toch wel tot beter inzicht zijn gekomen. Uw brief zou mij de oogen hebben geopend. Ik begrijp het bij nadere overweging volkomen: dergelijke stukjes als ‘de Zeurende Jongeling,’ al schuilt er eenige vis comica in, doen te zeer aan het bas comique denken, dan dat men ze zonder ergernis gedrukt kan zien. Weet ge, waar mijns inziens, zoo'n parodie nog goed voor is? Om aan het dessert van een vroolijk partijtje als noodhulp te dienen, de hiaten in 't discours aan te vullen en den boel aan den gang te houden, wanneer de stroom van anecdoten langzaam gaat vloeien en aan een gewoon gesprek niet meer te denken valt.
Redenen waarom ik, onder dankzegging voor de gegeven critiek, u vriendelijk verzoek mijne proeve ten brandstapel te verwijzen, en dit te doen, met de troostvolle gedachte, dat ge van mij zulke ketters niet meer te wachten hebt. Neen, parodiën geef ik niet meer. Ik gevoel, dat ik tot wat beters in staat ben. Ik gevoel, dat ik dichter ben. Geen rijmpjes, geen luimige versjes dus. Voortaan versmaad ik al wat aan het platte en alledaagsche grenst. Wel blijf ik natuur en waarheid trouwe zweren, wel schrijf ik op mijne dichtersbanier: ‘Gezond verstand bovenal!’ maar, mijner roeping mij bewust, zal ik me toch boven de nuchtere, burgerlijke opvatting der dingen hoe langer zoo meer verheffen.
Als proeve mijner jongste oefeningen zend ik u hierbij een stukje, getiteld: