in de republiek der letteren op avontuur is uitgegaan zonder behoorlijk thuis te zijn in zijn moedertaal. Volgens hem heeft V. Lennep willen aantoonen, dat mariages de convenance en de raison òf gansch ongelukkige òf niet bijzonder gelukkige huwelijken zijn. Men zou hierop kunnen vragen: Indien de heer V.L. dit heeft gewild, wie ter wereld buiten den ongenoemde kan daar wat tegen hebben?
| |
| |
V. Lennep heeft verder willen aantoonen, wordt beweerd, dat het mariage d'amour het eenig ware mariage is. - En zoo weinig heeft de verontwaardigde zelf hiertegen, dat hij, nota bene, verklaart: ‘Ieder behoort tot levensgezellinne een persoon te kiezen voor wie hij genegenheid gevoelt.’
Wat drommel is dit anders, zou men denken, dan een mariage d'amour te willen? Maar amour is wellust, zegt de dolende ridder van V. Egmond. - Neen, Mijnheer, amour is liefde. - Liefde is ook wellust, gromt de ander met een gezicht als Barribal. - Nu, laat hem dit grommen; geen mensch toch die hem gelooft. - Men zou evenwel, hem hoorende en hem zijn taal op eigen hand present gevende, kunnen vragen: Heeft V.L. wezenlijk een apologie van den wellust willen schrijven? - Dan mag bij wijze van antwoord een tal van wedervragen gedaan worden. B. v.
Is het lot van Tilbury als zoo benijdenswaardig geschetst? Heeft Mevrouw V. Zirik op rozen gewandeld? Zijn Mad. Mont-Athos en haar pensionnaires zoo bijzonder gelukkig? Heeft Galjart, de ontzenuwde, niet zijn oordeel ontvangen als hij staat tegenover zijn tijdgenoot, den van kracht en levenslust vonkelenden Donia? Heeft de zonde hem niet in zijn van fleur en pit beroofd leven de bezoldiging der zonde thuis gebracht?
V. Lennep's boek een apologie van den wellust!... 't Is of gij de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan een apologie van Priester- en Levietendom hoort noemen.
Maar de dolende die nu eens zegt: apologie van den wellust, dan weer: apologie van het mariage d'amour, zal, als ge hem den onzin van zijn eerstgenoemde bewe- | |
| |
ring hebt aangetoond, met al zijn zwaarte op de tweede vallen. - Als hij dit doet in uwe tegenwoordigheid, vraag hem dan eenvoudig, waar ergens door V.L. een mariage d'amour, in den zin van een huwelijk uit kracht van ‘den onzedelijksten aller hartstogten’ gesloten, is verheerlijkt geworden. En laat hem dan bij diezelfde gelegenheid zijn uitspraak over de ‘ongodsdienstige’ strekking van den roman herroepen. ‘Er is van God en godsdienst in den roman alleen sprake, om hen die godsdienstig zijn verachtelijk voor te stellen’ wordt beweerd. Vraag: wat zijn uw bewijzen? Antwoord: ‘Geen der door V.L. opgevoerde personen is godsdienstig. De eenigen die godsdienstig heeten zijn huichelaars.’ Primo, zijn deze beweringen niet waar. Doch dit daargelaten, als de bewijsvoering doorging, zou men dan hem, die de meergemelde parabel van den Barmhartigen Samaritaan gaf, niet op dezelfde gronden kunnen aanklagen als een bestrijder van allen godsdienst? Zonder twijfel.
De ongenoemde recensent, dit is duidelijk, heeft gedaan wat hij Huet verwijt. Hij schreef hartstochtelijk. Een bewijs daarvan vindt ge reeds op pag. 4: ‘De roman is zoo slecht dat hij geen verontwaardiging verdient. Wie die K.Z. begreep, heeft het boek niet met verontwaardiging weggeworpen? Busken Huet heeft het boek niet begrepen, inde irae.’ Kan iemand zich in één adem gekker tegenspreken? En zoo spreekt een man die, bij 't lezen der opstellen van den recensent in de Gids en van Henry V. Meerbeke, zich den jongen herinnerde die op zijn vraag: Moeder, mag ik meepraten? ten antwoord kreeg: ja jongen, babbel maar!
In welke keurige anecdote, 't zij in 't voorbijgaan ge- | |
| |
zegd, zich tamelijk volledig het ‘bespreken’ resumeeren laat, waarop gemelde annonce in de Haarlemsche ons publiek tracht belust te maken. - Summa summarum is mijn gevoelen, dat de schrijver der brochure in quaestie op zijn hoogst een proeve van opera-tekst heeft geleverd. Zulke dingen kunnen, naar men verzekert, alleen gezongen worden. Ze zijn te gek om als lectuur te dienen. Ik neem thans afscheid van den ongenoemde.
