| |
| |
| |
[Derde aflevering]
Ds. Kriegers aan Jan de Wit.
Negenhoven, 13 Sept. 66.
beste vriend!
Quousque tandem abutere patientia nostra? Of, om Johanneïsch-Hollandsch te spreken: hoe lang houdt gij onze ziele op? Doordien gij met uwe familie den zomer elders hebt doorgebracht, heb ik u tijdens uwe vacantie niet gesproken noch gezien. Eindelijk komt er een brief van uwe hand. Met gespannen verwachting breek ik dien open, en lees - over mijn vorig schrijven niets. Ik had u dringend verzocht, mij uwe bedenkingen, opmerkingen enz. mede te deelen. Maar, ja wel! Alsof er niets gebeurd was, komt ge mij met een geheel nieuw stel vragen aan boord, over zuiver literarische onderwerpen, over het Fatum der Ouden, in verband met een uitspraak van den aestheticus Vischer, waarover gij ook al mijn gevoelen wilt weten: ‘In einer Tragödie ist der eigentliche Gegenstand der poetischen Verherrlichung nicht der Held, nicht der Mensch, sondern die Weltordnung, die ihm sein Schick- | |
| |
sal bereitet.’ Gij zijt toch een gevaarlijke vriend. Nauwelijks kent gij het geheim mijner liefhebberij-studiën, of gij weet er behendig ten uwen bate beslag op te leggen, en tevens op mijn zwak, om gaarne met anderen over die onderwerpen te spreken. Daarbij weet ge, hoe gij in elk geval mijn hart steelt, door lust in al die studiën te toonen, die geen Dominé mag verwaarloozen, indien hij het prestige van een wetenschappelijke vorming geen oneer wil aandoen.
Nu, denk dus maar niet verder aan mijn Quousque tandem, dat reeds voldoende werd geïnterpreteerd door het onmiddellijk voorafgaande: Beste Vriend. Alleen moet ik u dringend mijn bekend verzoek herhalen, omdat ik er belang in stel te weten, of mijne denkbeelden bij u weerklank hebben gevonden. Bedrieg ik mij niet, dan bestaat er hier en daar bij het jonge theologische Holland een praktijk, die, daargelaten haar onaangenaam karakter, alle wetenschappelijke degelijkheid dreigt te vermoorden. Men - ik kan hier niet anders dan zeer in het algemeen spreken - ‘men’ begint met een parti pris, de partij van de eene of andere blinkende zon aan onzen hedendaagschen letterkundigen hemel. Of die zon ook werkelijk warmte en leven geeft, doet er juist niet toe, als ze maar blinkt. Dan gaat ‘men’ voort met zijn studie te bepalen tot stijl, uitdrukking, zegswijze, vorm en inkleeding, geestigheid bovenal. Geestigheid is het non plus ultra voor den schrijver in dezen tijd, de mantel die alle mogelijke zonden, zelfs wetenschappelijke doodzonden, bedekt. Is het geen geestigheid in het groot, geen geestigheid van idee of conceptie, dan maar geestigheid in het klein, voor het groote publiek, kwinkslagen, puntige gezegden, en
| |
| |
dergelijke aardigheden meer. Zeggenskracht, in dien smaak, heet dan betoogkracht; brutaliteit, degelijkheid. Kortom, zoo wordt ‘men’ genie, of ten minste met de genieën medegerekend. Niet, dat ik dit of een dergelijk streven onvoorwaardelijk veroordeel. Volstrekt niet. Ik zie er ook al weder een gansch natuurlijke en in zoover gezegende reactie in tegen al het pedante en stijve, droge en vervelende, waarmee onze gewone literatuur meer dan genoeg te tobben heeft. De aesthetiek heeft alleszins hare rechten - ochof ik haar naar eisch kon eeren! Maar ik vind het ongelukkig, indien van zulke dingen de hoofdzaak gemaakt wordt, indien men slechts daarin eenigermate gevorderd en geoefend behoeft te zijn, om zich de meest mogelijke vrijheid in het meespreken over zuiver wetenschappelijke onderwerpen te veroorloven. Met praatjes over theologie, philosophie enz., al zijn ze nog zoo behendig gesteld, met phrasen, eenvoudig aan den een of anderen corijphee ontleend, al zijn ze met talent weergegeven, wordt de wetenschap in der eeuwigheid niet gediend. Mag ik er gerust op zijn, mijn waarde, dat gij geest genoeg hebt, om u tegen de pretentieuse oppervlakkigheid van dat geslachte te vrijwaren?
