| |
| |
| |
S. van Bergen aan Jan de Wit.
Amsterdam, 14 Mei 1866.
beste jan!
Zonder eenige inleiding hervat ik onze correspondentie, waar ik die in mijn laatsten brief afgebroken heb.
Ik kom tot uw tweede bezwaar. Gij meent als jurist, als litterator, of in welke betrekking ook, even nuttig, misschien nuttiger te kunnen zijn dan als predikant. Er is waarheid en overdrijving in die meening. Zeker, gij zoudt in elke betrekking het groote doel des levens in het oog houden en iets willen zijn voor uwe medemenschen. Maar geldt dat van allen, zonder onderscheid? 't Moest zóó zijn: dat geef ik toe. Een ieder behoorde in zijnen kring te arbeiden aan de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling van allen, met wie hij in aanraking komt. Maar geschiedt het alzoo? dat is de vraag. Gij klaagt zelf over het materialisme van onze dagen, over dat geslacht van geleerden en ongeleerden, dat met bekrompen voor- | |
| |
naamheid of dito onverschilligheid neerziet op allen, die de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling hunner medemenschen helpen bevorderen. Ik heb voor mij niet over hen te klagen; maar ik beklaag hen wel. Want het verraadt al zeer weinig diepte van geest, voor zich zelf niet de minste behoefte aan hooger leven te hebben, met een glimlach te spreken over de heiligste belangen der menschheid, met het godsdienstig geloof, die groote macht in de geschiedenis en in het leven van ieder mensch te spotten, en mitsdien op kerk en leeraars uit de hoogte neer te zien. Ik zou mij om lieden van die soort niet te veel bekommeren. Waden zij in een stroom van materialisme, willen zij de hand, die gij hun aanbiedt, niet grijpen, welnu, dat ze zien, hoe zij er uitkomen. Vooreerst hebt ge ook met deze heeren, wat uw ambt betreft, niets te maken. Op een dorp, waar gij uwe werkzaamheid zult beginnen, vindt gij ze niet. Daar vindt gij een eenvoudige schare, die niets weet van al de wijsheid, of ook dwaasheid dezer eeuw, maar gesterkt wil worden in haar godsdienstig geloof, opgewekt tot een zedelijk leven. Vindt uw woord weerklank in haar hart, gelukt 't u haar vertrouwen te winnen, zijt ge haar raadsman, haar vriend, haar broeder geworden, en ziet
ge, dat door uwe werkzaamheid het peil van haar geestelijk leven rijst, - ik zou wel een jurist, of litterator, of wien ook willen zien, die meer nut deed dan gij, en wiens zelfvoldoening grooter was dan de uwe.
Wordt ge later tot grooter werkkring geroepen, de herinnering aan uwe eerste gemeente zal u, dunkt mij, goed doen, als ge velen in uwe kerk mist, die gij er gaarne zaagt. Kunt ge voor allen niet nuttig zijn, ge
| |
| |
zult u tevreden stellen met het te zijn voor weinigen, zij 't dan ook voor de eenvoudigen alleen.
't Is waarlijk geen kleinigheid, voor hen iets te wezen. Gelukkig hij die een talent ontvangen heeft om in te gaan in hunne nooden en behoeften, en de eischen van hun godsdienstig leven te verstaan. De ‘kleenen’ tot zich te trekken, hunne ziel te vervullen met edele gedachten, blijdschap en vrede te storten in hun hart te midden van al de raadsels en moeiten des levens, inderdaad 't is een benijdenswaardig voorrecht. Menig groot man zou er genoeg aan hebben: menig groot man heeft het als zijn levensroeping beschouwd.
