| |
| |
| |
S. van Bergen aan Jan de Wit.
Amsterdam, 17 September 66.
beste jan!
Van uwe mij vroeger medegedeelde bezwaren heb ik, bij nader inzien, geen enkele zoo onvolledig opgelost als de quaestie omtrent het geld. En daarover juist mag ik geacht worden te kunnen meepraten. 't Is zonderling: maar ook bij anderen heb ik 't meer dan eens opgemerkt, dat zij veel spreken over dingen, waarvan zij weinig weten, en weinig over dingen, waarvan zij veel weten. Wat hiervan de reden zijn mag? Er zijn uitzonderingen op dien regel, schitterende zelfs, en zij worden het meest gevonden bij zekere geestelijke heeren, die over niets kunnen of willen spreken dan over hun vak, tijdig en ontijdig. Wacht u voor die uitzonderingen! Maar ook voor den regel. Want deze bevordert in hooge mate de oppervlakkigheid onder de menschen. Als we 't goed meenden met de ontwikkeling en den vooruitgang van kennis en wetenschap, dan moesten wij ons voornemen een ieder in zijn eigen vak uit te munten, en wederkeerig van elkander licht te vragen in
| |
| |
die dingen, waarvan de ander speciaal zijne studie maakt. Dat zou de dood zijn voor veel beunhazerij, waarvan ik zoowel op wetenschappelijk gebied als op het terrein van den handel een ingeschapen afkeer heb. Daardoor zouden wij de wetenschap een heel eind vooruitbrengen. Want het onmetelijk gebied, dat zij omvat, kan men niet verkennen, zonder het werk te verdeelen, en aan deskundigen te vragen, hoe het staat met het deel, dat niet tot onze bijzondere werkzaamheid behoort.
Daarmede heb ik mijn vroeger schrijven aan u geoordeeld, zult gij zeggen. Dat schijnt zoo. Maar de theologie, voor zoover zij het Godsbegrip geldt, maakt een uitzondering: daarover mag iedereen meepraten. Al wie maar een goed hart en een helder hoofd heeft, kan met weinig moeite zelf op de hoogte van dat begrip komen. Ik heb nooit geloofd, dat de professoren er meer van wisten dan ieder ernstig en verstandig mensch, al kan deze niet zoo goed rekenschap geven van zijne kennis, noch zoo duidelijk den weg aanwijzen, waarlangs hij zoover gekomen is. De theologie in dien zin noem ik eene geëmancipeerde wetenschap, ofschoon zij, geloof ik, liever wilde dat zij 't niet was. Maar dit tot daaraan toe.
Ik wil nu een paar woorden zeggen over een zaak, die meer in mijne kraam te pas komt. Verwacht er evenwel niet te veel van, al hebt gij er na mijne voorrede eenig recht toe. Wetenschappelijke beschouwingen over het geld, zijne beteekenis en zijne waarde kan ik niet zoo goed geven als De Bruijn Kops, Vissering, Bastiat, About, en anderen. En om de geleerdheid van deze heeren af te schrijven, zonder een certificaat van oorsprong, daarvoor ben ik niet oneerlijk genoeg. Ik verwijs u dus naar hen, als gij er
| |
| |
iets meer van weten wilt dan enkele losse wenken. Maar, om te beginnen, stel ik er hoogen prijs op, dat gij die wenken ter harte neemt, opdat gij aan de overweging uwer toekomstige schrale bezoldiging geen voorwendsel ontleent, om uwe heerlijke roeping vaarwel te zeggen.
En dan begin ik met de onwederlegbare opmerking, dat de menschen, uit een financieel oogpunt beschouwd, in twee hoofdsoorten te verdeelen zijn, te weten: dezulken, die het geld te veel, en anderen, die het te weinig waardeeren. De laatsten zijn het talrijkst. En gelukkig ook: want de eersten zijn de ongelukkigsten van alle schepselen. Wie kent een treuriger figuur dan een gierigaard? Geen geld te hebben is lang niet aangenaam. Maar geld te hebben met al den last en de zorgen van het bewaren, zonder het genot van 't gebruik, dat is voor een fatsoenlijk mensch niet uit te houden. Misschien herinnert ge u uit de kinderjaren nog wel het sprookje van dien man, die levend begraven werd, maar zóó, dat alleen zijn hoofd uit den grond stak, en vóór dat hoofd werd geplaatst een schotel met dampende spijzen, waarvan hij den geur mocht inademen, zonder er van te kunnen eten. In zulk eene benijdenswaardige positie bevindt zich de gierigaard.
