Los en vast. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Adam Thijssen aan Jan de Wit.Groningen, 16 Sept. 66.
amice!
Een groote vacantie in Gruno's grijze wallen door te brengen, is ook niet alles. Neen, maar ze zeggen, dat men te Leiden omtrent dezen tijd des jaars zijn pleizier ook wel op kan, en in 66 was het nergens heel prettig. Anders lijkt Utrecht mij onder de Akademiesteden de eenige, waar men met fatsoen de zomermaanden kan genieten. Van Utrecht gesproken: - ik heb verleden voorjaar kennis gemaakt met uwen vriend Van Effen. Dat 's me ook een mooi perceel! Neem mij niet kwalijk, maar als ik niets anders van u wist, dan alleen, dat ge intiem zijt met dien kwast, dan zou ik geen groot idee van u hebben. Die Mijnheer schijnt voortdurend de Pinksteren in 't hoofd te hebben, want als hier, bij zijn bezoek op Mutua Fides, de Europeesche natiën vertegenwoordigd waren geweest, uit aller mond zou zekerlijk de ontboezeming gehoord zijn: Wij hooren hem spreken, een iegelijk in onze eigen | |
[pagina 192]
| |
taal. Dom lijkt hij mij niet, hij heeft zeker nog al wat gelezen, en zijne memorie schijnt grooter te zijn dan die van een garnaal, te oordeelen naar de bui van citaten, die hij u om 't hoofd laat dwarrelen als sneeuwvlokken op een Maartschen dag. Maar misschien heb ik het dien dag slecht met hem getroffen. Bij nadere kennismaking zou hij wellicht meevallen. Wie weet, of de gedachte: Ik ben hier te Groningen, en dus onder jongelui, die tot den student van Utrecht of Leiden nagenoeg in dezelfde verhouding staan als de Gasconjers tot den Parijzenaar - wie weet, of die malle gedachte hem niet zoo opgewonden maakte. Waarachtig, Jan, de manier waarop jelui Hollanders een oordeel uitspreekt over wat ge Friesland en de Friezen noemt, strekt u in den regel niet tot eer. Ik zeg niet, dat er geen waarheid ligt in sommige dier beweringen. Maar het is de manier, waarop ze worden voorgedragen, die mij ergert. Men is tegenover ons niet kiesch, niet billijk. Men lacht over ons en haalt de schouders op, en vertoont inmiddels het welgelijkend beeld van den gedrochtelijken dwerg, die den bultenaar uitjouwt en met den vinger nawijst. Ik heb nu eenmaal A gezegd, ik wil ook B zeggen. Met te meer vrijmoedigheid mag ik dit doen, omdat ik, als volbloed Overijsselaar, wel als Fries te boek sta bij den beschaafden Hollander, maar het toch eigenlijk niet ben. Wij willen al 't overige natuurlijk er buiten laten en uitsluitend over den Groninger student spreken. Wat brengt men tegen ons in? ‘De vormen zijn soms minder beschaafd.’ Toegestemd. Maar als ik het den Hollandschen student hoor zeggen, word ik krieuwelig, omdat | |
[pagina 193]
| |
hij er niet in éénen adem bijvoegt: minder beschaafd, maar meer natuurlijk, meer waar, meer hartelijk dan de onze. Waarlijk, de studenten van het noorden zijn wel eens wat plat, maar nooit stijf tegenover elkander. De Groninger studenten zijn ruw, zegt men, en men zoekt en zoekt, en vindt een tamelijk ongelikten beer. ‘Ziedaar de type,’ is het nu. Zeer onbillijk. Tegenover iederen boer, dien ge, na eenig zoeken, bij ons vindt, zie ik kans om, al rondziende, ten uwent een Commisvoyageur of paljas in politiek te stellen, en mocht ge in 't noorden soms meenen of ook jeugdige sluiswachters toegang tot de kroeg hebben, met hetzelfde recht zou een vreemdeling vragen, of ook het dienstdoend personeel uit de cirque equestre op uwe colleges hospiteert. Minder beschaving ten onzent. Maar ook minder bluf, minder airs, minder verwaandheid. En wat ware beleefdheid betreft, moet ik dit toch zeggen: Een bewoner onzer noordelijke streken mag van een zeldzaam geluk spreken, wanneer hij, op zijne omwandelingen door Holland of Utrecht, een gastheer ontmoet, die niet bij de eerste kennismaking, 't zij in ernst of kortswijl, een smalend of spottend woordje zegt over de stad of provincie waaruit zijn gast afkomstig is. Zulke aardigheden veroorloven wij ons niet. Wij zijn er waarlijk te goedhartig voor. Ik word geanimeerd, en dreig langwijlig te worden, zoo ik het niet reeds ben. Enfin, een mensch laat zich soms meeslepen. Zooveel is zeker, dat de studenten der verschillende Akademiën nog wel wederzijds van elkander iets goeds konden overnemen, zonder rechtstreeksch gevaar voor al te groote volmaaktheid. Er waren oudtijds vromen on- | |