Indien ik mij over een verzekering van Cd. Busken Huet nog verwonderen kon, amice, dan zou dit het geval zijn geweest toen hij zeide, dat er op dit oogenblik in ons vaderland niemand is die een beteren roman kan schrijven dan Klaasje Zevenster. Ik beken, deze verklaring klonk mij verrassend. Na tal van pogingen toch is het den heer Huet gelukt, zich bij mij bekend te maken als een dier menschen wier karakter meebrengt, de absolute volmaaktheid in anderen te zoeken, in zich zelven te vinden. Dit is het evenwel niet wat ik zeggen wilde. Ik haal Huet's woorden niet aan om het verrassende en onware dat ze mogen bevatten, maar eenvoudig om er de opmerking aan vast te knoopen dat er ten onzent tegen één prullig boek, stellig tien prullige recensiën in de wereld komen. O ik wenschte wel dat de geest van Braga herrijzen kon, om den tempel der critiek te reinigen. Wat hangt ons boven 't hoofd, als het wufte publiek nog lang aan den leiband van veel wufter critici blijft loopen? Als men een derden druk ziet verschijnen van recensiën, die voor één druk minstens driemaal te gek zijn?
Wie of wat waarborgt ons, dat er niet morgen een critische lion voor den dag komt, die V. Lennep's roman een verheerlijking van den zelfmoord acht? Zou er niet
| |
| |
evenveel voor zijn te zeggen, als voor de patriciaats- en wellust-hypothese? Ook als een handleiding voor aanleggers van buitenplaatsen kan het boek worden gekarakteriseerd. Men zou het al verder, niet zonder schijn van grond, voor een tuchtiging van het postwezen in Nederland in de eerste helft dezer eeuw kunnen houden. Of voor een waarschuwing tegen fransche gouverneurs. Veel ingang vond vermoedelijk ook de conjectuur, dat K.Z. een strijdschrift tegen ons fooien- diligence- en spoorwagenstelsel is. Bij het publiek van Huet en den ongenoemde maakte wellicht ook de poging fortuin, om K.Z. voor te stellen als een inkleeding der zedeles: ‘Stuur geen kleinen jongen met een boodschap uit.’ In het laatste geval zou de roman een apologie van het kruiersgild kunnen heeten.
Gij gevoelt, Theodoor, dat men telkens een anderen Tendens in den roman zal kunnen zien, wanneer het zwaartepunt van de lotgevallen der schoone vondeling in een of andere der in den roman voorkomende en door mij bedoelde omstandigheden wordt gelegd. Wel te verstaan, wanneer dit laatste met de logica en nauwgezetheid der twee meergemelde Tendenszoekers geschiedt.
Ik zal u ten slotte niet behoeven te zeggen dat het mijn doel niet geweest is, u ditmaal een eigen oordeel over Klaasje mee te deelen. Misnoegen over het gepraat van twee critici had voor het oogenblik bij mij de overhand op elk andere gewaarwording. Houd het voorloopig daarvoor, dat Henry V. Meerbeke en de recensent in de Gids (vooral eerstgenoemde) in menig opzicht als uit mijn hart gesproken hebben. Een tal van vragen blijft evenwel nog ter behandeling over. Zoo zou ik in de eerste plaats wil- | |
| |
len weten of het boek van V.L., als geheel beschouwd, aan de eischen der dichterlijke waarheid voldoet. Met andere woorden: geeft dit boek inderdaad iets anders dan een hoofdstuk uit de platte werkelijkheid? Zoo neen, heeft dan de schrijver wel de hooge roeping eens dichters vervuld? Er komen, om iets te noemen, in het werkelijk leven menigvuldig dusgenoemde toevalligheden voor, naar wier verklaring we vruchteloos zoeken. Dit onverklaarde vermoeit en pijnigt ons. Juist daarom willen wij er in een kunstwerk niet mee te doen hebben. Daar vragen we een rationeelen, logischen gang van zaken. Een hoofdstuk, als het laatste van K. Z's. vierde deel, vervult ons met onwil. Het brengt onze ziel niet tot rust gelijk wij 't van een kunstwerk, geloof ik, mogen verwachten. Het bevredigt ons gemoed niet; het beleedigt ons verstand.
