| |
| |
| |
Jan de Wit aan S. van Bergen.
Leiden, 28 April 1866.
beste oom!
Meer dan twee maanden zijn voorbijgegaan, sinds ik uw goede, hartelijke brieven ontving. Nog heb ik niet geantwoord, en toch, ik was en ben er u zoo dankbaar voor. Hoe menigmaal heb ik de pen in de hand gehad - maar 't wou niet zooals mijn hart wel wilde. Als ik bedenk, hoeveel liefde mijn jonge leven van u al mocht ondervinden; als ik mij te binnen breng die vele uren van voorheen, toen ik met mijn kinderlijke vreugden en bezwaren u nooit te veel was; als ik mij dien laatsten avond, vóórdat ik naar de academie zou trekken, in de verbeelding terugroep, hoe lief en goed gij toen waart, hoeveel idealen gij - om ons allen tegen het afscheid te wapenen - van mijn toekomst als student en als predikant gingt schetsen; als ik mij voorstel, hoe menig hartelijk ‘God zegen u!’ ik vroeger en later in uw oogen gelezen, in uw handdruk gevoeld heb - beste oom, ik kan u niet zeggen,
| |
| |
hoe innig verdrietig mij dan de gedachte stemt, dat ik misschien in uwe schatting niet meer dezelfde van vroeger ben, de jongen van wiens toekomst ge u zooveel hebt voorgesteld.
Dat ik slecht zou zijn geworden, zult gij nimmer gelooven, ik ben er zeker van. Maar of gij u geheel in mijn toestand kunt verplaatsen, zooals die, sedert ik student werd, geworden is, vergeef me, oom, maar misschien valt u dat zoo heel gemakkelijk niet.
Wat heeft het mij leed gedaan, dat ge in mijn Paaschvacantie juist van huis waart. Ik had er zoo op gerekend, nog eens als van ouds in uw stille kantoorkamer met u te praten, en alles te zeggen wat mij door hoofd en hart speelt.
Maar kom, ik wil nu zoo vertrouwelijk spreken, alsof ik werkelijk bij u zat; uwe brieven geven er mij moed toe. Één uitdrukking was er maar in - beste oom, ik moet het u zeggen - die mij zeer heeft gedaan. Maar 't is duidelijk uit al de rest, niet waar? dat gij 't zoo erg niet hebt gemeend. ‘Dat ik de kerk zou willen vertrappen, vernietigen...’ Niet waar, oom, dat weet gij van uw Jan toch wel beter... Ja, maar gij wacht toch nog altijd op die twee woordjes ‘Ik blijf.’
Och, ik kan u zoo alles niet zeggen... Ik wenschte wel, dat ge eens in mijn hart kondt lezen. Ik heb het soms zoo kwaad gehad, beste oom, ik had mij alles zoo heel anders voorgesteld.
Toen ik, drie jaar geleden, het ouderlijk huis verliet, toen wist ik niet - om dit ééne maar te noemen - dat er in de wereld over godsdienst en christendom, over God en Jezus, zóó veel en zoo wonderlijk werd gepraat en ge- | |
| |
schreven. Ik had er nooit iets van vermoed... van dat alles, wat ik sedert zag en hoorde. Nog eens, slecht geworden, dat ben ik niet; ik durf, ik wil het zeggen. De eenvoud van het kinderhart evenwel, ik vrees dat hij voor een deel is te loor gegaan. Het teedere, reine waas dat voorheen over de vroomheid van het jonge hart lag gespreid, zonder twijfel, het is er niet meer zóó als te voren. Men heeft mij gezegd, dat die verandering noodzakelijk is geweest.
't Kan zijn, maar zij heeft mij niet gelukkiger gemaakt... Ik zal hierover nu niet uitweiden. Één ding weet en gevoel ik - en dit ééne dunkt mij niet weinig: - ik ben godsdienstig gebleven, trots al wat ik hoorde en zag. Zelfs is het mij in den allerlaatsten tijd duidelijker dan ooit geworden, dat in een leven zonder godsdienst, zonder gebed, eens menschen levensvreugde en zieleadel aan 't kwijnen en verbleeken kunnen gaan. Ik spreek niet van anderen, maar van mij zelven.
Genoeg, oom, nog altijd wensch ik niets vuriger dan dat de wereld christelijk worde, gelijk Jezus van Nazareth christelijk is geweest. Maar dit te wenschen en te zeggen: ‘Ik blijf’ - is dit hetzelfde voor mij? Gij zult mij niet hard vallen, als ik hieromtrent nog geen vaste overtuiging heb.
Wat mijn tegenzin tegen kerkelijke vormen betreft, - gij hebt daarover menig woord geschreven, dat mij beschamen en genezen kon. De bezwaren, die ik te dien opzichte nog hebben mocht, zullen, naar ik vermoed, in het practische leven verder worden opgelost. Reeds zie ik in de wijze, waarop sommige predikanten b.v. doop en avondmaal ‘bedienen,’ dat een gezonde, vrome geest ook ver- | |
| |
ouderde vormen met nieuw leven bezielen, en datgene, wat zonder ‘l'optique morale’ bezien, stuitend scheen, stichtend maken kan. Op het punt der vormen ben ik tamelijk gerustgesteld.
