| |
| |
| |
S. van Bergen aan Jan de Wit.
Amsterdam, 2 Mei 1866.
beste jan!
Uw brief heeft mij diep getroffen. Ik heb hem niet aan één stuk door kunnen lezen. Telkens kwam er een floers voor mijne oogen, dat mij in het voortgaan hinderde. De zwaarmoedige stemming, waarin gij 'm geschreven hadt, deelde zich aan mij mee. Ik voelde, dat uw hart had geschreid, misschien ook wel uwe oogen, en ik schreide met u. Er was voor mij iets weldadigs in dien weemoed, iets zoo aantrekkelijks, dat ik er niet alleen in berust, maar 't zelfs heerlijk zou gevonden hebben, mijn heele leven in die stemming te verkeeren. Maar toen 't zoo ver gekomen was, zeide ik tot mij zelven: neen! dat kan toch niet; een mensch mag zich niet ongeschikt maken voor 't werkelijke leven. Met luide stem roept het ons tot krachtigen arbeid: er is zoo veel te doen, zoo onnoemelijk veel. We moeten frisch blijven en opgewekt en nuchter. En daarom, goed moge 't zijn, onontbeerlijk zelfs voor de
| |
| |
waarachtige ontwikkeling van de krachten onzes geestes, dat we van tijd tot tijd toegeven aan de machtige werking van ons innigst gevoel, we moeten toch maar weer aan den gang, voort, altijd voort, het rijke menschenleven in.
Zoo heb ik mij, niet zonder moeite weer losgerukt uit de zoet weemoedige stemming, waarin uw brief mij had gebracht. En ik dacht bij mij zelven: zóó moest Jan ook doen. Dat hij dweept met zijne betrekking, van hare ideale zijde opgevat, dweept met het denkbeeld, ‘in onzen dampkring een krachtiger strooming te brengen van den geest, die van Galilea's bergen is uitgegaan,’ - dit doet zijn hart eer aan, en bewijst voor de kracht, die hij uitoefenen kan en zal. Wie in zijne jeugd geen idealen kent en de werkelijkheid daarmede niet in schreeuwende tegenspraak vindt, wordt nimmer een krachtig man. Niemand verwachte iets van die alledaagsche geesten, die altijd op de oppervlakte des levens zich bewegen, die het edel jongelingsvuur niet voelen opvlammen in het hart, of, wat erger is, die 't moedwillig hebben uitgedoofd. Zij kennen de schoone hoogten des levens niet, omdat ze zijne diepten niet peilen: zij weten van geen bezwaren, omdat ze nooit ernstig over hunne verhevene roeping hebben nagedacht. Arme jeugd! die nooit innerlijk geworsteld hebt met de werkelijkheid, geworsteld met de onvolkomenheden en ellendigheden dezer wereld! Arme jeugd! die nooit den Simsonsarm hebt begeerd, om met éénen slag die gansche wereld te hervormen!
Die worsteling en die begeerte toont gij te kennen, mijn waardste! Goddank, dat het zoo is! Dat belooft veel voor de toekomst. Ik hoor u gaarne dwepen. Maar met
| |
| |
dwepen alleen komt men niet ver, al is bijwijlen die overspannen werking van 't gevoel voor een krachtige werkzaamheid onmisbaar. Zie het werkelijke leven flink in 't aangezicht: de schaduwzijde niet overdreven, de lichtzijde niet verdonkerd! Zie 't zooals het is, met de gedachte aan hetgeen 't worden moet, en sla de handen aan het werk!