[pagina 194]
| |
der de Katholieken en geloovigen onder de Mooren. Toch vond men aanleiding te zeggen: dat Moorsche deugd en Paapsch geloof een goed Christen maken. Zoo zijn er bij u jongelui die niet blufferig noch stijf, bij ons die niet ruw noch plat zijn, maar met dat al blijft het waar, dat Noordsche fideliteit en Hollandsche chique den echten student maken. Ik heb de geheele vacantie hier omgewandeld. Maar gelanterfant heb ik niet. Neen, want de cholera hield mij hier terug. Aan de kribbe van den choleralijder staan hoogleeraren en studenten volkomen gelijk. De een debiteert wat meer geleerdheid dan de andere, maar we weten er allen evenveel van, d.w.z. niemendal. En toch, het spijt mij niet dat ik hier gebleven ben. Ik heb in het hospitaal veel geleerd, al zou ik ook, door het een of ander van het geleerde op te schrijven, nooit iets leveren, waarbij de wetenschap, qua talis, iets zou winnen. Bij al die ziek- en sterfbedden leerde ik uw vak ook meer waardeeren. Het verlangen, waarmee die arme schepsels naar den dominé uitzagen, de blijdschap waarmee ze hem begroetten, de rust en troost die zoo'n hartelijk woord den zieke bezorgde - waarlijk 't was soms aandoenlijk, en meer dan eens heb ik gezegd: We kunnen ze toch niet missen! Of niet een ander aan dat leger hetzelfde had kunnen doen en zeggen, wat daar die dominé zei, weet ik niet; maar dit weet ik wel: een ander blijft t'huis, zij komen. Een ander kan misschien zoo spreken, maar hij doet het niet. Zij doen wat ze kunnen, en ze doen veel goeds. Ik herken vriend Adam niet, zult ge zeggen. Zulke lange en zulke ernstige redeneeringen vindt ge gewoonlijk niet in | |
[pagina 195]
| |
mijne brieven. Maar nu heb ik ook uitgepraat. Één woordje nog over het vers, dat ik hierbij heb ingesloten. Zooals ge ziet: het is eene proeve van vertaling. Waarom ik mij juist aan een deel der AEneïs gewaagd heb, weet ik zelf niet. Maar de reden, waarom de bestaande vertalingen, met name die van Mr. A.W. Engelen, mij niet terughielden, kan ik u wel verklaren. Ik vind namelijk in al die vertalingen te veel boekentaal. M. i. moeten, ook bij de vertolking van eenig classiek stuk der oudheid, die uitdrukkingen gebezigd worden, die leven in den mond van het volk, en wel bepaaldelijk in den mond van onze hedendaagsche Nederlanders. Ik geloof niet, dat ik met het vertalen van Virgilius op deze manier zal voortgaan. Nu, zult ge zeggen, het kan ook zoo wel!
t.t.
adam thijssen.
P.S. Daar ik niet weet, of ge wel aanstonds een Virgilius bij de hand hebt, heb ik den Latijnschen tekst er tegenover geschreven. Voorts meende ik, dat het wel gekleed zou staan, als ik ook eenige Aanteekeningen op mijne vertaling gaf. | |
[pagina 196]
| |
Liber secundus.Conticuere omnes, intentique ora tenebant.
Inde toro pater AEneas sic orsus ab alto:
Infandum, regina, iubes renovare dolorem,
Troianas ut opes et lamentabile regnum
5[regelnummer]
Eruerint Danaï, quaeque ipse miserrima vidi,
Et quorum pars magna fui. Quis talia fando
Myrmidonum, Dolopumve, aut duri miles Ulixi,
Temperet a lacrimis! Et iam nox humida coelo
Praecipitat, suadentque cadentia sidera somnos.
10[regelnummer]
Sed si tantus amor casus cognoscere nostros,
Et breviter Troiae supremum audire laborem,
Quamquam animus meminisse horret, luctuque refugit,
Incipiam. Fracti bello, fatisque repulsi
Ductores Danaum, tot iam labentibus annis,
15[regelnummer]
Instar montis equum divina Palladis arte
Aedificant, sectaque intexunt abiete costas.
Votum pro reditu simulant; ea fama vagatur.
Huc delecta virum sortiti corpora furtim
Includunt caeco lateri, penitusque cavernas
20[regelnummer]
Ingentis uterumque armato milite complent.
Est in conspectu Tenedos, notissima fama
Insula, dives opum, Priami dum regna manebant;
Nunc tantum sinus et statio male fida carinis.
| |
[pagina 197]
| |
Tweede boek.Elk zwijgt nu als een mof; 't was of een steek voorbijkwam.Ga naar eind1
Men ziet Eneas aan, die op zijn bed het woord nam:
Gij wilt, o koningin! het droev' relaas dus hooren,
Van 't lamentabel lot, aan Ilium beschoren,
5[regelnummer]
Dat door de Grieken viel, zooals ik zelvers zag,
Daar 'k juist in garnizoen in 't oude Troje lag.
