| |
| |
| |
S. van Bergen aan Jan de Wit.
Amsterdam, 25 Sept. 66.
waarde jan!
Ik reken er op, dat gij de stellingen, in mijn vorigen brief vervat, van buiten kent, en val dus met de deur in 't huis.
't Is opmerkelijk, dat zoo vele menschen onkundig zijn van de waarde der dingen, die ze dagelijks noodig hebben. Menigeen draagt er zelfs roem op, en wil aardig zijn door zijne domheid te veinzen of te verraden. Nu schijnt 't mij nooit aardig toe, dom te wezen. Wie er anders over denken wil, ik laat hem zijne gedachten. Maar ik kan die wezenlijke of voorgewende onkunde niet verdragen. Wie niet noodig heeft voor zich zelven eenige berekening te maken, mag toch wel belang stellen in hetgeen verreweg de meerderheid der menschen ter harte gaat. 't Verraadt weinig kieschheid, weinig fijn gevoel, weinig barmhartigheid, zich onverschillig te toonen omtrent den prijs der dingen, die een noodzakelijk bestanddeel uitma- | |
| |
ken van ieders levensonderhoud. Maar wie van een bepaald inkomen leven moet, moet het weten voor zich zelven, opdat hij, naar het oud-hollandsch spreekwoord, de tering kunne zetten naar de nering. Ik wil u niet maken tot een ‘Jan Hen,’ die zich met alle dingen der huishouding bemoeit. Ieder heeft zijn eigen terrein, en de administratie der huishouding in engeren zin is het werk der vrouw. Maar om te weten, tot hoever gij kunt gaan met het gebruik van vleesch, boter, kaas enz., moet ge toch weten of een pond vleesch vier of acht dubbeltjes kost, of de prijs van de boter drie kwartjes is of zes, enz. Acht deze kennis niet gering. Gij hebt haar noodig, als ge eerlijk man wilt blijven, en al de ellende van schuld en zorgen wilt vermijden. Mij is menig huisgezin bekend, dat door onkunde in deze zaken ten gronde is gericht. 't Begon al dadelijk bij den opzet der huishouding. Men bestelde, sloeg in, liet halen allerlei dingen, noodige en onnoodige, zonder de kosten te berekenen. De vragen van fruitvrouw en poelier: ‘is er ook iets noodig?’ vond men zoo vereerend, dat men geen weigerend antwoord durfde geven. Dit ging een tijdlang goed. Maar daarna kwamen de rekeningen. De sommen vielen erg tegen: en de som der sommen was
zoo groot, dat er aan geen betalen te denken viel. Toen keek de man zijne vrouw aan, en de vrouw haren man. De man wist niet, dat zalm en wild zoo duur waren; en de vrouw wist niet, dat wijn en sigaren zooveel kostten. Maar beiden kwamen tot de overtuiging, dat zij noch het een, noch het ander konden betalen. 't Verstandigste zou nu geweest zijn, hunne uitgaven in te krimpen. Maar dat gaat zoo moeilijk, als men eenmaal aan weelde gewend is. Buitendien, wat zouden de
| |
| |
menschen er van zeggen? Zouden ze hen niet uitlachen? Want dat uitlachen is nog veel vreeselijker dan het gevoel van schuld. Zoo gingen zij voort op den ouden weg, zoo lang, totdat er niet meer werd gevraagd of er iets noodig was, en het noodige, dat zij bestelden, òf geweigerd, òf met de herinnering van een steeds openstaande rekening, gegeven werd.