Gij bemerkt, dat ik groote dingen van u verwacht. En toch denkt ge al heel vreemd over mijne meening omtrent u. Gij wijst het mij toegedichte vermoeden af, dat gij slecht zoudt geworden zijn. Maar, mijn beste Jan! wanneer heb ik ooit iets gezegd, dat u eenig recht gaf tot zulk een vermoeden? Is 't omdat ik u schreef, dat ge de kerk wildet vertrappen, vernietigen? Maar vergeet ge dan, dat deze uitdrukkingen terugslaan op gansch niet milde passages in uwen brief? Als ge zoo ruw weg schrijft, dat uw lust voor het dominéschap op de flesch is, dat 't in de kerk een ploertenboel is, en dergelijke fraaiigheden meer, dan zie ik in die manier van ernstige zaken te bespreken een minachting, die licht tot verachting leiden kan. Zoo iets maakt mij warm, en dringt mij uit liefde voor de kerk en voor u een hartig woordje daarvan te zeggen. Maar dat is heel iets anders dan de onderstelling, die ge mij in de gedachten legt. Dat ge slecht zoudt kunnen worden, heb ik mij nooit voorgesteld. Daarvoor stonden mij uw vrome zin, uw open hart, uwe natuurlijke opgeruimdheid borg. Daarvoor hebt ge uwe ouders te lief. Menigmaal, als uw moeder, voorgelicht door de eene of andere gedienstige vriendin, van de gevaren van 't Academieleven sprak, en hoe 't mogelijk was, dat ook gij zoudt worden meegesleept, heb ik uit volle overtuiging hare verontruste ziel gerustge- | |
| |
steld met de verzekering: ‘uw Jan wordt nimmer slecht.’ Misschien twijfelt ge eenigszins aan u zelven, als ge mij zoo'n boos vermoeden toedicht. Althans ge schijnt met u zelven niet in 't reine te zijn. Gij vreest, dat de eenvoud van het kinderhart voor een deel te loor is gegaan. Dat zal wel zoo wezen. Niemand komt in aanraking met de wereld der werkelijkheid, zonder dat de onschuld zijner jeugd daarbij haar teeder waas verliest. Niemand eet van den boom der kennis, zonder dat hij onrustig wordt en zich uit het paradijs des levens verdreven gevoelt. Maar is dat schade? Is dat achteruitgang? Staat
het kind met zijne eigenaardige illusiën boven den jongeling, die aan deze ontwassen, zijne eigene idealen heeft gevormd? Staat de jongeling met zijne idealen boven den man, die de wereld en zich zelven beter heeft leeren kennen, en daarom met meer kracht aan beider ontwikkeling kan arbeiden? Hebt ge u zelven minder leeren schatten, dan toen ge als kind minder over u zelven dacht, welnu, dat is geen schade, dat is winst. Men gaat niet van de ééne phase van ontwikkeling in een andere over zonder pijn, zonder strijd. Maar juist die pijn en die strijd bewijzen dat wij gaan.
Dit woordje moest mij noodzakelijk van 't hart, eer wij konden komen tot den eigenlijken inhoud van uwen brief. Ik ben recht blij, dat mijne practische beschouwing over kerk en vormen u met beide weer wat heeft verzoend. Maar ik had gehoopt, grooter overwinning op u te behalen. Dat zulks niet geschied is, wijt ik aan mij zelven. Ik wist waarlijk niet, dat er zoo veel te zeggen was voor uw standpunt van malaise; dat de redenen, waarom ge nog niet uit volle overtuiging: ‘ik blijf’ kunt zeggen, zóó diep lagen, en hart en geweten
| |
| |
van zóó nabij raakten. Dit heb ik eerst nu leeren inzien. Daarom dank ik u, omdat ge uw gemoed voor mij zonder terughouding hebt uitgestort. De openhartigheid, waarmede ge uwe bezwaren opnoemt, de vertrouwelijke toon, dien ge aanslaat, de nobele zin, waarvan heel uw brief getuigt, doen mij innig goed. Het is mij behoefte, u zoo spoedig mogelijk te zeggen, wat mij op 't hart ligt. En al weet ik, dat gij duizendmaal beter zoudt gedaan hebben, raad te vragen aan één der Professoren of aan één der Predikanten, bij wie ge van tijd tot tijd toch ook een theevisite moet maken - ik wil beproeven, of ik u op mijn manier niet een riem onder het hart kan steken.