Maar er zijn andere twijfelingen, waarvan ik niet langer een geheim wil maken.
In de eerste plaats benauwt mij de vraag, wat er van onze kerk worden zal. Het schijnt, dat noch de meesters der staatswijsheid, noch de mannen in den raad der kerke iets daaromtrent durven voorspellen. Allerlei gissingen hoort men, allerlei woelingen ziet men. De een vreest voor een orthodoxe synode, die ons, na niet zeer vele jaren, eenvoudig zal uitbannen. De ander meent, dat het Gouvernement een completen scheidsbrief aan de kerk zal overhandigen, zonder één dubbeltje er bij. Door deze manoeuvre zou de kerk van zelve vervallen, en de vraag aan de orde komen: Wat willen de menschen? Vrije congregaties of niemendal? - Anderen hebben andere vermoedens; maar niemand weet er 't rechte van. En nu vraag ik: Is het in den bestaanden toestand voor een jong mensch raadzaam, zich aan de opleiding tot predikant te wagen? Zou het niet beter zijn, den afloop der crisis af te wachten? Ik weet wel, dit heeft eveneens zijn bezwaren: maar des te beter begrijpt gij, waarde oom, dat elke lichtstraal, dien ik kan opvangen, mij welkom is. Ook, dat ik bijwijlen in Egyptische duisternis verkeer. Ik verzeker u, dat het niet opfrisschend is, te hooren wat ik laatst van een geestige mevrouw vernam: ‘De aankomende proponenten moeten beschouwd worden als chair de canon.’ Zulk een beschouwing is niet bijzonder geschikt, iemand bij zijn studiën of in zijn humeur te houden. Wat zegt u er van, oom? -
| |
| |
Stel, dat ik als jong predikant word gecongedieerd, òf wijl de heele kerk ophoudt te bestaan, òf wijl ze gevierendeeld, gehalveerd of zoo iets wordt - wat dan? Juristen, litteratoren, philosofen, kantoorklerken, photografen, ambachtslui, sjouwers, enfin, de heele wereld kan in verschillende deelen der wereld geplaatst worden (altijd bij manier van spreken), maar wat moet een theologant gaan beginnen, waar moet hij heen? - Dit brengt mij op een tweede bezwaar.
Heel wat stemmen zullen antwoorden: De theologanten moeten, als elk ander mensch, iets verstandigs gaan beginnen, iets waar de wereld wat aan heeft. De theologanten, als ze dit niet verkiezen, moeten maar naar den duivel heen of werwaarts ze willen, als ze een gezond mensch maar niet in den weg loopen....
Zóó ongeveer, waarde oom, is een aardig troepje lui sinds lang aan 't schetteren. Of ik mij dit aantrek? Ik hoop van neen, oom. Dat ik er een enkelen keer, met uw welnemen, wat mal au coeur van krijg, zal u niet verwonderen. Ik ben t'huis aan een anderen conversatietoon gewoon geraakt. Maar aantrekken, de tering er van zetten, neen dát denkelijk wel niet.
Het feit, dat ik wilde constateeren, is evenwel een nieuwe reden voor mij, om aan de gepastheid van 't ‘Ik blijf’ te twijfelen. Als ik zóó gedurig merk, dat de strooming des tijds vele duizenden van de kerk aftrekt, dan rijst de vraag, of ik voor hen mogelijk nuttiger werkzaam zou kunnen zijn, wanneer ik geen kerkelijk ambt ging bekleeden.
En meen nu niet, beste oom, dat de onkerkelijkheid alleen bij het minste slag van volkje aan de orde is. Ik verzeker u, dat ik een massa beste jongens ken, die nooit
| |
| |
of nimmer een voet in de kerk zetten. O, maar gij weet beter dan ik, hoe betrekkelijk gering het aantal kerkgangers is. Dat er niet weinigen zijn, die - om met een humanist van de echt rooie soort te spreken - den godsdienst houden voor ‘von der Kultur überholt, von der Bildung aufgegeben, von der Wahrheit verworfen, von der Gerechtigkeit verurtheilt, von der Freiheit verdammt’ - zie oom, dat wist ge misschien niet zoo goed als ik. Het is een treurig voorrecht, dat ik die grootspraak mag voeren. Ik beweeg me in zoo'n gansch anderen kring dan gij. Ik dobber in een stroom van op allerlei wijze genuanceerd matérialisme.
Nu zou ik wel kans zien, dunkt me, om mettertijd menigeen weer voor den godsdienst te winnen. Ik heb zelfs alle neiging, te gelooven, dat in geen enkel menschenhart de snaren van 't godsdienstig leven gansch gesprongen zijn. Maar voor een aanzienlijk deel mijner tijdgenooten zal ik, als godsdienstige, in elk andere betrekking, waarschijnlijk, meer kunnen zijn dan in die van predikant.