Ik zal niet zeggen, dat het zoo met iedereen gaat, die onkundig van de waarde der benoodigdheden, zijn huishouding begint. Sommigen worden door schade spoedig wijs. Maar wie weet vooruit, hoe ver het gaan kan? En waartoe dient die schade, als gij het buiten haar doen kunt? Waartoe stelt gij u bloot aan allerlei bedriegerijen, waarvan gij het slachtoffer kunt zijn? Wat hebt ge er aan, zoo dikwijls een gek figuur te maken, indien niet voor anderen dan toch voor u zelven? Een mijner jonge vrienden, die pas zijne huishouding begonnen is, vertelde mij, dat hij turf moest opdoen, en naar den prijs vroeg. De turf boer antwoordde: vier en een half. De jonge man wist niet, of het centen, stuivers of guldens waren, en hoe vele turven hij voor die waarde kreeg. En hij schaamde zich 't te vragen. Daarom bestelde hij maar een paar duizend, en liet 't aan de genade van den turfboer over, hoe hij ze in rekening brengen zou. Zoo had hij zijn figuur voor den turfboer gered. Maar voor zich zelven? Onkunde is nooit goed. Zij is altijd schadelijk. Zij maakt veelal belachelijk. Daarom wacht u voor haar!
Doe zooveel mogelijk alles in 't groot op. Dat is mijn tweede stelregel. Er zijn dingen, waarop hij bezwaarlijk kan worden toegepast. Deze laat ik er natuurlijk bui- | |
| |
ten. Maar wat in 't groot kan opgedaan worden, neem dat niet in 't klein. Gij begrijpt de beteekenis van dezen raad. Van vele dingen zijn groote quantiteiten altijd goedkooper. Neem, om iets te noemen, in plaats van gedurig een pond suiker te bestellen, een heel suikerbrood; koop een baal rijst; leg een vat olie in den kelder, enz.; en gij zult zeker alles veel goedkooper hebben, dan wanneer gij 't bij kleine quantiteiten inslaat. Dat is zeer natuurlijk. De verkooper kan met minder winst op ieder deel volstaan, als het aantal deelen, dat hij te gelijk verkoopt, grooter is. Hij kan dan ook, wanneer het hem spoedig wordt betaald, des te eerder zijn geld weer omzetten. Zoo bevoordeelen kooper en verkooper elkander. Wij hebben geen recht om te klagen over de duurte der levensmiddelen, zoolang deze eenvoudige oeconomische regelen in den wind worden geslagen.
Meent ge evenwel, dat uwe financiën geene groote aankoopen zullen gedoogen, wat is er dan tegen, u te vereenigen met anderen, bij voorbeeld met uwe ringbroeders? Ge kent immers wel de coöperatieve vereenigingen van ambachtslieden en fabriekarbeiders. Hunne geringe inkomsten zijn hun tot dubbele schade. Zij kunnen slechts bij kleine quantiteiten koopen, en moeten daarom duurder betalen en zich met slechter waar tevreden stellen. Toch zal dit niet zoo blijven. Hier en daar zijn reeds vereenigingen opgericht, of zullen ze opgericht worden, van werklieden, die zich verbinden om wekelijks of maandelijks een bepaald sommetje bij te dragen, ten einde uit het alzoo gevormd kapitaal de dingen in het groot op te doen en onder elkander weer te verkoopen. Dat vind ik een uitnemende zaak. Maar dan moeten zij 't ook zelven doen, en
| |
| |
niet door anderen geholpen worden. Er is meer welwillendheid dan doorzicht bij die philanthropon, die hun daarin de behulpzame hand komen bieden, en hun het eerste kapitaal willen voorschieten. Zij bedenken niet, dat zulk eene vereeniging hare levenskracht ontleent aan de energie der werklieden, en dat er niets meer doodend is voor die energie, dan het bewustzijn: wij staan onder voogdijschap en hebben schuld. Geef den werklieden het denkbeeld aan, en laat hen voorts zich zelven helpen. Laat hen zoo lang gezamenlijk opsparen, totdat ze, al is 't maar f 100 bij elkaar hebben, en laat hen daarmede beginnen. Dan zal hunne onderneming zeker gelukken en bloeien. En terwijl zij het voordeel zullen genieten van beter waar en minder geld, zal het bewustzijn, dit door eigen kracht tot stand gebracht te hebben, hen zedelijk verheffen.
