| |
| |
| |
Ds. Kriegers aan Jan de Wit.
Negenhoven, 16 April 66.
waarde vriend!
Als gij eens weer in ons midden zijt, gelijk onlangs tijdens uwe Paaschvacantie, hoop ik meer van uw gezelschap te genieten, dan thans het geval is geweest. Het kon niet ongelukkiger treffen. Wij wonen hier zoo dicht bij elkander. De plaats is zoo groot niet. Men zou zeggen: wij moesten elk oogenblik in de gelegenheid zijn, elkander te zien en te spreken. En toch liepen wij elkander gedurig mis, of, zoo wij bijeen waren, kwam er telkens wat tusschenbeide, dat ons in ons gesprek stoorde of op geheel andere onderwerpen bracht, dan wij wenschten te behandelen. Mijn gedienstige zou zeggen: het was, of er de drommel mee speelde. Alleen heb ik bemerkt, dat gij in zake Pierson nog altijd een pak op uw hart draagt, waarvan mijn schrijven u niet heeft verlost. Nu, ik heb mij ook volstrekt niet verbeeld, mijn pleit tegen Pierson zoo maar voetstoots bij u te zullen winnen, vooral niet, daar gij nog al hoog
| |
| |
met hem liept, veel hooger dan ik ooit heb kunnen doen. Maar, welaan, ga met mij voort, gelijk ge begonnen zijt. Maak mij deelgenoot van uwe bezwaren. Vervul de voorwaarde, waarop ik u in mijn vorigen geantwoord heb. Ik stel er prijs op, ook om mijnentwil. Want in die bezwaren zie ik voor mij zelven rijke stof te gemoet, om mijn eigen inzichten te herzien en ze op het punt van mogelijke eenzijdigheid streng te toetsen.
Intusschen is er weer een nieuwe brochure over de question brûlante verschenen, een ongevraagd advies, dat hier onder uwe familie groote sensatie verwekt, vooral om uwentwil. Hoe is het, mijn vriend, kan ik haar te dezer zake geruststellen, of is het zooals zij vreezen? Welken indruk heeft nu Huet op u gemaakt?
Dat klinkt eenigszins als een gewetensvraag; ik gevoel het zelf. Maar, wat ik u bidden mag, zie er niets anders in dan een bewijs van hartelijke belangstelling in uw persoon, in uwe toekomst. Het zou mij innig leed doen, zoo gij met uwe rijke geestesgaven en uw niet minder rijk gemoed voor wetenschap en kerk verloren gingt. En daarbij zou ik nog om een andere reden zoo gaarne aan uwe familie kunnen zeggen: ‘Weest gerust; van dat ongevraagde advies hebt ge niets voor uwen Jan te vreezen;’ want ik zou mij bitter in u bedrogen vinden, indien gij u door zulke oppervlakkige redeneeringen en beschouwingen liet inpakken.
Behendige advocaten zijn daarom nog geen degelijke Juristen. Als een advocaat van deze soort doet zich hier de heer Huet kennen. Hij maakt een behendig gebruik van de eenzijdigheid, die den meesten kinderen onzer eeuw in hunne beschouwing van het Christendom schijnt aan te
| |
| |
kleven; maar dit doet hij op zulk eene wijze, dat hij intusschen zijne wetenschappelijkheid onder zware verdenking brengt.