Gij zegt, dat ge een massa beste jongens kent, die nooit of nimmer een voet in de kerk zetten. Dan mankeert aan die beste jongens toch nog iets, dit zeker, dat hun godsdienstig gevoel niet zeer sterk ontwikkeld is. Of waarom gaan ze niet naar de kerk? Hebben ze u wel ooit de reden gezegd? Vinden zij 't dwaas, bekrompen, onnoodig voor de ontwikkeling van hun religieus leven? Dan kunt ge hen op al die punten heel gemakkelijk antwoorden. Of weten zij zelven niet, waarom ze nooit een voet in de kerk zetten? Dan kunt gij hen nog meer in 't nauw brengen, en vragen, of een verstandig mensch zich geen rekenschap moet geven van hetgeen hij doet of laat? Van tweeën één: 't is goed, naar de kerk te gaan, of niet. Is 't goed, dan is hun wegblijven nooit of nimmer te verdedigen; is 't niet goed, dan moeten zij zeggen: waarom? Ik weet wel, men kan godsdienstig gevoel hebben zonder naar de kerk te gaan. Maar niemand die 't waarachtig heeft, vindt 't voor zich zelven en anderen van weinig waarde, zich onderling te vereenigen
| |
| |
tot opwekking en veredeling van die verhevenste en reinste aller gewaarwordingen. Ik stem toe, dat er menige predikatie gehouden wordt, waar een beschaafd mensch niets aan heeft. Maar, evenals in de hoofdstad, geloof ik, dat er in elke groote stad wel predikers gevonden worden, wie de jongelui, zonder vrees voor beleediging van hun aesthetisch gevoel, mogen hooren. Of zoo er nog iemand mocht wezen, die zegt: ‘ik voor mij heb er geen behoefte aan,’ laat hem barmhartig zijn, en denken aan het woord van Huet, in zijne Brieven over den Bijbel:‘Waarlijk, het is beter en veel minder ondankbaar op deze wijze (nl. in de kerk) deel te nemen aan paschen en aan pinksteren, aan kersmis en aan hemelvaart, dan zich op te sluiten in zichzelf, met gevaar van tevens hart en oog te sluiten voor de pijnlijkste nooden of voor de hoogste belangen der menschheid.’
Maar ge vreest, dat juist uw officieele titel uw invloed zal in den weg staan. Ik moet alweer zeggen, Jan! dat geldt misschien in de stad, maar in uw dorp zeker niet. En ge begint toch met een dorp. Daar is 't juist uw officieele titel, die u invloed geeft. De predikant wordt er beschouwd als de vertegenwoordiger van vroomheid, wijsheid en kennis. Men ziet in hem den man, van God geroepen, om aan het geestelijk heil der gemeente te arbeiden. Men hoort hem met eerbied, men vertrouwt hem, men heeft hem lief. Wat hij zegt, wordt geloofd: wat hij goedkeurt, vindt men goed. Dat alles dankt hij aan zijn titel. De gemeente, niet ontwikkeld genoeg, om de waarde van den mensch te bepalen naar zijn innerlijk wezen, hecht aan dien titel. Wat kan hij een zegen verspreiden in elk opzicht, als hij zich zijner hooge roeping
| |
| |
bewust is! Wat is er tegen, dan dat aan menigeen, die eigenlijk nooit predikant had moeten worden, daardoor gelegenheid gegeven wordt om misbruik te maken van zijn invloed en zijne macht?