Verder: treurspelen als die van Klaasje's leven en sterven hebben in de werkelijkheid zonder twijfel plaats. Er gaat in den strijd met boosheid en kleinzieligheid menig menschenleven, naar allen schijn, ten gronde. Maar is dit een reden om in een roman ten slotte aan het ploertendom de overwinning te geven? Versta mij wel, ik ben geen voorstander van de theorie die iedere Potifarshuisvrouw onder elk Jozefsbalkon wil laten bedelen. Veeleer acht ik zulk een theorie een nieuwe kleinzieligheid. Ik wil alleen den roman beschouwd hebben als een voleindigd drama, als een wereldepos in 't klein, waar het laatste woord een woord van verzoening is, dat een streng zedelijk optimisme bevredigt. Van zulk een verzoening en bevrediging is in V. Lennep's roman geen sprake. De heldin van het boek - dit heeft de ongenoemde te recht opgemerkt - sterft eigenlijk ten gevolge van zedelijke
| |
| |
zwakheid. De ploerten vermoorden haar door een ploertengesprek in folio. Wij leggen het boek ter zijde in de onzalige overtuiging, dat de edelste inspanning der edelsten ten slotte onmachtig is tegenover de vulgairste elementen onzer maatschappij. Deze eindindruk is niet zedelijk en, naar mijn meening, dientengevolge ook niet bevredigend voor het schoonheidsgevoel dat naar harmonie blijft zoeken, overal en altijd. Wil ik nu een slotscène met Bengaalsch vuur, of met een koor van engelen en wat dies meer zij? Neen, ik wil niets anders dan dat een romanschrijver de profetische tolk zij van het dierbaarst kleinood der menschheid, het geloof aan een zedelijke wereldorde. Ik wil geen ‘gist’, tenzij de schrijver zelf ons verklaart dat hij voorloopig geen ander doel had dan ‘gist’ te geven. Ik wil licht in den chaos van 't groote werelddrama, tenzij de auteur verzekert: het was mij voor ditmaal slechts om een nachtstukje te doen.
Had de ongenoemde beoordeelaar niet aan zooveel dwaze nijdigheid lucht gegeven; had de heer Huet aan zijn opmerkingen over ‘toevalligheden’ en ‘vulgaire moraal’ niet bij toeval of opzettelijk zooveel vulgairs en minder moreels toegevoegd - we zouden met die mannen hebben doorgeredeneerd. Nu zullen wij het te eeniger tijd zonder hen doen.
Inmiddels herhaal ik mijn wensch, dat er in ons vaderland minder en beter mocht worden gerecenseerd dan nu 't geval is. Één slecht recensent kan meer bederven dan tien goede auteurs kunnen goedmaken. Ik deel niet in de meening van Pope, dat het met der menschen oordeel is als met hun horloges. Geen der uurwerken, zegt hij, loopt volmaakt nauwkeurig; maar iedereen gaat met dat al op het
| |
| |
zijne af. Neen waarlijk, de menschen praten elkander na. Wie het hardst schreeuwt, vindt bij den grooten hoop doorgaans den meesten ingang; dat heeft uw vriend Dourrhy juist opgemerkt. De Klaasje-Zevenstersbeweging heeft het opnieuw getoond. Velen vonden den roman mooi en goed - totdat er luidruchtig en dusgenoemd geestig de draak mee werd gestoken. Toen haastte men zich, elkaar wijs te maken dat men dit klokje al gehoord had eer het luidde, dat men zelfs in eigen persoon reeds eventjes aan den klepel had getrokken. Wel zeker, men had dadelijk gezegd... terstond gedacht... alleen, men wil zoo alles niet hardop zeggen... men... men... Dit gebabbel duurt dan zoolang als er geen andere spreker opdoemt, wien men, als den laatsten, weer gelijk zal geven.
Het oordeel van 't publiek is nog niet erg ontwikkeld. De schare moet worden voorgelicht, ingelicht, verlicht. Wat, als zij die voor dat werk zich aanbieden, zelven van nature blind, of door ijdelheid, afgunst enz. enz. allengs tot blindheid vervallen zijn? Wat, als men gedurig een criticus hoort, die niet vraagt of hetgeen hij zegt waar, maar of het aardig, geestig, scherp gezegd is? Een criticus van wien men met Pope gerust verklaren mag, dat hij
With his own tongue still edifies his ears,
And always listening to him self appears.
Wat, als de criticus een ‘menschenmoorder van den beginne’ schijnt; een roofgedierte, slechts uitgaande om te zoeken wien hij verslinden zal? Wat, als de criticus zich tot elken prijs een naam wil verwerven, al zou het zijn door een Diana-tempel in brand te steken, of door een broeder dood te slaan?
| |
| |
Wat, al verder, als de criticus gelijk wordt aan die soort van apothekers - het beeld is alweer van Pope - die, door 't veelvuldig hanteeren van recepten, op 't laatst gaan meenen dat zij knapper zijn dan de knapste dokter?