Maar, ofschoon mijn brief al te lang dreigt te worden, moet ik nog iets zeggen over mijne laatste stelling, de gewichtigste van allen: neem niets op krediet. Ik bedoel daarmede niet, dat gij alles dadelijk uit de hand moet betalen, en geen maandelijksche of jaarlijksche rekeningen moogt hebben. Dat moogt ge wel, als het u gemakkelijker en den verkooper welgevallig is, mits ge maar verzekerd zijt, dat de betaling niet lang behoeft uit te blijven. Wie een vast inkomen heeft, zooals u in de toekomst wacht, dat in bepaalde termijnen wordt uitbetaald, kan eerst om de drie maanden de loopende rekeningen aanzuiveren. Of het geval moest plaats hebben, dat het tractement niet behoeft te strekken tot dekking van schuld, maar tot aankoop van hetgeen voor het volgend kwartaal noodig is - een geval, dat zeer zelden voorkomt onder de ambtenaren. Maar behalve deze uit- | |
| |
zondering raad ik u ten sterkste: neem nooit iets op krediet. Misschien klinkt u die raad heel vreemd van iemand, die als koopman zonder dat geen zaken kan doen. 't Is waar, ik erken ten volle de noodzakelijkheid en den zegen van 't krediet. Maar 't is ook waar, dat er dingen zijn, die, in beginsel goed, door misbruik gevaarlijk en schadelijk kunnen worden.
Misschien is er nooit een tijd geweest, waarin men zooveel over het krediet hoorde klagen als tegenwoordig. Vele werkbazen, winkeliers, kooplieden, verkeeren in de grootste geldverlegenheid, terwijl zij soms duizenden in hun boek hebben staan. En meent ge dat hunne schuldenaars meest onvermogende menschen zijn, die zelven met hun geld in de war zitten? Verre vandaar: de meeste behooren tot de gegoede klasse, tot de zeer deftige en rijke lui. En waarom betalen zij dan niet? vraagt gij. Daar zijn velerlei redenen voor. Sommigen zijn nonchalant, en hebben bij hun overvloed geen flauw besef van de geldverlegenheid, waarin hunne crediteuren kunnen verkeeren. Anderen vinden 't niet de moeite waard, kleine rekeningen te voldoen, en laten ze oploopen, jaren lang. Weer anderen maken rente van het geld, dat hun eigenlijk niet meer toekomt, en doen dus winst met eens andermans geld, zonder hem daarvoor schadeloos te stellen. Verdient dit niet de qualificatie van oneerlijk? Maar welke redenen er mogen bestaan of voorgewend worden, het misbruik, dat van het krediet wordt gemaakt, stort menigeen in 't ongeluk. Daar zit de werkbaas, peinzende, hoe hij aan het einde der week het loon zijner knechts bijeen zal krijgen. Hij heeft veel in zijn boek, niets in zijne handen. Hij is genoodzaakt te leenen: en gelukkig, als hij
| |
| |
tegen matige interest nog geld krijgen kan. Daar verbeidt de winkelier of koopman met een kloppend hart den wissel, dien hij moet voldoen. Hij durft geen uitstel vragen, want dan verliest hij zijn krediet. Hadden zijne klanten hem betaald, hij zou ruim in het geld zitten. Maar nu... van den morgen tot den avond hoopt hij, dat men hem zijn geld, zijn eigen geld zal geven. 't Geschiedt niet: en toch op den dag moet hij den wissel voldoen. Maar waarom vraagt hij niet bescheidenlijk om betaling? zegt gij. Dat heeft hij misschien eenmaal gedaan; maar dat doet hij niet meer. Want men wordt boos en snauwt hem af en beleedigt hem grovelijk onder het verwijt, dat hij de beleediger is. En als hem eindelijk het geld gegeven wordt, of liever toegeworpen als een gift aan een bedelaar, dan weet hij voorgoed en verneemt het ten overvloede, dat hij de klandizie kwijt is. Wat is dat toch hard, onbillijk, onrechtvaardig, onbarmhartig! Ik weet er bijna geen woorden voor te vinden. Ieder eerlijk man moet er ten diepste verontwaardigd over worden. En als men bedenkt dat zulke lieden ook gevonden worden onder degenen, die de vooraanzitting hebben in raad en kerk, onder de voorstanders van bijbelgenootschap en zending, onder de vrienden van ‘Waarheid en Recht,’ dan is 't om het bloed naar 't hoofd te voelen stijgen, en geen rust te hebben, totdat ze openlijk aan de kaak zijn gesteld.