Dit gevaar bestaat minder in de stad, waarin zoo velen gevonden worden van dezelfde, en ook van veel hoogere ontwikkeling dan de leeraar. Maar ook daar kan de officieele titel niet worden gemist, al geeft hij aanleiding tot misverstand en misbruik. De predikanten vormen een stand, een stand van mannen, die zich geroepen gevoelen, uitsluitend hunne krachten te wijden aan de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling der menschen. Waarom zou men hun geen titel geven? Dat sommigen oppervlakkig genoeg zijn om het ijveren van den predikant voor godsvrucht en deugd te beschouwen als een aangenomen werk, of als een verplichting, waartoe alleen zijn titel hem dringt, daaraan hebben we ons niet te storen. Zoudt ge meenen, dat zulke menschen zich beter door u lieten leiden, als gij werkzaam waart in eene andere betrekking? Geloof 't niet: ze zoeken altijd naar uitvluchten, om zich van uwe zaak af te maken. En spraakt ge als advocaat of dokter met hen over de hoogste en heiligste belangen van den mensch, al deedt ge 't nog zoo eenvoudig en nog zoo hartelijk - ze zouden zich van u afkeeren, als ze niets ergers deden. Daarenboven, de zegen van dien titel is zoo groot, als hij door een vroom en krachtig man gedragen wordt. Hoor, wat Réville zegt: ‘Grâce à mon titre officiel, auquel sans cela je ne tiendrais guère, je peux faire pénétrer ces sublimes et fécondes vérités dans toutes les classes de la société, aussi bien dans celles qui ont besoin qu'on leur relève, en particulier dans le sein de cette multitude, qui
| |
| |
longtemps encore aura besoin qu'on l'éclaire et qu'on la guide....’
Nog lang zal de menigte noodig hebben, dat men haar verlichte en leide. Zóó lang moeten er leeraren zijn. En zij moeten een afzonderlijken stand vormen, omdat de werkzaamheden, verbonden aan hunne betrekking in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, van dien aard zijn, dat zij er zich geheel aan moeten wijden. Zeker, 't ware te wenschen, dat alle juristen en litteratoren en wie ge maar wilt, begrepen, dat zij in zekeren zin dezelfde roeping hebben als de predikant. 't Ware te wenschen, dat allen medewerkten om den leeraarsstand overbodig te maken. Maar nog eens, doen zij dat? Laat ons niet ronddolen in de wereld der illusiën; maar de werkelijkheid in 't oog houden! Zijn ze niet dun gezaaid de juristen, die zich het lot van armen en verlatenen, van weduwen en weezen aantrekken; de litteratoren, die hunne medemenschen trachten te bezielen voor het ideaal van zedelijke volkomenheid; de medici, die hen zoeken te versterken in het godsdienstig geloof? Er zijn er, Goddank, die het doen, maar veel te weinig. Gelukkig dan dat er predikanten zijn, die aanvullen wat anderen nalaten, en aan die edele taak al de krachten huns levens wijden. Ik spreek hier natuurlijk van den predikant, zooals hij wezen moet: de anderen laten wij buiten rekening. ‘Menigeen,’ zegt Pierson in zijn Rigting en leven, ‘die naijverig is op deze heerlijke roeping, maar er tijd noch gelegenheid toe vinden kan; gelukkig hij, die naar geen van beide behoeft te zoeken en hoegenaamd geen pligt verzuimt, als hij al zijne dagen aan dat heerlijk werk toewijdt.’ Zoo handhaaft hij den afzonderlijken leeraarsstand. Hij ziet daarin de levende
| |
| |
profetie van een betere toekomst, als de evangeliedienaar, in zoover hij herder is, de klove eenigermate tracht aan te vullen, die tusschen de twee groote deelen der maatschappij, armen en rijken, gevonden wordt.
Ik ben waarlijk blij, dat ik deze autoriteit tot weerlegging van uwe bezwaren aanhalen kan. Met nog ééne opmerking houd ik dit punt voor afgehandeld. Ge zoudt mij van een weinig clericalisme kunnen verdenken, als ik met zoo vele woorden uitweid over de noodzakelijkheid en den zegen van den leeraarsstand. Maar ik heb een afkeer van allen geestelijken hoogmoed en heerschzucht, in leeraars zoowel als in leeken. Geen buitengewone voorrechten wil ik hun toegekend hebben, geen buitengewone verplichtingen hun opgelegd. In 't maatschappelijk leven wil ik ze noch door kleederdracht, noch door gedwongen onthouding van eenige uitspanning, die anders geoorloofd wordt, onderscheiden hebben. Ze staan in dit opzicht met anderen volkomen gelijk. In één opzicht moeten zij van anderen onderscheiden zijn: ze moeten in alles vromer, degelijker, reiner wezen. Daarom als iemand mij zegt: ‘een dominé moet zijn als een ander mensch,’ dan zeg ik: ‘het zij zoo, mits hij met de edelsten van ons geslacht wedijvere in godsdienstige geestdrift en innige liefde voor waarheid en deugd: dan eerst kan hij een zegen zijn voor anderen.’