A little learning is a dangerous thing!
Ik geloof er alles van. En al ben ik 't met Pope weer niet eens, dat alleen zij iets mogen critiseeren die zelven een boek ad hoc geschreven hebben, ik wil des te bepaalder dat men geen babbelaar worde die over alles meepraat. Lieden van dat slag moesten naar een verbeterhuis.
Als iemand zich de moeite geven wilde, het Essay on Criticism van Pope te vertalen, hij zou geen verkeerd werk doen, wel te weten als hij het goed vertaalde. Zoo oud als het is, heeft het voortdurend le mérite de l'à-propos. Zeer belangrijk is het, onder anderen, van Pope te hooren waarom er zooveel en zooveel slechte recensenten zijn. Als gij 't bedoelde ‘Essay’ niet kent, lees het dan. Het zal uw literarisch hart goed doen. Bij de ouden moeten wij zijn, zegt Pope. Wie Homerus zegt, zegt, volgens hem, natuur. Critici als Aristoteles, Horatius, Dionysius, Petronius, Quinctilianus, Longinus, enz. zijn, naar Pope's meening, nog niet overtroffen.
Gelukkig dat er ook buiten die oude wereld nog wel natuur en menschelijkheid gevonden worden. Onze Lessing... maar zoo zou er geen eind komen aan dezen brief. 't Heeft er buitendien al iets van of ik voor de pers zat te werken. Hekman zal dezen meenemen. Hij vertrekt morgen en wint ons heel wat port uit. Ik begin oeconoom te worden, merkt ge. Dat komt door mijn correspondentie met oom Sam.
| |
| |
Vale! Als ge uw letterkundig genootschap eens wilt opfrisschen, draag er dan bij gelegenheid sommige mijner schoonste passages voor.
Tot ziens.
De uwe,
jan.
13 October.
't Idee van een brief gaat nu totaal verloren. Als gij, amice Theodoor Lagerbeek, eens aan de menschen gingt verhalen wat ik, Jan De Wit, u zoo al geschreven heb, de menschen zouden recht hebben tot de verklaring:
‘Wie aan zulk een brief gelooft,
Is van zijn verstand beroofd.’
Als literaire fictie zelfs, zou een brief als deze er niet door kunnen. Van literaire fictie zal ik u mettertijd meer vertellen. Voor heden heb ik te melden dat Hekman zijn vertrek tot morgen heeft uitgesteld, om redenen die hij zelf mag verantwoorden. Daar hij nu eenmaal mijn aangewezen postbode is, heb ik mijn pakketje weer opengemaakt om er nog een regel of wat bij te voegen.
In die regels allereerst een vreugdekreet. Er begint van verschillende zijden licht te dagen aan den hemel der critiek. Op meer dan één plaats worden de wolken vaneengescheurd. Of, om dit beeld te laten varen, er is een nieuwe criticus van edel gehalte op het tooneel verschenen in den persoon des heeren H.J. Polak. Bravo! De tijd van het Bloemendaalsche schrikbewind spoedt ten einde. De ‘Ritter vom Geiste’ dagen ter bevrijding op.
| |
| |
Het ‘eerste proefstuk in de edele slingerkunst’ van den heer Polak doet naar meer verlangen. (Liefst zonder meer drukfouten.) Verlangend zie ik reeds naar de vrij duidelijk toegezegde behandeling der boven vermelde Ada van Holland uit. Ik vind het een heerlijk teeken des tijds dat ook mannen als Polak, over wiens degelijke geleerdheid, en vooral over wiens grondige bekendheid met de oude classieken, naar ik hoor, bij de letterkundige faculteit alhier maar ééne stem is - dat zij, zeg ik, met de vorming van den smaak des publieks zich gaan bemoeien. Ach, waarom zijn er onder deze Zondagskinderen zoovelen, die men, met Shakespeare, gierigaards in de wetenschap zou kunnen noemen?....
Lees de brochure van Polak, en stem mij toe dat er van dezen strijder voor recht en waarheid iets te hopen is. Verheug u tevens met mij in de ontdekking dat zijn stijl in kracht en schoonheid toeneemt waar hij, van Huet afscheid nemende, zich ongestoord aan zijn eigen gedachten in zake V. Ls. roman overgeeft.
