| |
| |
| |
Kees van Effen aan Jan de Wit.
Utrecht, 20 April 66.
carissime!
Dezer dagen had ik het voorrecht, een paar passages uit uw brief aan Peter te lezen. Inderdaad, heel lief! Een aankomend predikant, die van zijn ouwe vrienden karikaturen maakt, dat belooft iets voor de toekomst.
Te zeggen dat Mina V.L. de 27ste is, die mijn neus voorbijgaat. Te praten van mijn eeuwige verliefdheden en elegische stemmingen! Er ontbreekt nog maar aan, dat gij er bijvoegt: ‘Overdrijving versmaad ik.’ Doch naar alle waarschijnlijkheid zijt gij daarvoor nog niet overdreven genoeg.
Wat hiervan zij, als er ooit een no. 28 mijn neus mocht voorbijgaan, dan mag het mijnenthalve zijn om u bij den neus te gaan nemen. (De heeren Dorbeen en Van Zirik zullen mij deze imitatie wel ten goede houden!) Er is kans op. Gij kent dat oude woord:
‘Saepe venit magno foenore tardus amor.’
Lieden van uw slag, die voor geen verliefdheid vatbaar
| |
| |
schijnen, loopen er gewoonlijk te eeniger tijd allerdroevigst in. ‘Un amour, qui vient tard, est souvent plus violent; on y paie en une fois tout l'arriéré des sentiments et les intérêts.’ We spreken elkaar over een jaar of wat nader. Onthoud het Fransche parool, en zorg dat ge om mijn ‘allerdroevigst’ mettertijd zult kunnen lachen.
Elegische stemmingen hebt ge mij toegedicht. Ik ben er wezenlijk niet zoo zeker van, of ge over elegieën mee moogt praten. Gij hadt u wel nader kunnen verklaren. Dezen morgen beweerde mijn hospita dat een kind ‘zijn ouwers moet inspecteeren.’ Wat zou ik daarvan gemaakt hebben, als ze niet in één adem over gebrek aan kinderlijken eerbied bij haar oudste dochter had geklaagd, die naar ze zei ‘de breeie veertien’ op wil? - Niet lang geleden betuigde me een Zaandammer, dat er niets grotesker is dan een zonsopgang van den Rigi gezien. - Niets grootscher bedoelde de vent natuurlijk. Aan die verwarring raakt een mensch gewoon. O die stadhuiswoorden!
Denn eben, wo Begrifte fehlen,
Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.
Zoo was het en zoo is het. De menschen wauwelen over muziek der toekomst en humanisme en constitutioneel en japhetisch en al wat los en vast is - en begrijpen de portée der woorden vaak niet. Ze praten van loci communes, zonder te weten wat de Romeinen daaronder verstonden. En als 't op vertalingen aankomt.... laatst hoorde ik een jonge juffer vertellen, dat dominé Zus en dominé Zoo te dikwijls in gemeenteplaatsen vervielen.... Of ze gemeenplaats misschien wat gemeen vond?... 't Kan wel wezen. Ze had althans te Amsterdam gelogeerd, en
| |
| |
daar worden de menschen ontzaglijk delicaat. Boekverkoopers en leden van leesgezelschappen durven het 3de deel van Klaasje niet anders dan gecacheteerd verzenden.
Doch laat me oppassen, jongelief, dat ge mij niet ontsnapt. Wat meent gij met uw elegisch? 't Wil me niet uit den zin, dat gij 't voor synoniem houdt met sentimenteel. In dat geval zoudt ge 't leelijk mis hebben.
Lees Göthe's ‘Römische Elegien’ maar eens; of hebt ge V. Schiller bij de hand.... sla dan zijn ‘Pompeji und Herculanum’ of de‘Spaziergang’ eens op, dan weet ge wat een elegie is, en dat ze gezond van harte kan wezen. Bij de Joniërs, Meneer, heeft zich de elegie uit het epos ontwikkeld. Callinus gebruikte den pentameter om.... Ik wil de grap niet te ver drijven. Ge verdiendet dat ik u, bij wijze van kastijding, op een bladzijde uit een of andere Aesthetica onthaalde; maar bij slot van rekening zou ik zoodoende mij zelven straffen, en daarvoor ben ik weer niet ascetisch genoeg.