Ik heb zoo'n voorgevoel, dat gij zulk een zegen worden zult.
Uw laatste bezwaar is van zuiver practischen aard. Misschien acht ge uw oom bijzonder geschikt om dit probleem op te lossen. Gij hebt volkomen gelijk, dat, op weinig uitzonderingen na, de tractementen der predikanten
| |
| |
over 't algemeen niet geëvenredigd zijn aan hunne wezenlijke behoeften. Maar weet ge niet, dat hetzelfde geldt van meest alle betrekkingen in 't maatschappelijk leven, waartoe de verschillende vakken van studie opleiden? Wat heeft de jurist vaak moeite, om aan den gang te komen en een sober inkomentje te verdienen? Hoe dikwijls moet hij buigingen maken voor den Minister, om een trapje hooger te stijgen op den rechterlijken en financieelen ladder? Of, zoo hij advokaat wordt, hoe menigmaal moet hij ‘pro Deo’ pleiten, om 't naderhand op anderen te verhalen? Wat heeft een dokter te tobben om patienten te krijgen, hoe gelukkig is hij doorgaans met een zoogenaamde ziekenbus, waarvan de karige bezoldiging hem verplicht tot veel werkzaamheid, en hoe weinigen zijn er, die, bij een drukke praktijk, grooter inkomen hebben dan een predikant? De litteratoren maken in den laatsten tijd een uitzondering: zij worden zeer begeerd door de hoogere burgerscholen, en in evenredigheid met de groote aanvraag stijgt hunne waarde (De philosofen spannen evenwel de kroon, in zooverre zij, naar den geest der wet, bijna uitsluitend voor directeuren van deze inrichtingen zijn in de wieg gelegd). Maar wat is toch het inkomen van al die geleerde heeren tegenover de winst, die een koopman maakt, soms op één dag? Waarlijk, de geestelijke dingen worden niet ruim betaald in deze stoffelijke wereld: en wie van de wetenschap een ‘tüchtige Kuh’ wil maken, die hem veel melk geeft, heeft meestal buiten den waard gerekend.
't Is in zeker opzicht goed, dat het zoo is. Want de wetenschap is waarlijk te verheven, om haar te beoefenen uit liefde voor het geld. Men dient haar lief te hebben om
| |
| |
haar zelve, niet om de dubbeltjes, die zij geeft. Wil iemand geld maken, dan moet hij een winstgevende fabriek opzetten, zich in den handel steken of andere operatiën doen. In al die betrekkingen kan hij velen tot zegen zijn. Maar wie een roeping heeft voor de wetenschap, zie af van de illusie, door haar rijk te worden.
Zóó moet 't vooral zijn met den predikant. Ik ken geen heerlijker betrekking dan deze, als zij uit innerlijke roeping, uit innige liefde voor de hoogste en edelste belangen der menschheid wordt begeerd. Over de heiligste dingen te spreken om den broode, de jeugdige harten tot godsdienst en deugd op te leiden om den broode, armen en verlatenen, weduwen en weezen op te zoeken om den broode - zie, dat maakt mij den heerlijksten werkkring tot den ellendigsten, die er op de wereld te vinden is. Ik kan mij bij alle andere betrekkingen nog denken, dat men 't doet om den Mammon. Maar een godsdienst-leeraar mag door niets anders gedrongen worden dan door liefde voor den godsdienst en voor het wezenlijk geluk zijner medemenschen.
