| |
| |
| |
Ds. Kriegers aan Jan de Wit.
Negenhoven, 24 Sept. 66.
waarde vriend!
Uit mijn vorig schrijven herinnert gij u, dat, naar mijn overtuiging, het heerschende begrip van het Fatum herziening noodig heeft. Gelijk dit Latijnsche woord etymologisch niets anders beteekent dan uitspraak, zoo had het nooit anders verstaan moeten worden dan als zelfbewuste causaliteit, juist zooals het historisch bij de oude denkers voorkomt.
Thans ga ik voort met de vraag: wat beteekent het Fatum in de oude Tragedie? Deze vraag heeft tweeërlei zin. Zij bedoelt niet alleen, welk karakter de oude Tragici aan het Fatum zelf toekennen, maar ook, welke plaats zij er aan geven in het dramatisch organisme hunner stukken. Met het laatste, het moeilijkste gedeelte der vraag, en, naar het schijnt, voor u de hoofdquaestie, zal ik beginnen.
Vischer, naar wien gij zelf mij verwezen hebt, zegt in zijne critiek van Shakespeare's Hamlet: ‘In einer Tragödie
| |
| |
ist der eigentliche Gegenstand der poetischen Verherrlichung nicht der Held, nicht der Mensch, sondern die Weltordnung, die ihm sein Schicksal bereitet.’ Ik heb tegen deze, zoo algemeen gestelde, bepaling der zaak groot bezwaar. Ze kan den vollen historisch-critischen toets niet doorstaan. Er zijn ons voortbrengselen van de oude tragische poëzie bewaard gebleven, waarin de wereldorde óf geheel wordt overschaduwd door den held, wiens lot zij bewerkt, óf zelfs niet uitdrukkelijk te voorschijn treedt.
Neem Prometheus geketend van Eschijlus. Prometheus had de onwetendheid en ellende der eerste menschen gezien; hij kwam hun te hulp, gaf hun het vuur, en onderwees hun de kunsten. Jupiter, vertoornd over deze daad, wreekt zich. Vulcanus moet den vermetelen weldoener van het menschengeslacht ketenen en vastkluisteren aan eene rots, bovenop een berg tusschen Europa en Azië. Dit geschiedt. De Macht en het Geweld, beiden even onverbiddelijk, zorgen, dat de wil van Jupiter ten uitvoer wordt gebracht. - Hiermee begint het stuk. Het tooneel stelt Prometheus voor, zooals hij zijne straf ondergaat en lijdt. Maar welke wereldorde wordt hier verheerlijkt? Toch niet de ruwe toorn van Jupiter, over een der gezegendste weldaden aan den mensch bewezen? Neen, het geldt de verheerlijking van den held, gelijk hij door Jupiter's toorn valt als het glorieuse slachtoffer van zijn plichtgevoel jegens de menschen. ‘Gij vraagt,’ zoo spreekt Prometheus tot het koor der Oceaniden, ‘om welke reden hij (Jupiter) mij mishandelt. Dit zal ik u verklaren. Zoodra hij den vaderlijken troon had bezet, deelde hij aan de Goden belooningen uit, aan ieder de zijne, en bepaalde ieders heerschappij.
| |
| |
Maar op de ongelukkige stervelingen sloeg hij volstrekt geen acht; hij nam zich voor, het geheele geslacht te vernietigen en een nieuw te verwekken. En hiertegen verzette zich niemand dan ik. Ik had er den moed toe; ik heb de stervelingen gered, dat ze niet in het doodenrijk vernietigd werden. Daarom ga ik gebogen onder dit lijden, zoo smartelijk om te dragen, zoo jammerlijk om aan te zien. Terwijl ik medelijden met de menschen had, acht hij mij geen medelijden waardig; zoo onbarmhartig ben ik nu behandeld, een schouwspel dat Jupiter ten smaad verstrekt.’ - In het geheele stuk wordt deze aanklacht tegen Jupiter niet wederlegd; geen lid van het koor tracht haar te ontzenuwen. Zij staat daar en blijft daar staan, als het zwaartepunt der geheele geschiedenis. De tragedie bevat dus juist het tegendeel van de verheerlijking dier wereldorde die den held verderft.