In onzen tijd komt meer en meer dat oordeel over het Christendom aan de orde, dat Heinrich Heine in zijnen tijd voor eigen rekening uitsprak. ‘Hatten die Juden den Leib nur mit Geringschätzung betrachtet - zoo schrijft hij in zijn “Salon,” en houd mij de geheele aanhaling ten goede, - so sind die Christen auf dieser Bahn noch weiter gegangen, und betrachteten ihn als etwas Verwerfliches, als etwas Schlechtes, als das Uebel selbst. Da sehen wir nun, einige Jahrhunderte nach Christi Geburt, eine Religion emporsteigen, welche ewig die Menschheit in Erstaunen setzen, und den spätesten Geschlechtern die schauerlichste Bewunderung abtrotzen wird. Ja es ist eine grosse, heilige, mit unendlicher Seligheit erfüllte Religion, die dem Geiste auf dieser Erde die unbedingteste Herrschaft erobern wollte. Aber diese Religion war eben allzuerhaben, allzurein, allzugut für diese Erde, wo ihre Idee nur in der Theorie proklamirt, aber niemals in der Praxis ausgeführt werden konnte. Der Versuch einer Ausführung dieser Idee hat in der Geschichte unendlich viel herrliche Erscheinungen hervorgebracht, und die Poeten aller Zeiten werden noch lange davon singen und sagen. Der Versuch, die Idee des Christenthums zur Ausführung zu bringen, ist jedoch, wie wir endlich sehen, auf's kläglichste verunglückt, und dieser unglückliche Versuch hat der Menschheit Opfer gekostet, die unberechenbar sind, und trübselige Folge derselben ist unser jetziges sociales Unwohlseijn in ganz Europa. Wenn wir noch, wie viele glauben, im Jugendalter der Menschheit leben, so gehörte das
| |
| |
Christenthum gleichsam zu ihren überspanntesten Studentenideen, die weit mehr ihrem Herzen als ihrem Verstande Ehre machen... Die Menschheit lechzt nach echtem Brod und schönem Fleisch. Die Menschheit lächelt mitleidig über jene Jugendideale, die sie trotz aller Anstrengung nicht verwirklichen konnte, und sie wird männlich praktisch. Die Menschheit huldigt jetzt dem irdischen Nützlichkeitssystem, sie denkt ernsthaft an eine bürgerlich wohlhabende Einrichtung, an vernünftigen Haushalt, und an Bequemlichkeit für ihr späteres Alter. Die nächste Aufgabe ist: gesund zu werden; denn wir fühlen uns noch sehr schwach in den Gliedern. Die heiligen Vampire des Mittelalters haben uns so viel Lebensblut ausgesaugt. Und dann müssen der Materie noch grosse Sühnopfer geschlachtet werden, damit sie die alten Beleidigungen verzeihe. Es wäre sogar rathsam, wenn wir Festspiele anordneten, und der Materie noch mehr ausserordentliche Entschädigungs-Ehren erwiesen. Denn das Christenthum, unfähig die Materie zu vernichten, hat sie überall fletrirt, es hat die edelsten Genüsse herabgewürdigt, und die Sinne mussten heucheln und es entstand Lüge und Sünde. Wir müssen unseren Weibern neue Hemden und neue Gedanken anziehen, und alle unsere Gefühle müssen wir durchräuchern wie nach einer überstandenen Pest.’
Gij ziet, ik ben niet bang voor een lang citaat, ten minste niet, wanneer het ons, zoo sprekend als dit, doet zien, hoe nog altijd ‘les beaux esprits se rencontrent.’ Opmerkelijk is toch de overeenkomst tusschen Heine en de firma Pierson-Huet, én in hunne doorgaande beschrijving van den geest onzer eeuw, én in hunne opvatting van het Christendom der Christenen als het Christendom per se.
| |
| |
Zij slaan alle drie op hetzelfde aanbeeld, en alle drie in zoover met recht, als de opgang, dien de materialistische zienswijze onzer dagen bij oud en jong maakt of dreigt te maken, voor een groot deel te wijten is aan dat ziekelijke, onpractische Christendom, dat de machthebbenden en toongevers der gemeente haar eeuwen lang hebben voorgepreekt als het non plus ultra van Gods welbehagen; - aan dat ophangen van het rijke menschenleven aan den hemel, alsof wij bij ongeluk op de aarde waren te land gekomen; - aan dat aankweeken van een zielloozen hemeldienst, die inderdaad niets gemeen heeft met de gezonde ideale levensbeginselen van Jezus. Op dat onnatuurlijke Christendom wreekt zich thans meer en meer de ontwaakte menschennatuur. Het oude kerklied van: ‘Zorgen, alleen maar zorgen voor de toekomende zaligheid,’ verstomt op de lippen van de kinderen onzer eeuw, en met ijskoude bedaardheid zingen dezen het lied des ‘werkelijken levens.’
Laat hen dat lied zingen. Ik heb er niets tegen. Indien zij maar niet vergeten, dat de mensch niet alleen bij ‘echtem Brod und schönem Fleisch’ leven kan, en indien zij maar niet dat eenzijdige oordeel over het Christendom overnemen.