Intusschen ga ik nu uwen laatsten beantwoorden, waarmee ge mij brengt op het gebied der Classieke literatuur. Vergeet evenwel niet, dat ik geen Literator van professie ben, en dus op dat gebied onwetend menige zonde tegen de wetenschappelijke critiek begaan kan. Wat ik weet geef ik u, en dit geheel zooals ik het weet.
Gij schrijft mij, dat gij in de war raakt met het Fatum. Gij begint te begrijpen, dat er veel nieuwerwetsche Fatalisten bestaan, ten minste zoovelen als
| |
| |
er in hunne wereldbeschouwing deterministen zijn, daar het Determinisme even hardnekkig als openlijk door zijne tegenstanders van Fatalisme, in den zin van een blind Noodlotsgeloof, beschuldigd wordt. Inmiddels is bij u de bedenking opgerezen, of dat ‘blinde Noodlot’ wel iets meer dan een traditioneele phrase is, of wel ooit eenig verstandig mensch, ook onder de Ouden, zich het Fatum als blind, en dus van nature volstrekt bewusteloos, heeft voorgesteld, al mocht het nog zoo onverbiddelijk in zijne werking geacht worden. Nu wenscht ge van mij te vernemen, of uwe bedenking ook steek houdt, dan of gij er u totaal mee vergist.
Neen, mijn vriend, gij vergist er u niet mee. Plutarchus, deze laatste telg van het Grieksche wijsgeerig denken (†130 na Chr.), herinnert zijnen vriend Piso, dat het Fatum in tweevoudigen zin werd genomen, als Werkzaamheid en als Zelfstandigheid. In den eersten zin vond hij het bij Plato theologisch aldus verklaard dat het is ‘de uitspraak der maagd Lachesis, dochter der Noodzakelijkheid, of in meer gewone taal, een Goddelijke uitspraak, die, uit hoofde van een onverstoorbare oorzaak, onschendbaar is.’ Als zelfstandigheid was hem het Fatum de geheele wereldziel in hare verschillende betrekkingen. Hij bepaalt zich echter bij het Fatum in den eersten zin, als werkzaamheid. Als zoodanig bevat het alles in zich, ook wat toevallig, wat mogelijk, wat willekeurig, wat in onze macht is, en alle dergelijke dingen, zonder dat zulks daarom krachtens het Fatum geschiedt, evenals de burgerlijke wet alles in zich opneemt, ook verraad, desertie, overspel enz., zonder dat deze dingen daarom wettig worden, of gezegd kunnen worden, uit kracht
| |
| |
der wet te geschieden. Verder is er een voorzienigheid, die, als het verstand of de algemeen weldadige wil van den hoogsten God, alle Goddelijke zaken, ook het Fatum, op zijn best en schoonst geschikt heeft. Derhalve geschiedt alles, wat door het Fatum bewerkt wordt, evenzoo door de Voorzienigheid, en staat het Fatum onder de Voorzienigheid, niet omgekeerd de Voorzienigheid onder het Fatum. De Voorzienigheid, die het Fatum heeft voortgebracht, sluit het ook op zekere wijze in zich. - Zoo spreekt Plutarchus in samenstemming met Plato. Is hier eenig spoor van het geloof aan een blind Noodlot te vinden?
Lang vóór Plutarchus heeft Cicero over het Fatum geschreven. Maar uit dit heel fragmentarisch bewaard gebleven stuk is niet veel bijzonders te leeren, omdat de auteur zijn onderwerp zeer in het algemeen behandelt. Soms heeft hij de wijsgeeren op dit punt zóó juist begrepen, dat hij onder anderen den indeterministischen Aristoteles argeloos onder de verklaarde Fatalisten rangschikt.