Neem de Smeekelingen van Euripides, het vervolg op zijne Phoenicische vrouwen. Na den val der zeven Argische Hoofden onder de muren van Thebe, komen hunne moeders tevergeefs aan de Thebanen hunne lijken terugvragen, om ze naar eisch te begraven. Nu roept het teleurgestelde moederhart de hulp van Theseus, den koning van Athene, in; die moeders en de kinderen der gesneuvelden vormen het smeekende koor. Theseus laat zich bewegen. Hij dwingt de Thebanen tot de teruggave der lijken, en laat den dooden de laatste eer bewijzen. - Ziedaar het voorname onderwerp der tragedie. Welke wereldorde treedt hier nu te voorschijn, om verheerlijkt te worden? Moeten wij haar zoeken in het lot der Hoofden, ook wat hunne lijken betreft, omdat zij zich, in weerwil der ongunstigste voorteekenen, naar het opzet van hunnen
| |
| |
koning tegen Thebe hadden laten aanvoeren? In het stuk zelf wordt deze snaar wel aangeroerd, maar zonder eenige gevolgtrekking voor de handeling, die het bevat. De handeling concentreert zich geheel om een der heiligste hartstochten van de levenden voor de dooden, de godsdienstige vereering der graven. De verheerlijking van dezen hartstocht, door Thebe beleedigd, maar door Athene gewroken, is het onderwerp der tragedie. Hier vooral Evadné niet te vergeten, die zich, uit religieusen eerbied voor de schim van haren echtgenoot, levend met zijn lijk laat verbranden.
Voor beide punten van mijn betoog beroep ik mij nog op de trilogie van Sophocles: Oedipus koning, Oedipus te Colone en Antigoné. De twee eerste stukken zijn van het Fatum en zijne werking doortrokken: ze brengen een wezenlijke wereldorde op het tooneel, in twee samenhangende tafereelen - maar ook, om die orde te verheerlijken? Nergens verschijnt de macht van het Fatum der Ouden in een vreeselijker licht, dan hier in den Oedipus koning. Alleen door het Noodlot, dat zich aan zijn geslacht heeft gehecht, wordt hij onweerstaanbaar gebracht tot de schrikkelijkste en ongehoordste misdrijven, tot het dooden van zijn vader en het huwen van zijn moeder, zonder daarbij den adel zijns harten of de onschuld zijner bedoelingen te verliezen. Wel heeft hij zijne gebreken; hij is fier en heerschzuchtig: maar met zijn lot hebben deze gebreken niets gemeen; het zijn slechts de gewone uitspattingen van de macht en den geest, in zijn persoon vereenigd, en de ellende, die hem wacht, komt er slechts te sterker door uit. Al zijne misdrijven pleegt hij, zonder willen of weten. Het is hem bekend, dat ze door oude orakels
| |
| |
voorspeld zijn, maar te gelijk weet hij niet beter, of hij is het gevaar ontkomen. Eindelijk verneemt hij het tegendeel: het Fatum is vervuld, en hij vernietigd.