En toch loopen zij zoowel voor het eene als voor het andere groot gevaar. Bij gemis van studie of van genoegzame wetenschappelijke vorming, zal onze blik op de dingen dezes levens, onverschillig welke, in het eerst altijd oppervlakkig zijn, alleen getrokken worden door hetgeen zich aan die dingen met de oogen zien en met de handen tasten laat. Vernuft of genie moge van die oppervlakkigheid zeker profetisch voorgevoel geven, maar toch niet dadelijk de macht, om er zich boven te verheffen. De ver- | |
| |
klaring van dit verschijnsel durf ik niet op mij nemen: misschien hangt het zielkundig samen met het beloop onzer menschelijke ontwikkeling in haar geheel, zooals ze met het zinnelijke leven aanvangende ook allereerst in het zinnelijke alleen haar punt van uitgang heeft. Intusschen, het verschijnsel bestaat; het is zoo oud als de menschheid en vertoont zich altijd weer nieuw, tot heden. Heden nog vertoont het zich bijzonder in een allertreurigst misverstand omtrent het reëele. Het woord reëel schijnt meer en meer hetzelfde te beteekenen als materiëel. Als reëel geldt nu alleen het feitelijke, gelijk dit zich uitwendig zichtbaar voordoet. Zoo ligt de realiteit voor het menschenleven in eten en drinken en wat dies meer zij - ‘Brod und Fleisch und neue Hemden.’ Dat is wel geoordeeld naar den maatstaf der platste Empirie! Alsof niet een dieper gaande Empirie van zooveel hoogere zuchten en verlangens, nooden en behoeften getuigt, waardoor juist het menschenleven zich onderscheidt! Van dorst der ziele naar God; van kloppingen des harten om troost in droefenis, licht in duisternis, kracht in zwakheid, niet het minst om stervensmoed in doodsgevaar. Van zooveel wat toch ook realiteit is voor den mensch, soms heel roerende werkelijkheid, die hij niet kan verloochenen, zonder aan zich zelven een zedelijken moord te plegen.
Maar ik wil niet in den preektoon vervallen, ofschoon die toon ook nog geen kwaad kan, indien hij maar aan de juiste snaar onttokkeld wordt. Dit wil ik zeggen, dat hij, die de bestaande voorwerpen niet verder beziet dan zooals ze zich uitwendig zichtbaar voordoen, volstrekt niet dwaalt, indien hij het natuurlijke onderscheid tusschen den mensch en het dier alleen hierin vindt, dat
| |
| |
de eerste op twee beenen loopt en geen staart heeft. ‘Die konsequente Durchführung des Empirismus, insofern er dem Inhalte nach sich auf Endliches beschränkt, läugnet aber das Uebersinnliche überhaupt oder wenigstens die Erkenntniss und Bestimmtheit desselben, und lässt dem Denken nur die Abstraktion und formelle Allgemeinheit und Identität zu.’ Alweer woorden van Hegel. Verdraag mij in mijn zwak voor dezen philosoof, gelijk ik gaarne het zwak van anderen verdraag, die én om zijne begripsvergoding én om zijn duistere schrijfwijze niets van hem willen weten. Voorwaar, voorwaar, met al zijne gebreken staat hij in zijn denken minder ver van de groote wereld-realiteit, dan menigeen die, zonder zijne gebreken, empirisch over realiteit philosopheert. - Het gewone misverstand omtrent het reëele bewerkt ook, dat mannen en jongelingen van geest, maar niet genoeg in de wetenschap des Christendoms onderleid, als de kinderen onzer eeuw, deerlijk met het Christendom in de war geraken. Zóó Heine; zóó reeds Göthe en Schiller, deze met zijn weerzin tegen alle bestaande godsdiensten, gene met zijne voorliefde voor den titel van verklaard niet-Christen. Met een hart voor het realistische karakter van den tegenwoordigen tijd, en alzoo getroffen door het anti-realistische, abstract-spiritualistische karakter van het heerschende Christendom, komt men er licht toe, den Christelijken godsdienst in zijn geheel te verwerpen, indien men niet weet, dat het Christendom der Christenen werkelijk nog niet het Christendom naar de idee van zijnen stichter is. Maar zoodoende handelt men in den trant dier jonge dame, die, volgens de anecdote, niet bekend met den aard der surprises, op St.-Nicolaasavond verrast werd, gelijk zij meende,
| |
| |
met een turf, en toornig de geheele surprise in het vuur wierp. Bedrogen door hetgeen zij uitwendig waarnam, liet zij reëel met dien turf een schat van de fijnste kant verbranden. Gij begrijpt mij. De ware realiteit van het Christendom bestaat eerst in hetgeen het naar zijn innigst wezen, naar de werkelijke beginselen van Jezus is. Tot deze beginselen, historisch geconstateerd, moet zich het geheele vraagstuk omtrent het wezen des Christendoms laten herleiden.