Maar hier, zult ge zeggen, ken ik mijn practischen oom niet. Wees stil, mijn vriend! Ik vind die quaestie van het geld zoo onbeduidend niet, al keur ik 't goed dat geen buitengewoon groot geldelijk voordeel verbonden is aan een betrekking, die alleen uit innerlijke roeping moet worden aanvaard. Menig predikant, die 't ernstig meent met zijn werk, wordt daardoor niet zelden in groote moeilijkheden gebracht. Als alle mannen, die de kerk wilden dienen, van goeden huize waren, dan zou dit bezwaar wegvallen. Ik ben 't volkomen eens met Herderscheê, als hij in zijn compliment aan Huet zegt: ‘het verheugt mij
| |
| |
altijd, als ik jongelingen van goeden huize deze loopbaan zie kiezen.’ Die qualificatie ‘van goeden huize’ is natuurlijk in tweeërlei zin te verstaan: wat afkomst en vermogen en wat karakter en vorming betreft. 't Is duidelijk, dat het laatste op den voorgrond staat. Maar zeker is ook het eerste niet te versmaden. Onafhankelijke mannen, zonder zorgen voor het dagelijksch brood, kunnen reeds daardoor meer invloed uitoefenen, en zich in allen gevalle onverdeeld wijden aan hunne verhevene roeping. Waarom studeeren toch zoo weinig jongelieden van vermogen voor deze betrekking? Is zij hun te min? Schamen zij er zich voor? Wat is er dan toch, in 's hemels naam, in, om zich voor te schamen? Is het schande, godsvrucht, deugd en reinheid lief te hebben? Is het schande, deze dingen openlijk uit te spreken? Is het schande, zijn levensdoel te zoeken in het streven om hieraan de zegepraal te verzekeren over ongodsdienstigheid, ondeugd, immoraliteit? Is dat schande? Zoo niet, dan schame hij zich diep, die zich schaamt voor de betrekking van predikant.
Daarmede zijt gij evenwel niet geholpen. Gij hebt geen geld, en ik wil er u niet op doen rekenen, dat gij van mij wat te wachten hebt. Wat moet ge dan doen? Gij moet uwe talenten gebruiken: studeeren en schrijven. In een vlaag van, ik weet niet welke, somberheid hebt gij geschreven, dat juristen, litteratoren, medici, photographen, tot sjouwerlui toe, nog voor iets anders geschikt waren, maar dat predikanten voor niets ter wereld deugden. Op dat oogenblik was zeker de geest van Huet in u gevaren. Maar zijn de feiten met die sombere bewering niet in lijnrechte tegenspraak? Is 't niet overbekend, dat wel ¾ van het getal onzer beste dichters en prozaschrijvers
| |
| |
predikanten zijn of zijn geweest? Hebben de hoogere burgerscholen hun niet gaarne eene plaats ingeruimd onder hare docenten? 't Is een versleten bijgeloof, als men meent, dat een predikant voor de aardsche dingen ongeschikt is, omdat hij zich altijd met de hemelsche bezig houdt. Studeer maar goed, zoek zooveel mogelijk kennis te vergaderen, zie met een helderen blik en een warm hart rond in de wereld! En ge zult ook door uwe pen zegen verspreiden in ruimen kring en nuttig zijn voor u zelven.