Van Aesthetica's kan men over 't algemeen geloof ik zeggen, wat Schlosser van Gellert zei: ‘Goed om 't op klaarlichten dag stikdonker te maken.’ (Schlosser was een Izegrim). Ik heb er tegenwoordig een op mijn tafel liggen - een volbloed Hegeliaansche - die in dat opzicht moeilijk overtroffen kan worden. Wil je, bij voorbeeld, om een verzetje te hebben, iets over de danskunst hooren, wees zoo goed en luister:
‘Die Tanzkunst drückt das ästhetische Bewegungsleben des Tons zunächst in der horizontalen Richtung des Raumes aus; die Musik wird zu einer projicirten Figuration der Linie.’
Als ge 't in drie keeren begrijpt, moogt ge voortaan
| |
| |
Jan De Wit in 't quadraat heeten. Of het nonsens is?.... Heb ik van mijn leven, mijn neef Joost zou er in genieten, en dat's een man van bonsens.
Nonsens?.... Meneer, wat denkt ge dan wel van den Zurichschen professor Fr. Th. Vischer? Hij en niemand anders is de vader der definitie van de danskunst. Mij dunkt, zijn naam heeft een goeden klank in de wetenschappelijke wereld.
Hoewel.... ja, ik denk nog menigmaal aan dien Elberfeldschen mof, met wien ik verleden zomer in de spoor van Keulen naar Cleef mocht reizen. 't Was een dikbuikig radicaaltje met een erg opdrachtig gezicht. Zoo iets van een knotwilg met een rooie pruim er op. Over al wat hij sprak lag een bloedrood en bloedwarm coloriet. Materialist van professie, debiteerde hij een aardig partijtje onzin, in den trant van de Dageraads- en commis-voyageurs-philosophie. Maar bij de ⅞ ‘Mäusendreck’ was toch ⅛ ‘Coriander’ van bruikbaar gehalte.
Of mannen van zijn soort heele kolommen uit journalen van buiten leeren, dan of ze de abdominaal-philosophie uit de Otto Meissnersche Buchhandlung bestelen, ik weet het zoomin als gij; maar ze praten alsof 't gedrukt stond, en hebben doorgaans een flux de bouche als van een brandspuit wanneer ze over godsdienst handelen. De wijsheid, die gemelde mof op dat punt ten beste gaf, stond me gauw tegen. Ik lokte hem op een zijweg door te zeggen, dat we in Holland verlangend uitzien naar een psychologie van een degelijken philosoof. Daar had ik den duivel op zijn staart getrapt.
‘Wat psychologie, wat philosoof!.... Schwindel und abermals und nichts als Schwindel!’....
| |
| |
In China, Mijnheer - aldus mijn mof - in China heeft het schrift zoo veel karakters als de taal woorden. Alleen hooggeleerde Mandarijnen dragen de sleutelen van het rijk der wetenschap. Stel u thans voor, dat een Chinees der toekomst op een goeien dag naar het Westen reist en eerlang vandaar met een AB-boek in den zak naar zijn vaderland terugkeert. Stel u voor, dat hij de Schriftgeleerden van het Hemelsche rijk gaat aanspreken, ongeveer aldus: ‘De twintigduizend hanepooten, drakestaarten en andere hocus-pocusdingen, die gij, o gewelven en pilaren der wijsheid in uwe lichamen hebt ingedreven, gij moogt ze er allen weer uithalen gelijk een verstandig mensch zich een doorn uit den voet trekt of een splinter uit de hand. Uw heele schrijfkunst toch zal ik ongeleerde met een paar dozijn letters zum Teufel jagen.’
Wat zullen nu de schriftgeleerden doen, wier drabbig koffiedik voor zuiver levenswater wordt uitgegeven? Ze zullen wraak roepen, neen loeien, Mijnheer, over 't nieuwe schrift. Ze zullen den ketterschen AB-man een vernietiger schelden van het hoogere Chineesche leven, en dès mogelijk hem tot de buiksnee promoveeren.