De afkeer van al wat kerkelijk heet of schijnt, grenst inderdaad aan 't fanatieke. Maar ik behoef in geen qualificatie van dien afkeer te treden, noch naar zijn oorsprongen te vragen. Ik wijs alleen op zijn feitelijk bestaan. Een goed deel van mijn arbeid als predikant zal door den weerzin tegen 't ambt geneutraliseerd worden. Zelfs zal mij de gelegenheid, om met honderden mijner medemenschen in contact te komen, door mijn betrekking worden afgesneden. Mijn kerken mogen propvol zijn - neem deze stoute onderstelling eens aan, - de lieden die ik er 't liefst zien zou, zullen er niet zijn. Ik mag een enkel maal kans zien, hen elders te ontmoeten, men zal het vrome woord, dat
| |
| |
ik mocht spreken ‘onschadelijk’ maken, door dood eenvoudig een gepatenteerden trooster, vermaner of zoo iets in mij te begroeten. Iemand die er voor wordt betaald.
Zie, oom, deze overwegingen zijn zwaar te dragen voor wie de banier van den godsdienst hoog wil houden in onzen tijd.
De gedachten vermenigvuldigen zich in mij, terwijl ik schrijf; er daalt waarlijk als een droevig floers over mijn gemoed. Ik kan mismoedig worden als ik er aan denk, hoe in den tegenwoordigen stand van zaken de kerk onmachtig is, aan het leven van duizenden hoogere wijding te geven. Mij wordt bang van den dood aller poëzie en levensbekoring, dien wij tegengaan. God weet het, oom, hoe gaarne ik het anders zou willen hebben. Maar zuchten en klagen helpt niet. De vraag is: hoe zal de maatschappij het materialisme ontkomen? Hoe zal in onzen dampkring een krachtiger strooming worden gebracht van dien geest, die van Galilea's bergen is uitgegaan, en een kleinen tijd als een paradijs op aarde heeft doen bloeien?...
Er was een tijd, toen een tentemaker wonderen wrocht als evangeliebode. Zou het niet mogelijk zijn, dat het weer dien kant uit moet? Ik bedoel, zou niet de klasse der officieele godsdienstpredikers moeten plaats maken voor de predikers in vol maatschappelijk costuum? Zou men niet te zekerder een korrel godsdienstig zout vertegenwoordigen in onze eeuw, naarmate men minder een officieel karakter van godsdienstige droeg?
En nu heb ik nog een derde bezwaar tegen de predikantsbetrekking. Ik beken, het heeft een minder adellijk aanzien, maar zal toch, vooral door een nobel practisch man als gij zijt, niet licht worden geacht.
| |
| |
Dit bezwaar geldt het financieele punt. Vroeger kon het natuurlijk niet bij mij opkomen. Wat bekommerde ik mij, toen ik nog 't huis was, om geld? - Sedert ik mijn eigen weekboekjes en jaarrekeningen er op nahoud, is dit evenwel anders geworden. Ik weet nu, hoeveel stuivers er in een gulden gaan. Ik weet, dat de predikantstractementen te schraal zijn om er van te leven. Wat dan nu? Een rijk huwelijk?
Maar primo, ben ik een veel te leelijke jongen, dan dat een meisje mij zou willen hebben, vooral nu er met den dominé's titel zeer twijfelachtige eer wordt ingelegd.
Secundo, is het zeer denkbaar dat mijn meisje, voor 't geval dat ik er ooit een krijgen mocht, evenmin als ik in bonis zal zijn.
Wat dan? Vertalen? Schrijven? Lezingen houden? Commensalen? - Stel, dat dit alles of iets daarvan kon gebeuren, het zou een leelijke streep door mijn ideaal van een predikantenleven zijn. Ik oordeel niemand, maar ik voor mij zou als predikant geen kosthuis willen houden, en geen aannemer van andere publieke werken willen zijn, dan die de gemeente mij mocht opleggen.
Al dat bijwerk is mijns inziens tijd- en krachtversnippering. Qui trop embrasse mal étreint. De positie wordt er ten slotte nog afhankelijker door.
Vergeef mij, oom, dat ik al deze dingen eens vrij en frank voor u gelucht heb. Gij weet hoe innig ik, Goddank, aan vader en moeder ben gehecht. Misschien is 't juist om deze mijn kinderlijke betrekking, dat ik tot heden bij hen niet durfde aankomen met mijn geheimen kommer en verdriet.
Den éénen dag zie ik mijn toekomst minder donker in
| |
| |
dan den anderen, dat is te begrijpen. Maar gansch ungetrübt is mijn innerlijk zelden. Ik huiver bij de gedachte van ‘uitscheien.’ Ze geeft mij een gevoel alsof ik oud word, alsof een schoone wereld mijner eerste liefde voor mij wegzinkt. Maar niet zelden bekruipt mij toch de stille wensch: ‘Och, was ik maar nooit begonnen!’
Dit is, gij stemt het mij toe, op den duur niet vol te houden. Tot het wèlslagen van iederen arbeid is zekere dosis opgeruimdheid volstrekt onontbeerlijk.
Onthoud mij uw raad, uw steun, uw liefde niet. Nog even innig als in vroeger dagen bid ik om Gods zegen over u en mijn lieve ouders. Geloof mij, ik ben nog altijd
Uw trouwe
jan.
|
|