In één opzicht hebt ge mij de zaak gemakkelijk gemaakt. Ik was bang, dat het ‘ongevraagd advies’ u kwaad zou hebben gedaan onder den indruk van Huet's autoriteit, en evenals sommigen, die het oppervlakkig hebben gelezen. Ik had al gedacht, enkele opmerkingen u daaromtrent mede te deelen; en wil er ook na uw geruststellend schrijven nog een woordje van zeggen. De zaak, waarover op de laatste bladzijden van dat advies als terloops gesproken wordt, is toch eigenlijk de basis, waarop ons heele gebouw moet worden opgetrokken. Gij gaat, Goddank, niet van de stelling uit, dat alleen onze verbeelding ons aan God doet gelooven. Die stelling is ook niet te verdedigen en in strijd met des schrijvers eigen woorden. Hoe, een zielkundig verschijnsel, een historisch feit als dat van den godsdienst is vrucht der phantasie? Dat gaat niet op. Had de ongevraagde adviseur nog gezegd, dat wij de voorstelling van God danken aan onze verbeelding, we zouden 't met eenig voorbehoud toegestemd hebben. Maar den godsdienst en mitsdien God zelven naar het rijk der
| |
| |
verbeelding te verbannen staat gelijk met alles, wat wij hooren, zien en voelen een plaats aan te wijzen in het rijk der phantasie. Sophistisch gesproken kan van niets de werkelijkheid bewezen worden, van de stoffelijke evenmin als van de geestelijke dingen. Zoo wij niet uitgaan van het geloof aan ons zelven, kunnen wij alles wel in twijfel trekken. En als we van dat geloof uitgaan, dan kunnen geen gezond ontwikkeld hoofd en hart tot de loochening der realiteit van God en godsdienst komen, die zich met alle kracht aan ons denken en gevoelen voordoet. Daarom protesteeren wij ten sterkste tegen de meening, dat die loochening een consequentie zou zijn van de moderne theologie. Orthodoxen meenen dit, en zien er den toorn Gods in. Half-modernen vreezen 't, en slaan alarm. De heer Groen maakt zich heel vroolijk over de gematigd-modernen, die klagen, dat Pierson te ver, veel te ver gaat, veel verder dan zij gaan willen. Ik heb er niets tegen, dat de man een enkelen keer in zijn leven vroolijk is. Maar laat hem er een beteren grond voor zoeken, dan zulk eene klacht. Hij is knap genoeg om te weten, dat men nooit te ver kan gaan op een goeden weg, die tot een goed doel leidt. Komt men verkeerd uit, dan is men verkeerd gegaan: dat is zoo klaar als de dag. Als de consequentie niet deugt, dan ligt 't aan de praemisse, zeggen, geloof ik, de geleerden. Dat ‘te ver gaan’ in een goede richting kan er dus niet door. Wie daarvoor bang is, behoeft voor mijn part in 't geheel niet te gaan, maar sta gerust stil, en beginne van meet aan te onderzoeken, op welken weg hij eigenlijk staat of zit of ligt.
Men zegge dus niet meer, dat Huet en zijn cliënt te ver zijn gegaan. Dat is de zaak niet; ze zijn op
| |
| |
een anderen, een heel anderen weg aangeland. Voor zulk een logische fout hadden de Grieken, heb ik wel eens gehoord, een bepaalde uitdrukking, die zooveel beteekent als ‘van den hak op den tak springen.’ Precies weet ik 't niet. Maar dit weet ik wel, dat men, consequent doorgaande, nooit van alles op niets, van een oneindige grootheid op nul komt. Dat kan er in de logica niet door, ten minste in de mijne niet. Ik heb er nooit in gestudeerd en er geen enkel handboek op nageslagen: maar ik beredeneer 't zoo wat uit mijn eigen gezond verstand. En als koopman vraag ik, of er niet een totale omkeer in mijn zaken moet hebben plaats gehad, als ik u pas had geschreven: ‘ik word hoe langer hoe rijker,’ en spoedig daarop: ‘ik ben finaal bankroet’? Welnu, met betrekking tot ons onderwerp, moeten zij me nooit zeggen, dat God in 't geheel niet te zien, een consequente ontwikkeling is van Hem te zien in alles.