Precies zoo, Meneer, staan de zaken in Duitschland. Onze gepatenteerde philosofen schrijven in hiërogliefen, en zien laag neer op de gezonde burgermanspraat der nietmandarijnen. Gelukkig evenwel is het buiksnijen tot nog toe im Deutschen Vaterlande niet in de mode. (Tot nog toe. Misschien dacht de man: Wie weet, waar we met het V. Bismarksche Regiment nog eens toe komen.) Wèl schreeuwen onze philosofen als Chinezen, wanneer men aantoont dat er op hun geestelijke velden geen enkele aar
| |
| |
van wijsheid valt te oogsten, maar - wij laten ze schreeuwen. (Hij meende, wij overschreeuwen ze). Wat ik maar zeggen wil, Mijnheer, is dit: Wie zijn gedachten niet in algemeen verstaanbare taal kan uitdrukken, die begrijpt zich zelven niet, en moet zijn mond houën.
Tot dusver mijn reisgezel. Zijn laatste volzin, schoon altijd nog disputabel, was niet zijn slechtste. 't Was de laatste, dien ik van hem zou hooren. Te Elberfeld stapte hij uit, en toen hij mij de hand drukte, lag er zooveel bonhommie op zijn gezicht en klonk zijn lach zoo goedhartig en onschuldig, dat ik geen zweem van een menscheneter of hemelbestormer meer in hem bespeurde. Onwillekeurig kwam mij toen het woord van Renan te binnen: ‘Le matérialisme est donc un non-sens plutôt qu'une erreur. Il est le fait d'esprits étroits, qui se noient dans leurs propres mots et s'arrètent au petit côté des choses.’ En verder: ‘Il faut en dire autant de l'athéisme. L'énorme malentendu, qui si souvent transforme en blasphémateurs de la Divinité ses plus pieux et plus sincères adorateurs, est avant tout une erreur de grammaire. On ne s'entend pas sur les mots.’
Intusschen is die Mandarijnenparabel me bijgebleven. Met behoorlijke omzichtigheid toegepast, kan ze bij patienten van allerlei richting nu en dan als heilzaam correctief werken:
‘Iliacos intra muros peccatur et extra.’
Zoo kom ik van zelven nog eens op mijn neef Joost. Hij ligt tegenwoordig, zooals je weten zult, hier in garnizoen. We eten zelfs aan één tafel. Ik moet bekennen, 't is een interessante vent. Bij tijd en wijle, evenwel, ver- | |
| |
duiveld zwaar op de hand door zijn abstract redeneeren. Een soort van dialectisch perpetuum mobile. Doorgaans in de contramine, en toch heel sterk in den monoloog. Altijd met spinnen van definities bezig, en altijd als Penelope zaliger, weer aan 't uitrafelen. Vooral aan 't dessert bijzonder levendig, tot bijzonderen vrede van mijn toenemende corpulentie. Als hij doorslaat houd ik mijn siesta. Mijn eenige arbeid bestaat bij die gelegenheid in het aanstrijken van lucifers voor zijn cigaar, die hij geregeld wil gebruiken, als ze onder zijn redeneeren zijn uitgebrand.
Een enkelen keer brengt zoo'n mensch je door een aposiopese of een vraag in een lastige positie. Dan schrik ik op als een veerman die, in den schemeravond aan 't knikkebollen geraakt, een geluid hoort en niet precies weet of het de harmonie der sfeeren was, dan wel een menschenstem, die van den overkant van 't veer hem iets toeriep. Of ook, ik krijg bij zoo'n gelegenheid iets van dat schaapachtig gevoel, dat een ongelukkige, dunkt me, moet bekruipen die op een examen ad terminos non loqui met al den droeven aankleve van dien is gebracht.
Sinds eenige dagen ben ik op zulke eventualiteiten vrij goed gewapend. Als Joost weer een van die pijnlijke halten houdt of rechtstreeks naar mijn gevoelen informeert, dan heb ik een phrase bij de hand waarin van subject-object komt, van horizontaal-dynamisch, van transcendentaal-dithyrambisch van de reine Idee der qualitativen Urselbstheit en van dergelijke onmogelijke peulschilletjes meer. Dan ben ik gesauveerd. Joost knikt aanmoedigend, terwijl ik zit te ijlen. Een genoeglijk minzaam lachje, iets
| |
| |
van een metaphysischen zaligheidsweerschijn speelt over zijn geestig gezicht en nauwlijks raak ik door een woord van zeven syllaben - eigen fabrikaat - buiten adem, of hij hervat zijn rede met een troostvol: Juist! - Dan praat hij nog vijf minuten over ‘den toestand van 't oogenblik,’ dien we, geloof ik, moeten ‘beheerschen,’ en eindigt in den regel met de opmerking, dat de heele quaestie eigenlijk een gansch andere is.