Vischer doet moeite, om hier de eer van het Fatum, in betrekking tot het lot van Oedipus, te redden. In zijne Aesthetik, waar hij het Tragische drieledig onderscheidt, in: das Tragische als Gesetz des Universums, das Tragische der einfachen Schuld, en das Tragische des sittlichen Conflicts, plaatst hij Oedipus onder de tweede rubriek, en zegt: ‘Oedipus lässt sich vom Zufall des aufbrausenden Zornes überraschen und tödtet den grob Entgegnenden, den er nicht kennt (op den smallen weg in Phocis). Gerade den Zufall hat er, das muss er wissen, zu fürchten und der zufällig Begegnende war sein Vater. - Unbestimmte Schuld heisst hier eine Schuld aus momentanem Affect und Vergessenheit, wie die des Oedipus, an welchem Beispiel zugleich die Zufälligkeit der Nemesis einleuchtet.’ Wat er gebeurd zou zijn, indien iemand Oedipus persoonlijk met de opmerking van Vischer had kunnen gerieven, weet ik niet: maar dit weet ik, dat Sophocles volstrekt niet op Vischer's wijze over Oedipus heeft geoordeeld. Zijn held mocht werkelijk gedaan hebben wat niet behoorde, persoonlijk was en bleef hij onschuldig. Zijn held zegt tot het koor te Colone: ‘Wat mijne daden betreft, ik heb ze waarlijk meer ondergaan dan bedreven. Zoo ik nu over het gebeurde met mijn moeder en vader moet spreken, om welke reden gij mij schuwt; dit weet ik zeer goed; ik ben volstrekt niet misdadig van natuur, omdat ik mij, door den nood gedrongen, verdedigd heb; ook al had ik desbewust de misdaad begaan, zou ik nog vergiffenis verdienen. Nu echter ben ik onwetend zóó ver
| |
| |
gekomen, terwijl zij die mij ten verderve brachten, wisten wat zij deden.’ Tegen Creon, die hem beschimpt, verdedigt Oedipus zich nog stelliger en sterker. ‘Wien meent gij te beschimpen,’ zegt hij, ‘mij grijsaard of u zelven, door mij moedwillig moord en overspel en jammeren te verwijten, waartoe ik ongelukkige ondanks mij zelven gekomen ben? Zoo heeft het zeker den Goden goedgedacht, die misschien om een oude schuld blijven toornen tegen ons geslacht. Want inderdaad zult gij in mij geen schuldig wanbedrijf vinden, dat ik tegen mij zelven of tegen de mijnen begaan heb. Zeg mij toch, indien een orakel aan mijn vader heeft voorspeld, dat hij door zijn zoon zou gedood worden, met welk recht zult gij dit mij tot schuld aanrekenen, die toen noch geboren was noch door mijne moeder ontvangen? Indien ik echter, onder een ongelukkig noodlot geboren, gelijk werkelijk het geval is, met mijn vader handgemeen ben geworden en hem gedood heb, zonder dat ik wist wat ik deed en wie hij was, hoe kunt gij nu een onwillekeurige daad met recht veroordeelen? Gij schaamt u niet, mij een woord af te dwingen over het huwelijk met mijne moeder, uwe zuster. Daarvan zal ik terstond spreken, en niet zwijgen, nu gij er zoo goddeloos over uitweidt. Ja, zij is, zij is mijne moeder, zonder dat ik of zij er iets van wist; en mij, haren zoon, heeft zij kinderen gebaard tot hare schande. Maar dit ééne weet ik, dat het u een lust is die dingen van mij en van haar te verbreiden. Ik heb haar onwillekeurig tot vrouw genomen, en dit grieft mij diep. Maar noch om dit huwelijk, noch om den dood mijns vaders, dien gij mij herhaaldelijk met bitterheid verwijt, ben ik met recht te beschuldigen. Beantwoord
| |
| |
mij slechts één vraag: indien iemand u als rechtvaardig man hier aanviel om u te dooden, zoudt gij dan onderzoeken, of de aanvaller ook uw vader is, of zoudt gij hem zijn opzet terstond vergelden? Ik geloof, zoo gij ten minste uw leven liefhebt, dat gij den schuldige zoudt afslaan, zonder u om de volle wettigheid der daad te bekommeren. Tot zulke onheilen ben ik vervallen, door het bedrijf der Goden: hetgeen zelfs mijn vader, indien hij levend terugkwam, mij niet zou tegenspreken.’
Ik vertaal steeds, al is het losjes weg, omdat een brief vol Grieksch een rare vertooning zou maken. Zooveel is duidelijk, dat Sophocles aan geen persoonlijke schuld van Oedipus tegenover het Fatum zijns levens wil gedacht hebben. Zoo er werkelijke schuld bestond, hetgeen waarschijnlijk geacht wordt, dan lag die in de eene of andere misdaad van zijn voorgeslacht. De Oedipus te Colone is geheel op een apologie van den held aangelegd. Het stuk heeft gansch en al het voorkomen van een groot zedelijk vraagstuk, in dramatischen vorm behandeld. Het trekt een scherpe lijn van afscheiding tusschen het gebied der fataliteit en dat der moraliteit. Het Fatum, dat niets meer bewerkt dan den samenloop van uitwendige omstandigheden, buiten de persoonlijkheid des menschen om, handelt voor eigen rekening en verantwoording. De mensch is alleen verantwoordelijk voor hetgeen hij zelf doet. De bedoeling om kwaad te doen maakt schuldig, niet het onwillekeurig doen van kwaad. De mensch kan dienen tot een werktuig in de hand der Goden, maar zoolang zijn geweten zuiver is, is hij ook niet schuldig. - Ziedaar, naar mijne overtuiging, den practischen zin van deze tragedie.