Welk Myrmidoonsch soldaat, wat luitenant, Jan-domen!Ga naar eind7
Voelt, als hij dit bedenkt, geen waterlanders komen?
't Is anders laat genoeg, en 't was misschien maar best,
10[regelnummer]
Dat ieder op zijn beurt zich spoedde naar zijn nest.
Maar hebt ge, naar 'k bemerk, uw zinnen willen zetten
Op dit zoo naar verhaal, 'k zal op uw wenk dan letten,
En 'k schets u al d'ellend, geleên aan Troje's strand,
Al krijg ik en passant ook zelf geducht het land.
15[regelnummer]
Den Griekschen generaals, in d'oorlog heele pieten,
Begint toch in het eind dat vechten te verdrieten,
Zij maken dus een paard, of dichterlijk een ros,
Hetwelk, van ver gezien, veel leek op Mont-Athos.Ga naar eind18
Men wil, zoo ging 't gerucht, dit beest aan Pallas wijden,
20[regelnummer]
Althans 't was niet bestemd, om 't van het zaâl te rijden.
In 't donker buikhol wordt in alle heimlijkheid
Een mannendrom gestuwd van d'eerste qualiteit,
Die, zoo ge denken kunt, zich liederlijk vervelen,
Daar 't er te donker is om samen whist te spelen.Ga naar eind24
25[regelnummer]
Van verre kan men zien het eiland Tenedos,
Te voren vrij beroemd, althans toen Priamos,
Nog niet gesjeesd, zijn schepter hier mocht zwaaien;
Maar naar dien roem zal thans geen haan meer kraaien.
't Is sinds verlaten, van zijn schoonheid gansch ontdaan;
30[regelnummer]
Geen beurtman noch fregat legt immer hier meer aan.
| |
[pagina 198]
| |
[Liber secundus vervolg.]Huc se provecti deserto in litore condunt.
25[regelnummer]
Nos abiisse rati, et vento petiisse Mycenas.
Ergo omnis longo solvit se Teucria luctu.
Panduntur portae; iuvat ire, et Dorica castra
Desertosque videre locos litusque relictum.
Hic Dolopum manus, hic saevus tendebat Achilles;
30[regelnummer]
Classibus hic locus, hic acie certare solebant.
Pars stupet innuptae donum exitiale Minervae,
Et molem mirantur equi: primusque Thymoetes
Duci intra muros hortatur, et arce locari,
Sive dolo, seu iam Troiae sic fata ferebant.
35[regelnummer]
At Capys, et quorum melior sententia menti,
Aut pelago Danaum insidias suspectaque dona
Praecipitare iubent, subiectisve urere flammis;
Aut terebrare cavas uteri et tentare latebras.
Scinditur incertum studia in contraria vulgus.
| |
[pagina 199]
| |
[Tweede boek vervolg.]'t Was naar dit eiland, dat de Grieken henen togen.
Wij dachten hij ons zelf: de vogels zijn gevlogen,
En naar Myceen op weg, daar 't windje gunstig scheen.
In dat vertrouwen komt gansch Troje op de been;
35[regelnummer]
Geen besje bleef er t'huis, hoe 't spinwiel haar moog boeien,
't Stroomt al ter poorten uit, met petten en met hoeien.Ga naar eind36
Men snelt naar 't legerkamp en naar 't verlaten strand,
En elk houdt hier een speech en kletst op eigen hand.Ga naar eind38
‘Hier,’ zegt er een, ‘hier lag de bende der Dolopen,
40[regelnummer]
En hier vocht wreede Achil, en, kerel, 'k mag bezopen,
Ja, meer dan dat zijn, zoo de Grieksche vloot
Niet hier op 't strand lag als een paling naast de sloot.’
Een ander ploegje gaat zich aan den knol vergapen,
't Geschenk van die godin, die steeds alleen wou slapen.Ga naar eind44
45[regelnummer]
Thymoetes neemt hier 't woord en zegt: ‘Versta mij wel,
Dit hobbelpaard hoort t'huis op onze citadel,Ga naar eind46
Althans 't moet naar de stad. Mij dunkt, dat dit wel zaak was.’
Of 't echter met dien raad wel alles in den haak was?...
Het geven van advies, vooral een ongevraagd,
50[regelnummer]
Heeft dikwijls d'adviseur finaal in 't riet gejaagd.
Maar andren onder 't volk zijn beter bij de pinken,
Ook Capys toont zich kloek en doet zijn stem weerklinken:
‘Dit paardje,’ meent hij, ‘moet verdronken in de zee,
Of wel met vuur verbrand, als een auto-da-fé!
55[regelnummer]
Men breng een koevoet aan en sla den romp aan splintren,
Wie weet wat in dien buik voor listen overwintren.’
Zoo spreekt hij, maar het volk komt niet tot een besluit,Ga naar eind57
D'een zegt; 't is prachtig! maar een ander: 't is verbruid!
|
|