Nu het duidelijk is geworden, dat we op een heel ander terrein staan dan de bovengenoemde heeren en hunne trawanten, kan de discussie met hen gerust een einde nemen. Wat wij voor realiteit houden, gelieven zij te houden voor phantasie. Daar is voorloopig niets aan te doen. De natuur moet zich hier redden. 't Is met het godsdienstig gevoel als met het muzikale. Wat zal men antwoorden aan iemand, die, als wij met opgetogenheid spreken over een schoone symphonie, ons zegt: ‘och! 't is maar verbeelding: ge hoort eenige violen en bassen, en bazuinen en pauken, die wel goed op elkaar sluiten; maar toch een idee.... neen! daar merk ik niets van; en de componist? waar is hij? ik zie hem niet; 't is een denkbeeldig wezen.’ Met zulke menschen
| |
| |
valt niet te redeneeren. We moeten hun genezing maar aan de natuur overlaten. Kunnen zij buiten de muziek, het zij zoo! Ik kan er slecht buiten, en toch altijd nog beter dan buiten den godsdienst. Op den duur kan geen mensch dezen ontberen. Weet ge, wat met iemand gebeurd is, die naar Heidelberg ging, toen er een vreeselijke crisis in zijn leven was aangebroken? Ik spreek van Frederick William Robertson, den beroemden prediker aan de Trinity Chapel te Brighton. Hebt ge niet van hem gelezen, dat hij een tijd heeft gehad, waarin een diepe duisternis op hem viel, en de steunsels, op welke hij gerust had, hem schenen te ontvallen? Hij strekte zijne handen uit naar het geloof: hij riep als een kind om licht. Alleen onder zijne medemenschen, door God, naar het scheen, verlaten, werd het leven hem een ondragelijke last, de toekomst een onverklaarbare verborgenheid. Drie maanden heeft hij met zijne twijfelingen in de eenzaamheid geworsteld. ‘Een ware mannelijke worsteling,’ schrijft hij, ‘kan niet mislukken; dat weet ik. Maar men moet alleen worstelen. Zijn eigen opvatting der waarheid, of liever zijn eigen manier om haar te beschouwen, en dit alleen zal hem rust geven.’ Die rust heeft hij gevonden: en ‘van dien tijd af, waarop hij van 't vasteland terugkeerde,’ zegt Mr. Brooke, ‘wankelden zijne godsdienstige overtuigingen nooit meer.’ Ziedaar voor den grooten Robertson de vrucht zijner stille afzondering te Heidelberg. De eenzaamheid te zoeken is zoo goed!
Maar 't wordt hoog tijd, dat ik uw drietal vragen tracht te beantwoorden. Dit is gebleken: in de hoofdzaak zijn wij 't geheel met elkaar ééns. De dingen die nu volgen zijn van minder, ofschoon niet van geringe beteekenis.
| |
| |
In de eerste plaats vraagt gij: wat er van onze kerk worden zal? Gij merkt op, dat ‘de een vreest voor een orthodoxe Synode, die ons na niet zeer vele jaren eenvoudig zal uitbannen: de ander meent, dat het Gouvernement een completen scheidbrief aan de kerk zal overhandigen zonder één dubbeltje er bij.’ En daaruit trekt gij vragenderwijze het besluit: ‘of 't niet beter zou zijn, den afloop der crisis af te wachten?’ Mij dunkt, dat de stelling, waarvan gij uitgaat, evenmin gegrond is als het besluit, dat gij er uit trekt. Men moet al heel optimistisch zijn, om in den tegenwoordigen toestand der kerk, in de verhouding der moderne leeraren tegenover de gemeente geen haken en oogen te zien. Maar men moet ook al heel pessimistisch wezen, om zoo weinig licht te zien en bijwijlen als in Egyptische duisternis te verkeeren. Wat is de zaak? De moderne leeraren, al gevoelen zij zich wettige zonen der Hervormde kerk, zijn een heel eind hare moeder boven het hoofd gewassen, en bewegen zich in een wereld van ideeën, waarin deze zich niet meer vinden kan. Dat is een feit. Maar 't is eveneens een feit, dat geen der leeraren, misschien geen enkele der gemeenteleden meer in gemoede alles aanneemt, wat der moeder dierbaar was. 't Is maar een quaestie van meer of minder. Afwijking van de Hervormde kerkleer is overal. Hierdoor ontstaat een onvermijdelijke mystificatie. Men wil handhaven, wat niet meer bestaat: men onderteekent formules, van welker elasticiteit iedereen zich bewust is. Dat is altijd zóó in een tijd van overgang: namen en formules leven voort, lang nadat de zaak, die er door werd aangeduid, heeft opgehouden te bestaan, of althans haren invloed deed gelden. Nu mag men met den leekedichter wenschen,
| |
| |
dat die tijd van overgang overging; maar met wenschen komt men niet verder. Men moet de zaken nemen, zooals ze zijn. En dan heeft, om iemand te noemen, Réville met zijne moderne theologie hetzelfde recht om in de kerk te prediken, als zijn ambt- en stadgenoot De la Saussaye met zijn moderne orthodoxie. Dat stemt ge toe; maar ge hebt het oog op de toekomst, en vreest.... Waarvoor? Voor een orthodoxe Synode? Maar weet ge dan niet, lieve vriend! hoe een Synode wordt geconstitueerd? Zij bestaat uit afgevaardigden van de Provinciale kerkbesturen, en deze weer uit afgevaardigden van de Classicale besturen, en deze weer uit afgevaardigden van den kerkeraad. Verbeeld u dus, wat er moet plaats hebben, eer er een orthodoxe Synode komt. Eerst moet de grootste helft van de kerkeraden in onze steden en dorpen orthodox zijn; dan alleen kunnen de classicale besturen in dien geest worden hervormd. Vandaar uit moet die geest doordringen in de provinciale besturen; en dan eerst is de gouden eeuw der orthodoxe Synode aangebroken. Welk onheilspellend teeken hebt ge gezien, dat u deze toekomst doet vreezen?