| |
| |
Staat de practische bedoeling des Dichters vast, dan bemerkt ge, dat Sophocles ook al tot den, tegenwoordig zoo geïncrimineerden, preektoon kon vervallen, zonder ooit priester of dominé geweest te zijn. Om dien toon is het wellicht, dat sommige critici in het stuk zelf de sporen zien van een oud geworden genie. Dit kan het geval zijn, ook om andere redenen. Maar vergeten wij niet, dat het tooneel der Oudheid niet diende tot verlustiging of uitspanning, noch ook tot het verschaffen van aesthetisch genot aan diegenen die dat genot op prijs konden stellen, maar tot de religieuse en politieke opvoeding des volks.
De practische zin, en niet minder het geheele beloop van den Oedipus te Colone, verbiedt ons volstrekt te denken aan eene verheerlijking der wereldorde, die het lot van den held bewerkt. Integendeel wordt er niets opgewekt, dan medelijden voor Oedipus en schrik voor het Fatum. Alles in het lot van den ongelukkige is even donker, akelig, verpletterend donker. Zijn leven is een modeltafereel des hohen gigantischen Schicksals, welches..... den Menschen zermalmt. Dit donkere blijft; door geen enkelen lichtstraal van de zijde der Goden wordt het verhelderd. Zoo er al eenige misdaad in het geslacht van Oedipus te wreken was, hij zelf boet niets dan de schuld zijner vaderen. Alleen heeft dat donkere zijne grenzen. En langs die grenzen valt deze lichtstraal, dat de Goden aan Oedipus door de wijze van zijn sterven goedmaken, wat zij door al het overige aan hem bedorven hebben; - zij vergunnen hem een vreedzaam, zelfs schitterend uiteinde in het heiligdom der Eumeniden. In het bosch dier Godinnen, in den burg van Colone, nabij Athene, vindt hij eindelijk een eeuwige rust.
| |
| |
Nu nog het laatste stuk der trilogie, de Antigoné. ‘Antigone,’ zoo schrijft Artaud, en ik weet het niet beter te zeggen, ‘est un type, le plus pur peut-être sous lequel les anciens aient représenté la femme, avec son dévouement aux affections de la nature. Antigone, en qui nous avons vu, dans Oedipe à Colone l'héroïsme de la piété filiale, va nous montrer ici l'héroïsme de la piété fraternelle: elle bravera la mort pour rendre à Polynice les honneurs funèbres, comme elle a bravé la misère et l'exil, pour soutenir et consoler son vieux père. Elle est la seule dans Thèbes opprimée que la tyrannie du nouveau maître n'ait pas soumise. En vain Créon, armé des lois les plus sévères de l'État, défend d'inhumer celui des fils d'Oedipe qui a porté les armes contre sa patrie; elle méprise toutes les menaces, et, après s'être acquittée de ce pieux devoir, elle s'avance vers le froid lit de pierre qui est préparé pour elle. Remarquons en même temps dans ce caractère un heureux mélange d'idéal et de réalité: sublime par ses actes, elle est touchante par les sentiments qui vivent au fond de son coeur: tout en saisissant notre admiration par l'énergie de sa résolution, néanmoins elle paie le tribut à la faiblesse de son sexe, et c'est par là qu' elle excite notre sympathie: une fois que l'arrêt de sa mort est irrévocable, elle s'abandonne à sa douleur, elle pleure sa jeunesse et toutes les joies inconnues de la vie, elle regrette qu' elle lui soit ravie avant d'avoir goûté les douceurs de l' hymen et de la maternité. Un mot qui est resté comme
l'expression la plus fidèle de son âme, est cette réponse qu' elle adresse à Créon: Mon coeur est fait pour aimer, non pour haïr.’