Voor Huet, in samenstemming met Heine, is het Christendom per se dat wat het kerkelijk is. Hij noemt het een ‘onomstootelijk feit, dat de Christelijke godsdienst zich aanbiedt als eene buitengewone Goddelijke openbaring, de voortzetting en voltooiing eener geheele reeks van vroegere even Goddelijke openbaringen: dat het Christelijk geloof naar zijn innigst wezen een openbaringsgeloof is; en dat er in een Christelijk Kerkgenootschap geen plaats is voor hem, die, hij zij leeraar of gemeentelid, doch zooveel te bedenkelijker indien hij leeraar is, elke specifieke openbaring loochent.’ Heel behendig ontneemt hij alzoo aan het Christendom elk religieus element, en schuift er een geheel dogmatisch voor in de plaats. En naar allen schijn doet hij zulks met het grootste recht, daar het kerkelijke Christendom inderdaad niet veel meer dan een stuk versteende dogmatiek geworden is. Wat heeft hij nog meer noodig, om zijn advies tot dusver behoorlijk te adstrueeren? Noemt hij niet de zaken bij haren waren naam? Ontbreekt er iets aan het grondige van zijn betoog?... Ja, één ding slechts. Het bewijs, dat Jezus zelf onder de menschen is opgetreden als de officiëele mededeeler van ‘een buitengewone Goddelijke openbaring,’
| |
| |
dat de rechte kracht van Jezus samenhing met een dogmatiek, ‘die hem zich zelven voor den Zoon van God en voor den uitsluitenden Zaligmaker van het menschdom deed houden; die hem in zijne verbeelding zijn leven lang deed gewikkeld zijn in een tweegevecht met den Duivel, en deed sterven in het geloof aan zijn eigen aanstaande wederkomst op aarde door middel van eene nederdaling uit de wolken.’ Huet oefent ten aanzien van het Christendom critiek, maar geen historische, dus geen wetenschappelijke critiek. Het is de critiek van den individu, die verwerpt hetgeen hem niet bevalt, zonder oordeel des onderscheids. Scherp weet hij de punten in het licht te stellen, waarin het Kerkelijke Christendom en de geest der hedendaagsche beschaving tegenover elkander staan. Dat is alles wat hij van de zaak te zeggen heeft. In zoover moet zijn advies wel ingang vinden bij diegenen, die, van zijnen geest, ook in zijn gebrek aan oordeel des onderscheids deelen. Maar de man van meer wetenschappelijke vorming haalt over zulk eene critische methode de schouders op. De historische critiek eischt volstrekt, dat het geheele vraagstuk omtrent het wezen des Christendoms, zijne beteekenis en strekking, tot de historisch geconstateerde beginselen van Jezus herleid worde. Is misschien de voorraad van historische bescheiden voor de kennis van die beginselen gering, welnu, men leere ten minste goed gebruiken wat men heeft.