Maar men kan ook tot het andere uiterste vervallen, en het geld te weinig waardeeren. Onder de zoodanigen rangschik ik niet allen, die gedurig met een zekere minachting spreken van het aardsche slijk. Want bij velen onder hen heeft juist in 't hart het omgekeerde plaats van hetgeen hun mond zegt. Onder die minachting toch zoeken zij een zeer oprechte en zeer hartelijke liefde voor het gesmade voorwerp te verbergen. Te recht heeft de Commentator van Van Alphen in de ‘schoenen op keur’
| |
| |
opgemerkt, dat juist zij zóó het meest over 't geld spreken, die hunne koetjes op 't droge hebben. Ik kom er rond voor uit, dat ik het geld bijzonder liefheb, al is deze belijdenis schijnbaar onchristelijk, en al weet ik dat menige schriftuurplaats zich dreigend tegen mij keert. Waar zou 't toch met de wereld heen, als wij allen besloten geene schatten te vergaderen, die mot en roest kunnen verteren, als men, evenals de rijke jongeling, al zijn geld aan de armen moest geven, en behalve al de gevaren van den rijkdom, ook dit er nog bij kwam, dat de rijke moeilijk het godsrijk kan ingaan, moeilijker dan een kemel door het oog van een naald? Waar zou 't met de wereld heen, als de behoefte aan, de zucht naar geld niet het gansche groote raderwerk der maatschappij in beweging bracht? Neen, in dat opzicht raadpleeg ik den bijbel niet. Voor geldzaken en Staathuishoudkunde sla ik De Bruijn Kops en Co. op. Ze weten er zoo aardig over te redeneeren, zoo duidelijk en zoo.... dat men er niets tegen kan zeggen. De bijbel heeft, dunkt me, nooit bedoeld, een inleiding te geven op de wetenschap van die heeren. Hij wil niets anders dan het godsdienstig gevoel opwekken en bevredigen. En heeft hij ook sommige uitspraken, waarbij deze of gene wetenschap een klein beetje op zij wordt gezet, dan denk ik maar: men moet altijd wat overvragen, of, om geen koopmanstermen te gebruiken, men moet altijd wat overdrijven in de zaak, die men aanprijzen wil. Een slinger moet over zijn rustpunt heen gebracht worden, om in beweging te komen en te blijven. En 't is waarlijk niet het minst aantrekkelijke in den bijbel, dat hij met den godsdienst soms zóó dweept, dat al het andere, geld en goed, eer en leven, daarbij geheel
| |
| |
wegvalt, of althans zeer in de schaduw wordt gesteld.
Ik schroom dus niet, mijn goed recht op den naam van ‘Christenmensch’ te handhaven en te gelijk ronduit te verklaren, dat ik het geld liefheb, niet op zich zelf natuurlijk, maar als middel, om daardoor mijn eigen en anderer geluk te bevorderen. Als doel beschouwd, is 't mij volstrekt onverschillig, en weet ik geen enkele reden, waarom ik die stukjes zilver of die strookjes papier zou begeeren. Maar als middel acht ik het hoog, zeer hoog, en doe alle dagen mijn best om het te vermeerderen.
Dat kunt gij niet doen. Gij hebt een hooger roeping, waaraan ge al de kracht van uw leven moet wijden. Kunst en wetenschap, vooral de wetenschap van den godsdienst, moeten evenals de deugd, om zich zelve beoefend worden, niet om de financieele voordeelen, die zij afwerpen. Dit neemt niet weg, dat gij die financieele voordeelen gerust en passant kunt meenemen. Men kan evenmin zonder geld leven als zonder hoofd, in onze beschaafde maatschappij. Ge behoeft dus niet zoo ver te gaan, om uit liefde voor de wetenschap het geld te versmaden.