| |
| |
Wat Creon zelven betreft, zoo schrijft Artaud: ‘Quant au personnage de Créon, il est esquissé avec beaucoup d'art. On voit en lui un ambitieux jaloux de son pouvoir, et perverti par l'exercice de l'autorité absolue. Au goût de la tyrannie, il joint l'esprit sophiste qui prétend la justifier; il veut convaincre les citoijens que le salut de l'État se confond avec l'exécution de ses volontés les plus arbitraires: de là cet étalage de maximes morales et politiques dont il entremêle ses discours; il s'efforce de prêter à son décret inhumain les apparences de la justice et la sanction de la légalité. Enfin, pour dernier trait, l'obstination de l'orgueil: plus son projet rencontre d'obstacles, plus il y persiste avec opiniâtreté, et l'inexécution de ses ordres excite en lui un ressentiment qui le porte aux derniers excès, et finit par amener la ruine de toute sa famille.’
Deze tweevoudige persoonsbeschrijving is voldoende om op de hoogte van den inhoud der tragedie te komen. Nu vraag ik: welke wereldorde treedt hier op den voorgrond? Dat Creon door de hardnekkigheid van een willekeurig, goddeloos despotisme den ondergang van zijn gezin berokkent, zien we als in het voorbijgaan: Antigoné is de hoofdpersoon, gelijk ook het stuk haren naam draagt. In de organisatie van het onderwerp speelt deze orde de hoofdrol: dat niemand iets vermag tegen geweld, dat de zwakke voor den sterke moet bukken. Antigoné valt, ten gevolge van Creons wreedheid, als het slachtoffer van hare ‘piété fraternelle.’ De hefboom der geheele handeling ligt in het beginsel, door Antigoné uitgesproken, als zij tot Creon zegt: ‘Uwe wetten zijn mij niet voorgeschreven noch door Jupiter, noch door de
| |
| |
Rechtvaardigheid, de eenige wettige machten onder de menschen. En ik dacht niet, dat uwe uitspraken zóó veel golden, dat een sterveling, zooals ik, de ongeschreven en onwrikbare wetten der Goden zou mogen overtreden. Deze toch zijn niet van heden of van gisteren, maar leven altijd voort, zonder dat iemand hare eerste dagteekening kent.’
Een regel, waarop zulke kapitale uitzonderingen zijn te maken, is geen regel meer. Het gaat derhalve niet door, wat Vischer van het eigenlijke onderwerp der tragedie zegt. Wij moeten dit in iets anders zoeken.
Waarin dan?... In den strijd, dien de held voert, en waarvan hij het slachtoffer wordt - hetzij, zooals, over het geheel beschouwd, bij Eschylus, de strijd van het plichtgevoel, of, bij Sophocles, de strijd der piëteit, of, bij Euripides, de strijd der hartstochten. De ziel van het drama bestaat, gelijk Dr. D.E.W. Wolff in de Gids van 1859 zegt, in een krachtig en beslist contrast, dat aan de geheele handeling ten grondslag ligt, en zich in den loop der handeling meer en meer ontwikkelt, totdat het in de ontknooping op de een of andere wijze een bevredigende oplossing vindt. Met dit epitheton bevredigend bedoelt hij dan zeker: hetgeen zich uit den loop der handeling laat verwachten. Ik weet niet, of de historisch-literarische critiek op het recht van deze bepaling iets kan afdingen.