In het algemeen stellen wij hiermede geenen canon, die aan de hervormde kerk - om van deze alleen te spreken - vreemd is en ons daarom buiten, ja tegenover haar plaatsen zou. Integendeel. Zij zelve erkent geen ander hoofd dan Jezus Christus, ‘onsen eenighen meester,’ en verwerpt
| |
| |
mitsdien ‘alle menschelicke Inventien ende alle wetten die men soude willen invoeren, om Gode te dienen, ende door deselve de Conscientien te binden ende dwinghen, in wat manieren het soude moghen zijn.’ Het verschil tusschen haar en ons komt nu hierop neer: dat zij den Christus bedoelde in den dogmatischen mantel der Schrift, terwijl wij hem willen zonder dien mantel, dat is: den werkelijken Jezus van Nazareth, met zijn persoonlijk godsdienstig leven. Als het kind van haren tijd, uit de Roomsche kerk voortgekomen, kon onze kerk zich het Christendom nog niet anders denken dan in den vorm van eene dogmatiek, en het christelijk geloof niet anders dan verbonden met een bepaalde dogmatische belijdenis. Intusschen eischte zij dat geloof, niet op haar eigen gezag, alsof zij toch in zekere mate de conscientiën wilde binden en dwingen, maar ‘overmits ons de Heylige Gheest ghetuijgenisse geeft in ons herte.’ Hoe lijnrecht zij met deze grondbeginselen tegenover de kerk van Rome stond, hoeveel recht Schleiermacher dienvolgens had, om het verschil tusschen Protestantisme en Catholicisme aldus op te vatten, ‘dass ersterer das Verhältniss des Einzelnen zur Kirche abhängig macht von seinem Verhältniss zu Christo, der letztere aber umgekehrt das Verhältniss des Einzelnen zu Christo abhängig von seinem Verhältniss zur Kirche’ - behoef ik u niet te herinneren. Huet weet van al deze dingen niets. Hij onderschrijft eenvoudig het oordeel van Pierson: ‘De Roomsche kerk en de Protestantsche kerken hebben dit met elkander gemeen, dat zij te zamen, in onderscheiding van de scholen der wijsbegeerte en in strijd daarmede, op den bodem staan van het Christelijk openbaringsgeloof.’ Daarom rekent hij het een eeretitel voor de Protestantsche
| |
| |
orthodoxie, dat zij, waar van Christelijk openbaringsgeloof spraak is, gezegd kan worden op Katholieken bodem te staan. En nu volgt ten slotte deze critiek: ‘De autonomie van den menschelijken geest, ziedaar het beginsel van den tegenwoordigen tijd. Daarop rust onze geheele hedendaagsche maatschappij. Geene soort van ontwikkeling, in welke richting ook, is met dat beginsel onvereenigbaar. Het is de springveer, die al onze sociale eigenschappen niet alleen, maar ook onze zedelijke, onze intellektuële, onze artistieke natuur in beweging brengt. In de staatkunde heet dat beginsel de demokratie, in de wijsbegeerte het denken, in het leven de wet der menschelijkheid. Wie daarnaar handelt en zich daarnaar vormt is in zijne soort een edel schepsel, terwijl uitsluitend aan hem het voorrecht toekomt, onvoorwaardelijk bruikbaar te zijn voor elke eervolle taak. Welnu, over dat beginsel wordt door alle kerkgenootschappen zonder onderscheid het anathema uitgesproken. Ook het vrijgevigste daaronder zou niet kunnen bestaan, indien het buiten of boven den menschelijken geest en diens wetten, waarboven en waarbuiten geene wetenschap mogelijk is, niet juist in het bezit van eene wetenschap beweerde te zijn; van eene stellige nog wel, eene onbedriegelijke, eene voor geene diskussie vatbare. En gij zoudt, al ware het voor nog zulk een klein gedeelte, uwe persoonlijkheid aan dat of een ander dier genootschappen ten offer brengen? Bedenk, bid ik u, dat gij te doen hebt met eene magt die slechts naar uwen vinger verlangt om zich meester te kunnen maken van uwe geheele hand. Haar beginsel toch is een allesbeheerschend beginsel, even als het uwe; en indien gij niet op uwe hoede zijt zal zij u weldra aan het verstand brengen dat uwe onafhankelijkheid-zelve
| |
| |