Gij spreekt van een ander expedient om uw inkomen te vermeerderen. Dat is een zeer kiesche en teedere zaak. Gij wilt van mij weten, of ge een rijk meisje vragen zult? Hoe heb ik dat te verstaan? Meent gij, maar ge kunt 't haast niet meenen, dat ge haar zoudt vragen om haren rijkdom? Dat nooit. Het huwelijk is veel te edel, beslist te veel over uw levensgeluk, om het te beschouwen als een soort van speculatie tot vermeerdering van uw kapitaal. Wie trouwt om het geld, verdient dat hij noch met zijn vrouw noch met zijn geld gelukkig is. Iets anders is het evenwel, of gij een inclinatie moet volgen, die door een huwelijk zonder vooruitzicht op meer vermogen, uwe zorgen zeer verzwaren zou. Dan zoudt ge niet alleen u zelven meer en meer ongeschikt maken voor uwe betrekking en mitsdien niet gelukkig zijn, maar ook het meisje uwer liefde zoudt ge niet gelukkig kunnen maken. Van rozegeur en maneschijn kan een mensch nu eenmaal niet leven. Dat moet een verstandig man bedenken, en als het noodig is, moet hij zijn hartstocht kunnen beheerschen. Mijn stelregel zou zijn: ge moogt nooit een meisje vragen om haar geld; maar ge moogt wel het vragen nalaten om gemis van geld. Hebt
| |
| |
ge er soms een ontmoet, waarvan uw hart vol is, zeg 't mij gerust, dan spreken wij later meer uitvoerig. Misschien weet uw oom dan nog wel een ander expedient.
Ziedaar, lieve Jan! naar mijn beste weten uwe bezwaren weerlegd. Denk er eens over. Tegenover veel donkers van u heb ik veel licht geplaatst. Gemakkelijk is uwe positie niet, dat erken ik. Maar staat niet meestal de gemakkelijkheid van een werkkring in omgekeerde verhouding tot zijne belangrijkheid en heerlijkheid. Vroeger hadden de predikanten 't veel gemakkelijker. Zij predikten wat iedereen geloofde, omdat niemand er over dacht, zij zelven voor 't meerendeel ook niet. Nu is een nieuw leven ontwaakt: men denkt, men toont belangstelling, men ijvert, 't Is een heerlijke tijd om wat te zeggen. Het woord der leeraren trekt aan of stoot af; maar in elk geval doet het wat. Het oefent een machtigen invloed uit op de schare, machtiger dan de aangenomen deftigheid van de leeraren uit den voortijd.
Zie op deze lichtzijde van de betrekking, die gij liefhebt. Ge hebt al te lang gestaard op de ‘Trugbilder,’ die ge nu overal ziet op den muur, tegen den zolder, op de deur, overal, waar gij uwe oogen slaat. Doe me pleizier, en zie het lichtbeeld eens goed aan, dat Pierson in zijn Rigting en Leven ontworpen heeft en dat, ook na aftrek van het sentimenteele, nog zoo veel waarheid bevat. Hier hebt ge 't:
‘Het loont de moeite, prediker te mogen zijn door woord en daad van den godsdienst van Jezus, en in dat karakter door weldenkenden erkend te worden. Bovendien wachten hem belooningen, die de schoonste vreugd behelzen. Tot wijding als christenkind op het reine voorhoofd
| |
| |
van den jonggeborene de druppelen te doen nederdalen, die hem bestemmen tot een belijder van den God van Jezus; verscheidene zijner medemenschen geregeld te mogen ontmoeten in een eenvoudig bedehuis, waar elk van hem een woord van troost en vermaning wacht; aan den stillen nachtmaalsdisch onder eene ingetogene schare, de teekenen te mogen uitdeelen van een sterven dat het leven werd der menschheid; altijd en overal in het midden der gewone zamenleving de ideale zijde van het leven te vertegenwoordigen, hetzij hij met de schuchtere bruid en haar echtvriend nederknielt op den drempel van de onbekende toekomst; of, als ware hij een lid van het gezin, geroepen wordt de baar te volgen naar het eenzaam kerkhof opdat er een goed woord weerklinke; ontboden te worden in ieder vertrek, op iedere zoldering, in iedere hut, waar geleden wordt of geworsteld met den dood, er temet een laatsten handdruk te ontvangen met een kinderlijk geloovig “tot wederziens,” dat is meer dan men met bescheidenheid op deze aarde zou verwachten, en geeft kracht om de keerzijde van deze kostelijke munt met niet te groote ontevredenheid aan te zien.’
Ik heb niets meer te zeggen; en blijf met hartelijke groete
uw Oom
s. van bergen.
|
|