Gij denkt misschien aan art. 23. Maar stel, dat het in werking komt, wat ik illiberaal genoeg ben niet wenschelijk te achten, gelooft ge dan, dat de orthodoxe partij zegevieren zou? Zij heeft ongetwijfeld veel boven ons voor: hare quantiteit en haar ijver. Maar, zonder grootspraak, waar ik volstrekt niet van houd, staat tegenover die quantiteit niet de qualiteit van de voorstanders der vrijzinnige richting? Of wie weet niet, dat, terwijl de orthodoxe partij voor een groot deel hare vertegenwoordigers vindt onder de beide uitersten der maatschappij,
| |
| |
de lagere volksklasse en de haute aristocratie, de andere richting voornamelijk gesteund wordt door den middelstand, met zijn gezond en krachtig leven, de kern der natie? En is 't wel zóó, dat ge hebt te klagen over gebrek aan sympathie voor de richting, die ge liefhebt? Hoor ik niet menigmaal zeggen: 't is of 't in de lucht zit, zóó dringt deze richting overal door? Als Amsterdam zelfs velen telt, die meegaan, dan bewijst dit nog al iets. Hebt ge niet gehoord, dat de prediking van Ds. Modderman, om maar één te noemen, al meer en meer belangstelling ondervindt? Wij mogen waarlijk niet klagen. Men moet niet vergeten, dat men te worstelen heeft met de traagheid van den menschelijken geest, en dat een kleine overwinning op dat zedelijk gebrek al veel gewonnen is. Openbaart de reactie zich sterk, dit bewijst niets anders, dan dat de actie ook zeer groot is. Waar scherpe schaduwen vallen, daar is het licht altijd sterk. Heb maar geduld: 't zal wel beter worden, als wij den moed niet laten zakken.
Maar de ijver der orthodoxen? Ja, in dit opzicht mag menig liberaal zich schamen over zich zelven. De orthodoxen hebben heel wat moeite en strijd over voor hunne zaak. En het is te verwachten, dat ze in grooten getale zullen gebruik maken van het recht, dat art. 23 hun geven zal. Wat is daaraan te doen? Hun ijver veroordeelen? Dit allerminst, al weten wij ook, dat er veel partijzucht onder loopt. Maar laat ons van hen leeren te ijveren, en het karakter van dien ijver wijzigen naar den rein christelijken geest, die in ons geweten spreekt. Laat ons wakker zijn en anderen opwekken om 't te wezen! Laat ons langs den wettigen, eerlijken weg alles doen, wat wij kunnen, om onze gelederen te versterken. Wij hebben den tijd- | |
| |
geest vóór ons. Onvergefelijk is elke lauwheid en flauwheid. Onttrekken wij ons aan de wet der traagheid, die een nuttige eigenschap is van de stof, maar de dood voor 's menschen werkzaamheid. Dan zal 't zoo'n vaart niet loopen: dan kan ik, ook in de somberste stemming, vooreerst nog geen orthodoxe Synode zien: en als 't lang duurt, dan zie ik er nooit een.