slechts een vorm is van de aan haar, en aan haar-alleen, verpande heerschappij.’ Het is hier weer dezelfde soort van critiek als daar even. Nota bene: alsof de hervormde kerk iets anders dan de ‘autonomie van den menschelijken geest’ (het Christelijk geweten?) tot haar beginsel stelde, toen zij den laatsten grond des geloofs terugbracht tot de getuigenis des Heiligen Geestes in ons harte! Dat het Protestantisme in de toepassing van dit beginsel bekrompen te werk ging, zich zelf de volle beteekenis van zijn eigen beginsel nog niet bewust was; - dat het daarom ook weer, in zijn historisch beloop, tot een gezagvoerend dogme verviel, waarop de vrijheid van het zelfbewustzijn schipbreuk moest lijden; - dat het, onder den invloed van het dogme omtrent de Schrift, voor het kerkgezag het schriftgezag in de plaats stelde, om toch door dat gezag de conscientiën te binden - dit alles is ontegenzeggelijk waar. Maar even waar is het, ‘in naam der geschiedenis en der evidentie,’ dat ook het schriftgezag, op zich zelf beschouwd, inderdaad niet het hoogste beginsel van het Protestantisme uitmaakte. Tegenover het gezag, waardoor het Catholicisme heerscht, kon het wezen van het Protestantisme slechts in dat beginsel van vrijheid en autonomie bestaan, dat het formeel heeft afgekondigd. Daarom is het in zijn diepste wezen beweging en vooruitgang; daarom kan het van nature niet op één en hetzelfde punt staan blijven, maar moet in al de sfeeren des geestelijken levens naar de volle ontwikkeling van zijn beginsel streven - juist wat, in het algemeen gesproken, de moderne theologen willen, en wat hun voor hunne wetenschappelijk gevormde conscientie niet alleen recht geeft, maar ook de verplichting oplegt, in de her- | |
| |
vormde kerk te blijven. Huet heeft al zeer slecht gestudeerd in dat classieke werk van uwen prof. Scholten, dat hij zelf anders, en
te recht, hoogelijk heeft geprezen: De leer der hervormde kerk enz. Zijn tegenwoordig standpunt tegenover de kerk, die hij heeft verlaten, blijkt niets gemeen te hebben met degelijke kennis van zaken. Iets wetenschappelijks voert hij daarbij niet in zijne mars. Daarom maken al zijne argumenten tegen het Nous maintiendrons der moderne theologen op mij niet den minsten indruk. ‘Zijn taal bewijst, dat hij kind is van een anderen geest, en hem aanhoorend gevoel ik volkomen vrijheid voortaan mijn eigen pad te gaan.’ Wetenschappelijk moge hij de stelling kunnen verdedigen, ‘dat de Roomsche kerk en de Protestantsche kerken te zamen op den bodem staan van het christelijk (supranaturalistisch) openbaringsgeloof:’ maar dan dient hij er, ter wille der waarheid, bij te voegen, dat deze quaestie volstrekt niet het beginsel van beide kerken raakt, maar alleen het supranaturalistische karakter van beider dogmatiek.
De wijze, waarop Huet zich over uwe professoren uitlaat, vind ik beneden alle critiek. Wat geeft hem recht, Scholten, Kuenen en Rauwenhoff, alle drie, zoo uit de hoogte te behandelen, als hij hier doet? Ook zou zijn aanval op Kuenen dan alleen iets kunnen beteekenen, indien het vaststond: 1o. dat deze zelf de steller van het geïncrimineerde rapport is geweest; en 2o. dat hij daarin geheel zijn eigen zienswijze heeft kunnen uitdrukken. Alle deskundigen weten, dat de volgorde der naamteekening voor het auteurschap van dergelijke stukken niets bewijst. - Verder vat ik volstrekt niet den innerlijken logischen samenhang van zijne aanmerking tegen Scholten: ‘Is het
| |
| |
niet klein, en zwak, en ergerlijk, wanneer men zich bewust is tot Kalvijn in dezelfde betrekking te staan als Servet, den lieden diets te maken dat men Kalvijns werk voortzet?’ Het is zeer wel mogelijk, dat van twee menschen, die zekere beginselen met elkander gemeen hebben, de eene ze in de practijk onbewust verzaakt, en de ander ze desbewust meer consequent handhaaft. Als Scholten ten onrechte aan de continuité substantielle van het menschelijk denken gelooft, en dus ten onrechte ook Kalvijn in het kader dier continuité opneemt, dan moet zulks met deugdelijke gronden bewezen, en niet met geaffecteerde ergernis ter zijde geschoven worden, als ‘een onwaardig uit- en aankleeden van het verledene.’