Het bewijst, dunkt me, dat er in Polak geen Nurksnatuur zit. Een reden te meer om wat van hem te hopen.
Er is een punt in Polak's geschrift waarover ik meer van hem wensch te vernemen. Het is de bekende vraag, of een roman noodzakelijk een moreele strekking hebben moet. Polak ‘kan er de hooge noodzakelijkheid niet van inzien,’ en beroept zich, dit zeggende, op Prof. Opzoomer, als die ‘het dwaze’ heeft doen gevoelen van altijd ‘een moreele strekking te zoeken in de groote werken van schilder- en toonkunst.’ ‘Wat is’, vraagt Polak met Opzoomer, ‘de moraal van het bloemenmeisje van Murillo, van de symphoniën van Beethoven?’ Ik voor mij weet het
| |
| |
niet. Het is ook nooit in mij opgekomen, er naar te zoeken. Schilders en toonkunstenaars waren, meende ik, geen schrijvers. Intusschen zegt Polak zelf een oogenblik later: ‘Indien een werk aesthetisch schoon is, dan is het daardoor alleen reeds moreel.’ Inderdaad? Maar als dit waar is, zal er ook wel een moreele strekking in Murillo's en Beethoven's schepping liggen. Het spijt mij, dat ik daarover niet reeds vroeger heb gedacht. Iets is schoon, en eo ipso moreel?... Ja, zegt Polak, want het schoone ‘verheft’ den mensch en verplaatst hem ‘in den zuiverder sfeer van 't Ideale.’ Ik heb er vrede mee, als 't waar is. Zouden dan wezenlijk al de enorme talenten en genieën, die in de wereld der schoone kunsten leven, eo ipso in den zuiverder dampkring eener hoogere zedelijkheid ademen? Moest dit dan aan het kunstenaarsbloed niet duidelijker te merken zijn dan, naar men verzekert, in den regel 't geval is?
Het komt mij voor, dat er in bovengemelde beschouwingen van Polak iets hapert. Ik heb tot heden nog geen enkele beschouwing over het punt in quaestie gelezen, waarover niet een waas van geheimzinnigheid lag. Er heerscht ten dezen onder de aesthetici een weinig troostvolle onbepaaldheid. Vaag en zwevend is al wat ze ons zeggen over het verband tusschen kunstschoon en het moreele. ‘Het schoone is moreel’, zegt men, en te gelijk verklaart men met heele of halve woorden: ‘het schoone heeft met het moreele niets te maken.’ Wie het vatten kan, die vatte het! Ik vat het evenmin als b.v. Polak's vraag: ‘Wat is de moraal van den Hamlet en Othello?’ Ik meende waarlijk, dat die moraal voor de hand lag.
Hartelijk wensch ik, bij gelegenheid, meer licht te krijgen in de vraagstukken waarover tot nu toe een treurige
| |
| |
duisternis schijnt te heerschen. Dankbaar zal ik elk lichtstraaltje opvangen, dat mannen als Polak laten schijnen. Ik zie in hem, gelijk in V. Meerbeke, een schrijver wien het om waarheid, om ware schoonheid en ware zedelijkheid is te doen.
Op denzelfden dag toen ik Polak's geschrift onder de oogen kreeg, kwam mij ook de cordate brochure van Prof. J.T. Buijs over het regt van de Tweede Kamer ter hand. Bravo, nog eens! Het peil der constitutioneele ontwikkeling is in ons vaderland stellig niet hooger dan dat der letterkundige. Ook hier schijnen velen geroepen om te hervormen, maar weinigen uitverkoren. Des politieken tinnegietens komt geen einde. Des zand-in-de-oogen-strooiens van quasi voorlichtende dagbladen evenmin. Goddank dat mannen als Buijs eindelijk eens opstaan om ‘een woord aan de kiezers’ te richten. Als zij maar niet te spoedig weer gaan zitten. Als zij maar niet meenen, dat er met één woord mirakelen worden gedaan. Volhouden, moet de leus zijn. Het vaderland zal er hun dankbaar voor wezen. Een millioenental Javanen, denk ik, niet minder... Maar over dezen kan uw stadgenoot Dr. Bosch u meer zeggen. - Hebt gij den 12den brief van S.F.W. Roorda Van Eysinga in ‘Nieuw en Oud’ gelezen? Is dat geen hamer die steenrotsen te pletter zou slaan? In elk geval is dat een zeer schoone brief met een zeer moreele strekking. Ware de strekking minder moreel geweest, de brief zou niet zoo schoon zijn geworden. Met deze practische aanwijzing zal ik thans voorgoed besluiten.
Nog eens, Vale!
|
|