Een aardig mengelmoes van zin voor exacte studiën en van liefde voor hyperbespiegeling zit er in dien Joost. Met al zijn schijnbaar of wezenlijk gesoes petilleert hij van gezonde opmerkingen. Er is weinig of niets in het dagelijksch leven, dat hem geen belang inboezemt en waarover hij het zonnetje van zijn vernuft en gemoed niet laat schijnen.
Christian Wolf de philosoof, dien ge, hoop ik, beter zult kennen dan ik, heeft in zijn ‘Vernünftige Gedanken von allen Dingen überhaupt’ ook over de vensterbanken in 't woonvertrek gehandeld en syllogistisch en wèl bewezen, dat ze ruimte voor twee personen moeten bevatten. Of hij in dien tijd geëngageerd was, of er over dacht zich te engageeren, is mij niet bekend. Ik constateer alleen: 1o. dat Christian Wolf toonde te weten, dat er niets op aarde is, waaromtrent de echte philosoof zich geen rekenschap tracht te geven, en 2o. dat Joost waardig zou zijn, dès mogelijk, met Wolf op één vensterbank plaats te nemen.
Voorloopig heeft hij een plaats aan onze tafel, en dat hij onder de jongeluî meer van zijn gading schijnt te vinden dan bij zijn eigen confrères, dit is een feit waaromtrent hij zelf zich mag verantwoorden.
| |
| |
Joost zou in elk geval een ongeloovige met den militairen stand verzoenen. Ze moesten hem maar Minister van Oorlog maken.
Van oorlog gesproken, wat zeg je van die Berlijnsche Generaals-club die zoo graag wil vechten?
Een nobel partijtje jonkers, indead! Of er veel genie in zou zitten? Onlangs kreeg ik een statistiek van het Beijersche leger onder de oogen. Daaruit bleek dat van de officieren der kavallerie in het land van Beijeren drie vierde van adel is. Bij de artillerie is één derde adel. Bij de genie staan de zaken als volgt:
De vier kolonels en luitenant-kolonels zijn van burgerlijk bloed; bij de 9 majoors is er één adellijk; bij de 37 kapiteins zijn er 3 van adel; bij de 30 eerste-luitenants weer één adellijke, en bij de 36 tweede-luitenants zijn er weer drie.
Zoo'n lijstje geeft iets te denken. Verbeeld je, dat Heinrich Heine nog leefde! Bij de gedachte alleen zou het meerendeel van den Duitschen adel kippevel krijgen. Wat zijn we in ons eigen vaderland toch gezegend.... Doch brisons là-dessus!
Op het bal bij de familie Kassian heb ik me tamelijk wel geamuseerd. Peter heeft vóór en na gemopperd over dat ‘ellendige dansen,’ en over onze repetitie, die er bij inschoot. Peter is me met al zijn theologisch dilettantisme niet Lutheraansch genoeg.
‘Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Der bleibt ein Narr sein Leben lang.’
Daar komt niet van dansen in, zult gij zeggen. Maar dat's muggezifterij. Als het rijm dit gepermitteerd had -
| |
| |
of het metrum - dan was er wel degelijk van ingekomen. Luther wist wat een mensch toekwam, en dat ik zijn gezag inroep, is natuurlijk, omdat hij een door en door nobel man was. De menschen hebben dit en dat tegen 't dansen. Ik voor mij heb alleen tegen sommige dansers en danseressen. Werd ik dominé, een van mijn eerste speeches zou wezen over den tekst: ‘Den reinen is alles rein.’
Er waren bij de Kassian's veel mooie meisjes en nog meer leelijke crinolines. Wat zou Chr. Wolf van de crinoline hebben gezegd? Een van zijn landslieden zegt er van, dat er uit den heksenketel der Parijsche modisten nooit afschuwelijker praeparaat voor den dag is gekomen.