Zeg het voort, Jan! en predik het van de daken!
Waarlijk, de zaak is ernstig genoeg. En toch wordt zij door menigeen met onvergeeflijke lichtzinnigheid en bagatelle behandeld. Men kleedt zich zoo fraai mogelijk: men eet en drinkt zoo fijn mogelijk: men geeft diners en soupers: en dat alles zonder eenigen schroom ten koste van ande- | |
| |
ren, boven wie men zich verre verheven waant. 't Wordt zelfs door sommigen, voor chique gehouden, beren te hebben. Zij zijn er trotsch op en bluffen op hun krediet. Zij debiteeren er allerlei geestigheden over en juichen, ik geloof, den jongen Dumas toe, die op de vraag, waarom hij zijne rekeningen niet betaalde, ten antwoord gaf: de oude betaal ik niet, en de nieuwe laat ik oud worden. Een dergelijke, geestigheid ademt het volgende verhaal van een student, die zeer dweepte met zijn grap, en haar menigmaal vertelde. Op zekeren dag ontbood hij al zijne schuldeischers te zijnen huize. Één voor één liet hij hen boven komen, en gaf ieder op zijn beurt de verzekering, dat hij de eerste stond op de lijst dergenen, die bij de eerstvolgende gelegenheid hun geld ontvangen zouden. Maar dan moesten zij hem twee dingen beloven: vooreerst, dit voorrecht niet aan de andere schuldeischers bekend te maken, en ten andere, vóórdat hij hen weer riep, zich niet bij hem aan te melden. Overtraden zij een van deze of beide bepalingen, dan zou hun straf zijn, dat zij onmiddellijk onder aan de lijst werden geplaatst. Dat klinkt heel aardig; maar 't is zoo aardig niet. 't Is zoo aardig niet, noch voor de schuldeischers, die soms jaren lang moeten wachten en menige bange ure van geldverlegenheid doorstaan, noch voor de papa's, die hunne zoons tehuis krijgen in gezelschap van eenige beertjes, noch voor de patienten zelven, die, als er geen uitzicht is op erfenis of legaat, jaren lang moeten zwoegen, eer zij van hun inkomen zooveel hebben overgehouden om de schulden hunner jeugd te voldoen. Waarlijk, 't is zoo
aardig niet, als het wel lijkt.
Ik wenschte, dat allen dit begrepen. Ik wenschte, dat
| |
| |
zij inzagen, hoe ook het algemeen belang opgeofferd wordt aan hunne lichtzinnigheid, hoe door hunne schuld de prijzen der artikelen stijgen. Want de winkeliers en kooplieden moeten natuurlijk rekenen op de schade, die hun door het uitstel van betaling en kwade posten berokkend wordt, en daarom de prijzen hooger stellen. Dat weet men zeer goed: en met volkomen gerustheid laat men hen op betaling wachten, zeggende, dat zij er op gerekend en met dubbel krijt geschreven hebben. Maar te gelijker tijd vergeet men, dat gij en ik en honderden, die gewoon zijn op hun tijd te betalen, in die prijsverhooging moeten deelen, en dat, wanneer ook de leveranciers gedekt zijn, het algemeen toch zeer willekeurig en onverantwoordelijk benadeeld wordt. Is daar nu niets aan te doen? Kan de rechterlijke macht nu zulke dingen niet verhinderen? Als, in 't belang der maatschappij, dieverij en oplichterij worden gestraft, wat onderscheid is er tusschen die zonden en deze? Zou de staat niet evengoed kunnen waken, dat alle schulden aan particulieren worden betaald, als hij zorgt, dat zijn eigen vorderingen worden voldaan? Wat dunkt u, als eens ieder crediteur wettelijk verplicht werd, een waarschuwing te zenden aan zijn debiteur, om binnen een bepaalden tijd zijne schuld te voldoen, onder verbeurte zijner goederen, zou dat niet helpen?