Het tragische element ligt dus niet in de werking van het Fatum, als abstracte wereldorde. Alleen sluit de Tragedie dit fatale, om zoo te spreken, in zich, dat de held te strijden heeft tegen eene macht, die als ‘Sollen’ tegenover zijn ‘Wollen’ staat. En hetzij nu deze macht
| |
| |
huisvest in de wereld buiten hem, hetzij in de wereld van zijn eigen borst - ‘zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’ - zij stelt hem perken, die hij niet kan te buiten gaan, zonder er voor te zwichten. Zoo is het in het antieke drama en in het moderne desgelijks, met dit onderscheid, dat het contrast voor den handelenden persoon in het eerste steeds van buiten ontstaat, maar in het laatste ook uit zijn binnenste voortkomt. Hierin ligt juist het karakteristieke verschil tusschen den Hippolytus van Euripides en de Phèdre van Racine. Bij den eerste staat Hippolytus tegenover Phedra: bij Racine voert Phedra haren strijd met zich zelve, den strijd van den hartstocht met het gevoel van plicht. In het antieke drama is het steeds een uitwendige Goddelijke of menschelijke macht die te voren vaststelt wat geschieden moet, de geheele handeling veroorzaakt en haren afloop bepaalt; daarom loopt er alles in geregelde orde af, zonder dat ooit tusschenkomende omstandigheden het lot van den held voorgoed helpen beslissen. In het moderne drama heeft dit laatste werkelijk plaats, geheel naar het leven. Nemen wij tot voorbeeld den Hamlet van Shakespeare.
Vischer, die met zijne zienswijze gansch niet alleen staat, heeft gezegd: ‘Shakespeare ist der erste dramatische Dichter, bei welchem das Schicksal als rein immanentes Weltgesetz waltet und der Gegensatz gegen die antike Weltanschauung, wo das Schicksal vor und hinter dem menschlichen Willen feststeht und so, indem es von aussen hereinwirkt, die Schuld in einem zweideutigen Lichte erscheinen lässt, zu vollkommener Bestimmtheit durchgebildet ist. Hier ist jeder selbst der Schmied seines Geschicks, hier ist das Schicksal reines Resultat der eige- | |
| |
nen inneren Dialektik der Handlung.’ Dit laatste is niet zuiver waar; dat ‘reines Resultat’ is in den Hamlet zoo rein niet. Het ging den held van het stuk, gelijk het soms in het werkelijke leven gaat, dat tusschenkomende omstandigheden ons lot voorgoed helpen beslissen. Een treffend, door natuurlijke waarheid sprekend, voorbeeld is ons daarvan geteekend in Klaasje Zevenster, ik bedoel nu nieb den Roman, maar de heldin er van. Een echt tragische persoon, zooals er meer te tinden zijn onder de menschen. Sinds hare intrede in de wereld der conventiën vormt zich in haar leven een bitter contrast - de noblesse van haar karakter en de dubbelzinnigheid van hare geboorte. Hierin ligt voor haar een bron van strijd, zelfs van zwaren strijd, maar nog niet de beslissing van haar lot. Zoo ver kwam het eerst bij een zeer bijzondere gelegenheid. Zij is in den Haag; bevindt zich daar alleen op straat; wordt beleedigd; heeft straatgerucht te vreezen; raakt met den weg in de war. Daar gaat juist een vrouw voorbij, met wie zij reeds terloops kennis had gemaakt. In haar angst snelt zij op die vrouw toe. Van dat oogenblik is zij onherstelbaar verloren. - Was zij zelve nu de bewerkster van haar lot? Droeg zij toen haar fatum in haar eigen boezem? Wie zal zulks beweren? Evenmin wil ik daarentegen beweren, dat haar fatum eenig
en alleen lag in den samenloop der omstandigheden buiten hare persoonlijkheid om. Neen, het lag in het punt, waar die omstandigheden en hare persoonlijke gesteldheid op datzelfde oogenblik elkander ontmoetten. Zoo is het ook bij Hamlet. Het contrast in zijn leven vormde zich uit zijne overtuiging, dat hij den moord zijns vaders te wreken had, in verband
| |
| |
met zijn zwaartillend, reflecteerend karakter - ‘and thus the native hue of resolution is sicklied o'er with the pale cast of thought.’ Maar zijn lot werd voorgoed beslist, toen hij, door het samentreffen der omstandigheden met zijne persoonlijke gesteldheid op dat oogenblik, bij vergissing Polonius, in plaats van den schuldigen koning, doorstak. Vischer zegt zelf: ‘Hamlet hat jetzt die Rache, die ihm gegen den König aufgelegt ist, Andern gegen sich aufgelegt. Er hat eine Familie vernichtet; er hatte Opheliens Herz schon vorher gebrochen, er hat jetzt ihren Vater getödtet, diess zertrümmert sie vollends, sie wird wahnsinnig, sie sinkt in den Tod. Dem Bruder fällt die Pflicht der Blutrache gegen ihn zu. Aber nicht nur diess; Hamlet hat Alles gethan, den König, den er vernichten sollte, zu seiner Vernichtung aufzufordem, die Tödtung des Polonius ist die letzte Stufe in einer Reihe von greiflich deutlichen Winken, worin er ihm seine ganze Gefährlichkeit zu erkennen gibt.’ Zoo droeg ook Hamlet zijn fatum niet ‘rein’ in eigen boezem, maar de omstandigheden hadden er haar deel aan. Het weefsel van 's menschen levenslot is altijd iets samengestelds, dat zich niet tot bepaalde factoren laat terugbrengen. - Dergelijke tooneelen vinden wij in het antieke drama niet.