Er zijn weinig kunstenaars en geleerden die tot dat uiterste zijn vervallen. Daar hebt ge den grooten Vondel. Niemand zal ontkennen, dat hij de poëzie hartelijk liefhad, om haar zelve, geheel om haar zelve. En toch hij versmaadde de gelegenheid niet om winst met haar te doen, en zóó zot kon 't niet wezen, of hij wist er altijd wat van te maken. ‘'k Steek Plutus in mijn zak,’ zeide hij, ‘en Bacchus in mijn kaken’ - als hem het groote vraagstuk werd voorgelegd, een vers te maken op een stuk geld in een glas wijn. En zelfs Huët, wiens blakenden ijver voor de waarheid, of liever voor zijn eigen meening, iedereen kent,
| |
| |
zelfs Huët kan niet nalaten, aan een gevierd schrijver zijn met twee uitgevers gesloten contract te benijden, terwijl hij zelf de voordeelen van zijn doemvonnis geniet.
Intusschen, hoezeer ik u ook in mijn vorigen brief tot schrijven heb opgewekt om uwe financieele toekomst te verzekeren, ik geloof dat gij nog veel meer voordeel zult trekken van een ordelijke en zuinige administratie. Daarmede kan men wonderen doen. Schrik niet; als ik van administratie spreek. Gij behoeft geen grootboeken en kasboeken, geen memorialen en klappertjes aan te leggen of een klerk te huren. Evenmin is het noodig, bij al uwe colleges, nog les te nemen in het Italiaansch boekhouden en ingewijd te worden in de geheimen van het ‘credit en debet.’ Ge hebt alleen maar nota te houden van alles, wat in uwe handen komt en er weer uitgaat: eenvoudige aanteekeningen van ‘ontvang en uitgaaf’ zijn daarvoor voldoende. Maar breng dit dan ook in practijk.
Op zoo'n wijs leert ge van zelf, wat het geld waard is, en wat men er mee doen kan. 't Is ongeloofelijk, zoo weinig verstand een massa menschen hebben van het geld en zijne waarde. Ze schijnen maar niet te begrijpen, dat tien dubbeltjes een gulden waard zijn, en dat men met een gulden tienmaal meer doen kan dan met een dubbeltje. Versta mij wel, ik wil u niet zoo plat prozaïsch maken, om angstvallig ieder dubbeltje te wikken en te wegen, vóór gij het uitgeeft. Ik ben bang voor zulk een kleingeestigheid; maar toch nog meer bang voor het veel platter proza van altijd aan lager wal te zitten en tot over de ooren in de schuld te steken. Toch ontbreekt het niet aan menschen, die ook over deze onbehagelijke positie een gansch eigenaardig waas van poëzie weten te verspreiden. Er zijn er genoeg,
| |
| |
en ik ken ze, die uit de diepte hunner schuld een vroolijk lied aanheffen, en zoo opgeruimd zijn, alsof zij, zonder een cent schuld, schatten te verteren hadden. Ze leven dan ook als groote heeren, zoolang het duurt. Als de eerste haringjager aankomt, bestellen zij een vaatje van de beste soort tegen de hoogste markt. Als de zalm peperduur is en menig fatsoenlijk mensch er nog niet aan denkt een mootje te nemen, hebben zij al een en andermaal geproefd en hunne vrienden getracteerd. Oesters eten zij, natuurlijk voor hunne gezondheid. En, aangezien een mindere qualiteit van wijn schadelijk kon zijn voor maag en ingewanden, nemen zij geen bier of iets anders, maar drinken eenvoudig fijnen wijn. Wat komt 't er ook op aan? Zij betalen de eene soort zoomin als de andere. Is er het een of ander aan de hand, een concert, een opera, een bal of iets dergelijks, ge vindt onder de eersten Mijnheer en Mevrouw X. Iedereen weet, dat zij arm zijn, en meer dan dit: zij weten 't zelven ook heel goed. Maar toch, ze zalven hun gelaat, en zetten een gezicht, als de vergenoegdste en vroolijkste der menschen. Eens hebben vermogende vrienden besloten al hunne schulden te betalen en, zooals men het noemt, schoon schip te maken. Zij waren er dankbaar voor, zoo dankbaar, dat zij voor die vrienden een groot diner aanlegden, waaraan de keurigste gerechten en de fijnste wijnen niet ontbraken. Toen bleek het, dat deze lieden onverbeterlijk waren. En niet lang daarna is 't gebleken, dat het waas van poëzie, waarmede zij hun schuldig leven overdekten, niets meer was dan een waas, dat weggenomen het akeligst proza liet zien.