Maar de eigenlijke zondenbok in de traditie van ‘een blind Noodlot’ is het Stoïcisme. Zoo nergens anders, dáár schuilt die leer. De school van Zeno is er beroemd, of liever, berucht door geworden. - Laat ons evenwel een uitnemend woordvoerder dezer school, Seneca, hooren! Werkelijk zegt hij: ‘Het Noodlot bindt de Goden door noodzakelijkheid;’ maar ditzelfde verklaart hij elders aldus: ‘God is er niet te minder vrij en machtig om, want Hij is Zijn eigen noodzakelijkheid.’ En weer elders: ‘De Maker en Bestuurder van alles heeft zelf het Noodlot geschreven, doch volgt het. Altijd gehoorzaamt Hij; eenmaal heeft Hij bevolen.’ - Het Fatum van Seneca is dus niets anders dan de eeuwige, het heelal beheerschende
| |
| |
wet der oorzakelijkheid, of God zelf, gelijk ook Calvijn Hem predikte, als van nature geen willekeurig noch wetteloos wezen, maar zich zelven tot wet.
Over het Fatum in de Grieksche tragedie zal ik later spreken. Maar ik durf u gerust verzekeren, dat de oude denkers aan geen blind Noodlot gedacht hebben.
‘Maar wat de Ouden niet hebben gedaan, dat deden de Jongen, de Pantheïsten bovenal. Het Pantheïsme leidt tot Fatalisme.’ - Zoo wordt er beweerd. In dezen geest heeft zich nog onlangs Dr. Burger uitgelaten, terwijl hij zich als met tranen in de oogen op zijn eigen voorbeeld beroept. Maar dan vraag ik: welk Pantheïsme? Dat van Spinoza misschien? Want dat deze kolossale denker Pantheïst van professie was, de Aartspantheïst, de Stamvader van alle nieuwere Pantheïstische ketterijen, staat in de traditie paalvast. De man zelf is er zich niets van bewust geweest, zoomin als van Fatalisme. Hij noemt, en met recht, diegenen geheel van den weg afgedwaald, die meenen, dat hij de wereld met God gelijkstelt, of het heelal tot God of omgekeerd God tot het heelal maakt, hetgeen toch zeker tot het begrip van Pantheïsme behoort. Zijn God is de natura naturans, in onderscheiding van de natura naturata, schoon zóó dat deze, als een systeem van modi, onmiddellijk met gene samenhangt, - de causa immanens, niet transiens, maar toch altijd causa, d.i. de ééne, oneindige en ondeelbare substantie, buiten wie niets bestaat noch begrepen wordt. En op het verwijt van Fatalisme antwoordt hij: ‘Ik onderwerp God volstrekt niet aan een Fatum, maar versta, dat alles door onvermijdelijke noodzakelijkheid uit Gods natuur volgt, evenals allen verstaan, dat
| |
| |
het uit Gods eigen natuur volgt, dat Hij zich zelven begrijpt. Dat dit noodzakelijk uit Gods natuur volgt, ontkent zeker niemand, en toch neemt niemand aan, dat God door eenig Fatum gedwongen, maar wel, dat Hij vrij, schoon dan ‘noodzakelijk, zich zelven begrijpt.’ God is, volgens Spinoza, vrije oorzaak, juist omdat Hij, ongedwongen, alleen uit de noodzakelijkheid Zijner natuur bestaat en handelt; niet, zooals sommigen God in dezen zin vrij noemen, alsof Hij datgene, wat uit Zijne natuur volgt, evengoed niet zou kunnen doen. Dit te beweren zou zooveel zijn als te zeggen, dat God de natuur van een driehoek zóó kan veranderen, dat zijne drie hoeken niet meer noodzakelijk gelijk zijn aan twee rechte.