Gij zult mij zeker niet ten kwade duiden, dat ik de andere vraag - welk karakter de oude Tragici aan het Fatum zelf toekennen? - slechts vluchtig behandel.
Vooreerst is het moeilijk te bepalen, wat zij voor hun deel omtrent het Fatum geloofd hebben, vooral bij den tamelijk ongeloovigen Euripides. In elk geval vinden wij bij hen geen wijsgeerig gevormd begrip van het Fatum. Bij Sophocles is het één met den wil der Goden. Bij
| |
| |
Eschijlus heet Jupiter vrij, de God die spreekt en het is er, maar die ook op zijne beurt onderworpen is aan de lotsbeschikking der Furiën. Evenzoo is bij Euripides op de eene plaats Jupiter de beschikker van vele dingen, terwijl op de andere plaats het Noodlot, of de Noodzakelijkheid als wet, ook over de Goden regeert. Voorts worde wèl in het oog gehouden, dat zij in hunne stukken het Fatum opvoeren, òf in den vorm eener Godspraak, òf in de gestalte van een persoonlijke Godheid. Overigens, waar het, zooals in den persoon van Oedipus, een geheele familie vervolgt, wordt ten minste ondersteld, dat het een oud-vaderlijke schuld heeft te wreken, terwijl de mensch zich rechtstreeks het Fatum op den hals haalt door overmoed of hoogmoed - ‘het ongeluk der grootste menschen.’ In het kort: zij spreken wel van een streng, onverbiddelijk Noodlot, maar aan een blind Noodlot doen zij niet denken. Geraakten de Ouden soms verlegen met het verband tusschen de werking van het Fatum en 's menschen persoonlijkheid - Euripides laat reeds het koor in zijn Hippolytus zeggen: ‘De gedachten der Goden, wanneer ik ze mij voor den geest breng, ontheffen mij volkomen van droefheid. Doch meen ik ze te begrijpen, straks verliezen ze zich in 't duister, als ik het lot en de daden der stervelingen aanzie;’ - staan Fatum en Mensch bij de Ouden steeds dualistisch tegenover elkander, dan is dit au fond hetzelfde dualisme, waarin zich nog de Supranaturalisten, en als zoodanig indeterministen, bewegen, met hunne quaestie omtrent het verband tusschen het Godsbestuur en 's menschen vrijen wil.
Claudite iam rivos. - Ik ben blijde, dat ik hier eindigen kan: mijn brief heeft iets van een studie. Wilt
| |
| |
ge nog weten, in welk een karakter het Fatum bij de overige Grieksche classici optreedt, dan zult ge het noodige kunnen vinden in het 2de en het 8ste deel van Van Limburg Brouwer's histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs. Vrees echter niet, dat gij mij te veel gevergd hebt. Kom gerust met uwe vragen; alles wat ik weet of meen te weten is u van harte gegund. Maar herinner u, dat ik geen literator van professie ben. Wie weet, hoe prof Cobet zou meesmuilen, indien hij dezen las.
Vale!
t.t.
kriegers.
|
|