Inderdaad is de crinoline de tergendste afwijking van den karaktervollen stijl der antiek-Grieksche kleederdracht, die men zich denken kan. Dit wil iets zeggen. De schoone dochteren van Hellas wisten wel wat schoon was. Zij volgden in hare kleeding zooveel mogelijk de edele, plastische lijnen van moeder natuur. Voor niets ter wereld hadden zij de teekening van het welgebouwde lichaam in een soort van hoenderkorf weggemoffeld, gelijk haar zusteren dezes tijds dat doen. (Of zouden ze geen familie op aarde meer hebben?)
Voor de Griekin het vlottende kleed, dat zoo wonderwel naar den muzikalen rythmus der zwevende démarche zich voegde, in zijn eindeloos bekoorlijke plooien en golven als 't ware de echo van die démarche, of, wilt ge, als een variatie op het roerende thema der gratievolle leden-beweging was. Voor de hedendaagsche vrouwen niets van al die oneindige bevalligheid. Niets van dat zachte stoeien en koozen der ruischende kleeding met het neigende, golvende, zwenkende lichaam. In plaats
| |
| |
van de organische beweging der natuur, de mechanische der ijzeren kooi. De vrouw moge zweven, de crinoline geeft haar niettemin het air van een draaienden tol, of van een buitelenden luchtballon. 't Is om te schreien.
Nog spreek ik niet van de impertinentie der crinoline. Nog niet van haar gehuichelde eerzaamheid. Er is letterlijk niets goeds van het monster te zeggen. En hoe het zich op een bal durft vertoonen.... men zou een crinoline moeten zijn om dit te begrijpen. Tenzij mogelijk de heilige onnoozelheid der Parijsche modeheksen iets daarvan wist.
Genoeg van de crinoline.
Eigenlijk, amice, had ik maar ganschelijk van haar moeten zwijgen, want het onderwerp is reeds lang door anderen uitgeput. Ook had ik nog een en ander van de liefste crinolinedraagsters willen verhalen, die bij de Kassian's mijn hart roerden. Nu evenwel heb ik te zeer mijn tijd verpraat, om aan dit punt te beginnen met al den ernst dien het vordert.
Daarover dus later eens, liefst mondeling.
Komt ge niet eens overwippen? In deze verrukkelijke voorjaarsdagen is 't rondom Utrecht wonderschoon. Arme Leienaar! Ik zie u tusschen uw knotwilgen en geurige slooten en grasgroene weiden ‘ende daartoe veel vee’ als een balling buiten 't Paradijs ronddolen. Kom hier kerel, we zullen u de maat volmeten, en u, die ginds midden in den dood ligt, aan de volle borst van ons aller moeder leggen. Daar heeft een jong hart het goed.
De ‘confessioneelen’ hopen u eerstdaags, naar ik hoor, te bewijzen dat gij de kerk uit moet. Waarom moest ge ook in dat Leiden te land komen! Om er te water en kopjen
| |
| |
onder te gaan, zou de Utrechtsche faculteit wellicht zeggen. En die faculteit schijnt het toch maar te weten.
Het ‘Ongevraagd advies’ heb ik gelezen, altijd op verzoek van Peter. Tot soortgelijke vriendendiensten leen ik me intusschen voor 't vervolg niet meer. Het cynisme is niet naar mijn smaak. Ik hoor nu, dat Peter aan zijn boekverkooper heeft verzocht, voortaan geen Huetjes meer op zicht te sturen. Dat's een wijze zet. Een mensch moet in deze dagen van runderpest en cholera en pseudohumanisme voor zijn gezondheid zorgen.
Één ding zal u intusschen weer duidelijker zijn geworden: gij behoeft de kerk niet te verlaten, om tegen fanatisme in uw karakter gevrijwaard te blijven.
Courage, kerel, de humanisten schrijven zich dood, en l'humanité marche. Blijf alles hopen van 't gezond verstand der natie. Het zal na niet zeer langen tijd uitspraak doen over hen, die hun eigen verstand en hart te grabbel gooien.
Een Parijsche politiecommissaris heeft onlangs geschreven: ‘Dans le monde toute sottise peut gagner son procès en première instance; mais la raison le gagne toujours en dernier ressort.’
Nog een poosje en we zijn de première instance door, en het proces van de raison, die een raisonnable godsdienst en kerk wil, is gewonnen.
tt.
kees.
|
|