Voor dien meest prozaïschen aller toestanden wil ik u zooveel mogelijk bewaren, door het proza der berekening.
| |
| |
Waarom leert men toch zulke dingen aan de Academie niet? Ik weet wel, er wordt onderwijs gegeven in de Staathuishoudkunde, en Juristen moeten een diploma hebben ten bewijze dat zij naar die lessen hebben gehoord, althans dat zij er bij zijn geweest. Maar zij leeren toch eigenlijk niet, wat ik bedoel: een ordelijke en zuinige administratie van hun geld. Velen schijnen niet eens de beteekenis en de waarde van het geld te kennen. Men behoeft, vooral na de zomervacantie, maar een dag of wat in de Academiestad te zijn, om hiervan ten volle overtuigd te worden. Ik heb geen recht om de weelde, ook onder studenten, te veroordeelen, als de geleerden nog niet in 't reine zijn over de vraag of zij voor- dan wel nadeelig is. Maar dit is zeker, dat niemand zich uitgaven mag veroorloven, die zijne krachten te boven gaan. En zijn er niet, ook onder de studenten, die enorme verteringen maken, veel meer dan zij inkomen hebben? Zijn er niet ook onder hen, wier ouders zich allerlei opofferingen om hunnentwil getroosten, en die leven, alsof zij geld in overvloed bezaten? Zijn er ook niet onder hen, die krediet vragen op toekomstige bezittingen, 't zij van een oom of tante, die er goed in zitten, of misschien wel van vader of moeder, of van beiden, wier nalatenschap hun schuldenlast dekken moet? Dat vind ik vreeselijk, onzedelijk in de hoogste mate. Maar behalve die moreele zonde is 't ook nog een grove zonde tegen deze twee oeconomische regelen: niet meer te verteren, dan men heeft, en niets te nemen op krediet, als men met het genomene geen winst kan doen. Tegen zulke zonden op het gebied eener onmisbare en steeds meer gewaardeerde wetenschap moesten vooral gestudeerde men- | |
| |
schen gevrijwaard zijn. En daarom zou ik hartelijk wenschen, dat niet alleen Juristen, maar alle studenten verplicht waren college te houden vooral in dit deel der Staathuishoudkunde - de quaestie van het geld, wat men er mee kan doen en hoe men er mee moet
omspringen. Ik hoop, dat de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, door Zijne Majesteit in de laatste troonrede beloofd, ook in dit opzicht mijne wenschen bevredigen zal.
In afwachting daarvan kom ik tot u met drie stellin gen, waarvan de kennisneming u in uwe toekomstige huishouding van nut kan zijn. Ze zijn deze:
Ken de waarde der dingen, die gij noodig hebt; doe zooveel mogelijk alles in 't groot op; neem niets op krediet, tenzij ge 't vooruitzicht hebt, spoedig te kunnen betalen.
Over ieder van deze stellingen wil ik een woordje zeggen. Maar ik heb er nu geen tijd voor. Spoedig hoop ik er gelegenheid toe te vinden. Leer ze intusschen van buiten. Dan behoeft ge meteen dezen brief niet bij de hand te hebben, als ge den volgenden ontvangt.
Één ding wil ik u evenwel nog zeggen. Denk niet, dat mijne wenken en raadgevingen eenigszins in mindering zullen komen van hetgeen u is toegedacht door
uwen oom
s. van bergen.
|
|