Maar ik moet eindigen. Vergeef mij, dat ik vooral in het laatste gedeelte van mijn brief zooveel heb gezegd, dat weinig gelijkt op een raadgeving aan u. Toch was 't mij voornamelijk te doen om u eenige wenken te geven, waarvan de opvolging u met gegronde hoop op goed succes het schrale predikantstractement zou kunnen doen aanvaarden. Misschien vindt ge dezen brief wel wat al te huiselijk,
| |
| |
en meent ge, dat oom zich te veel bemoeit met keuken en kelder, met de prijzen van boter, vleesch, kaas, turf en wat niet al. Misschien vindt ge 't haast al te belachelijk, zoo te schrijven aan een student. Maar ik verzeker u, dat ik 't om uw bestwil heb gedaan. En de zaak, waarover ik schreef, is toch eigenlijk verre van belachelijk. Integendeel, diep tragisch is zij. Menig traan wordt er in stilte geschreid om de verwaarloozing van eenvoudige regelen: menige ellende geleden, waarin de eene mensch den anderen stort. Dat moet anders worden. De maatschappij lijdt nog aan menig zedelijk gebrek. Wie voor haar iets zijn wil, heeft vooreerst nog handen vol werk. Hierom vind ik uwe roeping zoo heerlijk, dat zij in onmiddellijk verband staat met de verbetering en volmaking der maatschappij. Al leert het Christendom geen oeconomie, het heeft toch hart voor de behoeften der menschen, voor de nooden der armen, voor het algemeene welzijn. En al schat het 't aardsche goed op zich zelf laag, 't is alleen om er innerlijk los van te worden, om er een vrijer en onpartijdiger beheer over te kunnen voeren. Zoo verklaar ik het woord: zoek eerst het koninkrijk Gods, en alle dingen zullen u toqgeworpen worden. De godsdienst van Jezus zweeft evenmin in de lucht als hij zelf. Het christendom verliest zich niet in de geheimzinnige diepten des hemels, maar dringt door tot al de behoeften der werkelijkheid, en vindt daarin zijn levenselement. Het wil ook orde, welvaart, geluk, recht gebruik van den rijkdom, verheffing der lagere standen, veredeling van het volk - precies, wat de oeconomie wil. Wat de godsdienst in 't algemeen aangeeft, werkt de oeconomie in bijzonderheden uit. Beide hebben één doel: de ontwikkeling van al de voorwaarden,
| |
| |
die de mensch in zich zelven vindt om waarachtig gelukkig te zijn. De godsdienst houdt zich bezig met het innerlijke: de oeconomie regelt het uitwendige. De godsdienst moet den akker bereiden, opdat de oeconomische regelen een goeden bodem vinden, om vrucht te dragen. De oeconomen kunnen niet buiten u; maar ook gij niet buiten de oeconomen. Stoffelijke en zedelijke welvaart - onze eeuw komt er meer en meer tot bewustzijn van - zijn in den grond der zaak één; niemand vermag de eerste te bevorderen zonder de laatste, noch heeft de laatste, zonder dat hem de andere toegeworpen wordt.
Welaan dan, aan den arbeid! Help een handje mee aan 't groote werk! Ik wilde spreken over uwe toekomst, uw geluk: en ik ben geëindigd met de toekomst der maatschappij, haar geluk. Ook deze twee zijn voor een man met een hart als gij, niet te scheiden. Als het u gelukt is in uwe aanstaande betrekking uw deel der maatschappij te doordringen met een beter, krachtiger, reiner geest, dan is uw geluk verzekerd; en niemand zal zich meer verblijden in uw heerlijk werk dan
uw oom,
s. van bergen.
|
|