‘Toch is het Determinisme, zooals dat der Leidsche School, bepaald Fatalistisch.’ - Zoo zeggen de heeren van den wijsgeerigen gerichte op Indeterministisch gebied, en zij weten het. Och, mijn vriend, als gij eens één van die heeren ten uwent mocht ontvangen, en hij zich in zijne anti-deterministische wijsheid doet gelden, spreek hem dan niet tegen, daar hij het toch altijd beter weet. Ga eenvoudig heen, en leg hem Scholten's boek over de vrije wil onder de oogen, of liever, lees eenvoudig hardop, maar zóó alsof gij het geheel ter wille van u zelven deedt, wat daar op blz. 386 te lezen staat: ‘Ik heb altijd gemeend, dat pantheïsme die denkwijze is, waarbij men aan God persoonlijkheid, zelfbewustheid en wil ontzegt. Maar volgt dan uit de ontkenning van het deïsme en uit de voorstelling eener eeuwige, niet bloot ideale, maar ook reale zelfopenbaring van God, dat God niet persoonlijk, niet absolute zelfbewustheid is? Is dan wat het heelal openbaart geen leven, logisch
| |
| |
leven, oneindige gedachte? En kan er denken en gedachte zijn, niet louter abstract maar werkelijk en werkzaam denken, zonder een wezen, dat denkt, en kan er een wezen zijn, dat denkt en zijn denken openbaart, zonder bewustheid te hebben van zijn denken, een denken dat alles denkt, maar alleen zich zelf niet in zijn denken zou opnemen? Het universum wijst op een God, die Geest, d.i. in den meest eminenten zin van het woord Ik is, het eeuwige absolute Zijn, maar een Zijn, dat zich aan onze rede aankondigt als het Wezen, dat zeggen kan: Ik ben, die Ik ben.’ De determinist, die uit kracht van zijne wijsgeerige beginselen tot zulk een begrip van God is gekomen, staat juist daarmede in eens buiten het Fatalisme. En wilt gij dan ten overvloede doen hooren, hoe dit Determinisme evenzeer de persoonlijkheid des menschen, als de persoonlijkheid Gods, handhaaft - iets dat minder van Spinoza's wereldbeschouwing kan gezegd worden, zonder dat deze daarom, gelijk wij gehoord hebben, in de termen van een werkelijk Fatalisme valt, - lees dan maar het een en ander van blz. 387-389. B. v. ‘Zeker verbiedt het Determinisme, den mensch als een eigen willend wezen tegenover God te stellen. Een eindig Ik, dat geïsoleerd van God en tegenover God bestaan zou, kent het Determinisme niet. Zou het daarom te misprijzen zijn? Is niet juist, ik zeg niet in dat iets zijn tegenover God, wat ook bij de sterkste openbaring van het dierlijke egoïsme ondenkbaar is, maar in dat willen iets zijn tegenover God, in dat willen zich van God isoleren, het karakter der zonde gelegen?’ Verder: ‘Veroordeelt het Determinisme het streven om ik te willen zijn in dien zin, ik
buiten en
| |
| |
tegenover God, het loochent daarmede geenszins het onloochenbare feit onzer zelfbewustheid en persoonlijkheid. Het groote geheim der schepping toch is juist dit, dat de algemeenheid zich in de oneindige verscheidenheid van het vele, de absolute eenheid in het bijzondere, God in de oneindige verscheidenheid der schepselen, de Alpersoonlijkheid zich openbaart en inleeft in persoonlijke wezens, wier ontwikkeling meebrengt zich bewust te worden, in Gods kracht ook zelven te willen en te handelen. Ja, het is er zóóver van af, dat het ethische Determinisme het ik of de persoonlijkheid des menschen in den waren zin des woords zou opheffen, dat integendeel de mensch, die in zijn wenschen en handelen door iets anders dan door God gedetermineerd wordt, de dienaar b.v. der zinnelijkheid, wel egoïst is, maar eigenlijk niet door zich zelf, niet door zijn ik, maar door iets wat zijn ware ik of wezen niet is, dus door een niet-ik wordt gedetermineerd, de mensch daarentegen, die eigen zin en lust heeft weten te verloochenen, in wien God de innerlijk determinerende factor van zijn willen werd, eerst regt kan zeggen ik wil en de ware geestelijke autonomie deelachtig wordt.’ - Als gij deze gedeelten gelezen hebt, sla dan maar het boek dicht, en spreek met uwen gast over het onderwerp zelf liefst geen woord meer. Ik voor mij zie in al die over- en weerspraak niets dan een onvruchtbare, wanhopig vervelende polemiek.