Maar ge hebt nog een andere vrees. Ge meent, dat het Gouvernement een completen scheidbrief aan de kerk zal overhandigen zonder één dubbeltje er bij. Wie heeft u daarvoor bang gemaakt? Hoe zou 't Gouvernement dat kunnen doen? Ik heb geen verstand van 't kerkrecht, en weet niet precies hoe dat alles in elkaar zit. Maar dit weet ik wel, dat de Staat in der tijd de uitgestrekte bezittingen der kerk tot zich genomen heeft, en daarmede de verplichting heeft aanvaard, de tractementen, die, naar ik gehoord heb, nog niet eens met de revenuën aequivaleeren, aan de leeraars uit te betalen. Dat is niet in alle gemeenten zoo gegaan. Sommige hebben hare kerkelijke goederen behouden, en betalen daaruit zelve de tractementen of een deel daarvan. Maar, waar de Staat ze tot zich genomen heeft, daar kan hij zich als eerlijk persoon aan die betaling niet onttrekken. Deed hij 't, de kerk kon hem een proces aandoen. En gij zoudt zeker niet het pleizier hebben, den afloop daarvan te beleven. Want Engeland is niet het eenige land ter wereld, waar een proces à la Jarndyce kan gevoerd worden. Of meent ge, dat de Staat aan de Synode het kapitaal zou afstaan, om uit den interest de tractementen te betalen, en vreest ge, dat de Synode 't alleen aan orthodoxe leeraren zal geven, wanneer zij zelve orthodox is? Dan komen wij weder op het eerste
| |
| |
punt terug. Wat overigens de macht der Synode om geldelijk te binden en te ontbinden op velen uitwerken zou, durf ik niet berekenen. Maar voorshands zie ik dien scheidbrief nog niet. Juist om den wille der financiën kan ik moeilijk denken, dat de scheiding van kerk en staat verder zal gaan, dan de laatst afgetreden minister, scheidende van zijne portefeuille, haar heeft gebracht.
Maar gesteld eens, dat ik uit reactie tegen uwe donkere voorstelling alles te licht inzag, en dat werkelijk binnen niet zeer vele jaren gebeurde, wat gij vreest - wat dan? Zoudt gij dan geen oor en geen hart hebben voor die honderden en duizenden, die hongeren en dorsten naar een prediking, die hoofd en hart bevredigt? Zoudt ge, als ze tot u kwamen om licht, als ze bij u bevrediging zochten voor hun godsdienstig gevoel, hun antwoorden: ‘mijne vrienden! hebt nog wat geduld: is 't niet beter den afloop der crisis af te wachten?’ Zeg niet: ik spreek alleen van mij zelven, en op één komt 't niet aan. Laat het zoo zijn. Maar wat één gevoelt, kunnen velen gevoelen, al spreken zij 't niet allen zoo rond en eerlijk uit. En buitendien, ik meende, dat men op 't gebied van zedelijkheid en plichtsbetrachting altijd vragen moest: Zou 't goed zijn, dat allen deden zooals ik? En zoo vraag ik dan nu in vollen ernst: Zou 't goed zijn, dat alle flinke studenten in de godgeleerdheid met zooveel liefde voor de waarheid, als gij, zóó eerlijk, zóó gemoedelijk, zóó helder van hoofd en warm van hart, besloten hunne studie vaarwel te zeggen? Zou 't goed zijn, als uit loutere consequentie al de moderne predikers de kansels onbezet lieten, de catechisatiën ophieven, den troost aan armen en stervenden weigerden en zich afkeerden van dit geslacht, dat
| |
| |
vraagt om voedzaam brood, met het onbarmhartige woord: ‘we zullen den afloop der crisis afwachten?’ Dat gaat niet. Ge weet, ik ben een man van de practijk. Wat komen moet, zal komen, of we er bang voor zijn of niet. Maar het leven wacht niet: het gaat voort, altijd voort. Het heden heeft dringende eischen, die geen uitstel gedoogen. Honderden en duizenden vragen u en de uwen om licht en kracht. Hebt ge hun niets te zeggen? Of wilt ge hun niets zeggen?
Ik had u nog veel meer te zeggen; maar mijn tijd is om. Ik moet weer aan mijn kantoorwerk. Spoedig hoop ik uwe beide andere bezwaren te bespreken. Geloof mij intusschen met innige liefde
uw Oom
s. van bergen.
|
|