Gelijk ik reeds te kennen gaf, vertrouw ik van u, dat gij u door de redeneeringen en beschouwingen van Huet niet zult laten inpakken. Daarvoor zijn ze te oppervlakkig, te arm aan wetenschappelijke gehalte, en hebt gij een te degelijken aanleg, een te wetenschappelijken zin. Van zulke brochures vrees ik niets anders, dan dat misschien onze orthodoxistische tegenpartij, de Confessionalisten, ze zullen exploiteeren tot versterking hunner batterijen. Wat er nog op den duur van onze hervormde kerk worden moet, weet ik niet. Het Confessionalisme vrees ik niet, dat is de dood voor alle geestelijk leven des menschen: maar de Confessionalisten vrees ik wel, indien zij het ooit van de Liberalen over het geheel kunnen winnen in getalsterkte. De waarheid zal zegevieren; zeer zeker; maar wanneer? en hoe? Te recht zegt J. Stuart Mill: ‘De geschiedenis is vol van voorbeelden, hoe de waarheid door vervolging onderdrukt wordt. Wordt zij ook al niet voor altijd onderdrukt, dan kan zij toch voor eeuwen achter- | |
| |
uit gezet worden. Om alleen van de godsdienstige gevoelens te spreken, de hervorming is ten minste twintigmaal vóór Luther doorgebroken, en steeds onderdrukt. Arnold van Brescia werd onderdrukt. Fra Dulcino werd onderdrukt. Savonarola werd onderdrukt. De Albigenzen werden onderdrukt. De Waldenzen werden onderdrukt. De Lollards werden onderdrukt. De Hussieten werden onderdrukt. Zelfs na den tijd van Luther bereikte vervolging, waar men er mee volhardde, haar doel. In Spanje, Italië, België en Oostenrijk werd het Protestantisme uitgeroeid, en het zou in Engeland waarschijnlijk evenzoo gegaan zijn, zoo koningin Maria in het leven gebleven of Elizabeth gestorven ware. Vervolging is altijd gelukt, behalve waar de partij der ketters te talrijk was, om met goeden uitslag vervolgd te worden. Geen verstandig mensch kan betwijfelen, dat het Christendom in het Romeinsche rijk had kunnen uitgeroeid
worden. Het verspreidde zich en werd heerschend, omdat de vervolgingen slechts tijdelijk waren, niet lang aanhielden, en door lange tusschenruimten van genoegzaam ongestoorde verbreiding gescheiden waren. Het is niets anders dan een dwaze sentimentaliteit, te gelooven, dat de waarheid, alleen als waarheid, een ingeschapen macht heeft, aan de dwaling ontzegd, om over kerker en brandstapel te zegepralen. De menschen ijveren niet sterker voor de waarheid, dan zij menigmaal voor de dwaling doen, en een behoorlijke toepassing van wettelijke, of zelfs maar maatschappelijke straffen zal gewoonlijk in staat zijn, de verbreiding van beide tegen te gaan. Het wezenlijke voordeel, dat de waarheid bezit, bestaat hierin, dat als een meening waar is, zij eens, tweemaal, twintigmaal onderdrukt en begraven mag worden, maar in den
| |
| |
loop der tijden zal er altijd de een of ander opstaan, die haar terugvindt; tot één dier wederverschijningen in een tijd valt, waarin zij door gelukkige omstandigheden zoo lang aan de vervolging ontsnapt, totdat zij machtig genoeg geworden is, om alle pogingen tot hare onderdrukking aangewend te weerstaan.’
Welk tijdperk zou er thans voor de waarheid aangebroken zijn? Ik voor mij houd maar goeden moed. Bij zoo velerlei en veelzijdige bestrijding van de Moderne Theologie denk ik ook alweer aan het gezegde van Göthe: ‘Alle Gegner einer geistreichen Sache schlagen nur in die Kohlen, diese springen umher und zünden da wo sie sonst nicht gewirkt hätten.’
Houd ook gij maar goeden moed, mijn vriend. En zoo ik hiertoe - met of zonder citaten - iets kan bijdragen, reken dan altijd op mij, als van harte
t.t.
kriegers.
|
|