Wat ik u bidden mag, mijn vriend, - houd mij deze ietwat vaderlijke vermaning ten goede - verlaat u nooit in uw oordeel over beschouwingen, denkbeelden, stelsels van anderen, op recensiën, verslagen of overzichten, door derden er van gegeven, vooral ook niet op eenige heer- | |
| |
schende, traditioneel gevestigde opinie daaromtrent. Gij hebt zeker opgemerkt, hoe Spinoza van zulk een opinie het slachtoffer geworden is. Lees en onderzoek zelf. Deze les is niet nieuw, maar komt desniettemin gedurig bij vernieuwing te pas. Hier ook nog voor een geval, dat mij in verband met ons onderwerp te binnen schiet en het Fatalisme der Turken raakt. Lees Lamartine's Voijage en Orient, zonder den Koran te kennen. Daar vindt ge: ‘La figure de ce Turc (le beij Yousouf) avait le caractère que j'ai reconnu depuis dans toutes les figures des musulmans que j'ai eu occasion de voir en Syrie et en Turquie: - noblesse, douceur et cette résignation calme et sereine que donne à ces hommes la doctrine de la prédestination et aux vrais chrétiens la foi dans la Providence; - même culte de la volonté divine: - l'un poussé jusqu' à l'absurde et jusqu' à l'erreur; l'autre, expression triste et vraie de l'universelle et miséricordieuse sagesse qui préside à la destinée de tout ce qu'elle a daigné créer. Si une conviction pouvait être une vertu, le fatalisme, ou plutôt le providentisme, serait la mienne.’ En vraagt ge, waarin dat absurde en die erreur bij den Turk bestaat, dan vindt ge zulks later aldus verklaard: ‘La population turque est saine, bonne et morale; sa religion n'est ni aussi superstitieuse ni aussi exclusive qu'on nous la peint; mais sa résignation passive, mais l'abus de sa foi dans le règne sensible de la Providence, tue les facultés de
l'homme en remettant tout à Dieu: Dieu n'agit pas pour l'homme, chargé d'agir dans sa propre cause; - il est spectateur et juge de l'action humaine; le mahométisme a pris le rôle divin; il s'est constitué spectateur inactif de l'action divine; il croise les
| |
| |
bras à l'homme, et l'homme périt volontairement dans cette inaction.’ - Ga nu op Lamartine af. Dan komt ge natuurlijk tot het besluit, dat het Voorzienigheidsgeloof der Turken oorspronkelijk van denzelfden huize is als dat der Christenen - même culte de la volonté divine, - maar alleen in zijn ontwikkeling theoretisch en practisch bij beiden iets anders geworden. Weet evenwel, indien gij het nog niet weet, dat gij dan geheel op een dwaalspoor gaat. Volgens den Koran heeft God, toen hij de hemelen en de aarde schiep, alles beschreven in een boek, en daarin door een eeuwig besluit het lot van alle dingen bepaald. Aan deze bepaling is God zelf nu gebonden, al zou Hij nog anders willen, waarvan de mogelijkheid door den Koran ondersteld wordt. Wij lezen er, in Sure 59: ‘Zoo God niet te voren in Zijne raadsbesluiten hunne (der ongeloovigen) uitbanning beschreven had, zou Hij hen gekastijd hebben in deze wereld.’ Wat of welken familietrek heeft het geloof aan zulk een God, die desnoods een weinig gemotiveerd besluit kan nemen, gemeen met het geloof, waarin Jezus de zijnen voorging, aan een Hemelschen Vader, die evenzeer elk oogenblik voor ons zorgt, als Hij elk oogenblik weet wat wij behoeven? - Lamartine's critiek lijdt aan het gemis van strenge historische analyse.
Goed dat ik zóó ver, het eerste gedeelte van mijn antwoord, gekomen ben, want ik moet thans de pen nederleggen, tot..... ja, tot over eenige dagen, om u dan verder mijne wijsheid te verkoopen. Ik beloof u, dat ik zal uitpakken. Prepareer u maar op gansche brokstukken uit Eschylus, Sophocles en Euripides: - wie er dan meer bijkomt kan niet klagen over het gezelschap, waarin hij
| |
| |
wordt voorgesteld. Vraagt gij, of ik die Grieken zoo grif ad aperturam lees, dit behoort ook tot de geheimen der liefhebberij-studiën. Intusschen moet ik nu naar een zieke. Ambtszaken gaan vóór.
Vale atque fave
t.t.
kriegers.
|
|