Los en vast. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
[Tweede aflevering]Theodorus Lagerbeek aan Jan de Wit.Arnhem, 27 April 1866.
Waarde Jan!
Wat zegt men te Leiden toch wel van het Ongevraagd Advies? Iets zegt men er stellig van, de stukjes van den heer Huet worden immers door den tijdgenoot nog niet geïgnoreerd. De toekomst zal leeren, of die heer ook iets in de mars heeft, waarvan het nakroost nog gewaagt. Wel schijnt hij ‘het veroveren van eenen naam in de letterkundige geschiedenis als een goede zaak te beschouwen, hij noemt dit immers: eene niet onverstandige geldbelegging’Ga naar voetnoot1), maar voor zich zelven meent hij zeker veroveringen te kunnen maken, die, uit een financiëel oogpunt beschouwd, nog meer beteekenis hebben. Tot nu toe heeft hij althans weinig moeite gedaan, om zich een naam als de bedoelde te verwerven. Zoo zeker het is, dat de tijdgenooten vrij wat no- | |
[pagina 90]
| |
titie nemen van zijne recensiën en vlugschriften, zoo zeker is het, dat dergelijke letterarbeid onvoldoende blijft, om iemand als auteur te doen voortleven bij de nakomelingschap. Wie, gelijk Huet, zijne doorluchtigste feiten heeft verricht onder de vanen van Aristarchus, hij moge bij zijn leven een tropeetje zich oprichten, als hij sneuvelt is het saluutschot boven zijn kist het laatste, dat men ter zijner eere hoort. In zijne Stichtelijke LektuurGa naar voetnoot1) haalt de heer Huet een volzin aan van Chateaubriand, waarin beweerd wordt, dat Frankrijk alleen mannen zou opleveren, qui sachent faire un livre. Eilieve, zoo vraag ik dikwijls, waarom levert de heer Huet eens niet, wat men een boek zou kunnen noemen? Wat daartoe al zoo behoort weet hij immers zoo goed, en, komt het er, om een boek te schrijven, vooral op aan, dat men meester is over den vorm, wie zal hem eenige heerschappij over taal en vormen betwisten? Gaf hij ons maar eens een roman of iets dergelijks! Zijne Overdrukjes, ofschoon ze weinig opgang maakten, bewezen genoegzaam, dat hij, mits behoorlijk studeerende, onze fraaie letteren met een boek zou kunnen verrijken, waardoor zijn naam, naast dien van Multatuli, bleef voortleven in den mond des volks. Menige schoone bladzijde wordt in die Overdrukjes gevonden; de titel Groen en Rijp zou voor dit bundeltje een beter figuur maken, dan voor het boekje van Thrasybulus, waarin de voorraad rijp ooft in geene gelukkige verhouding staat tot de massa groene vruchten. Evenwel moet ik bij nader in- | |
[pagina 91]
| |
zien bekennen, dat het schrijven van novellen, al heeft de heer Huet er min of meer den slag van, toch eigenlijk zijn fort niet blijkt te zijn. Hij zelf verklaart dan ookGa naar voetnoot1), ‘te eenemaal ontbloot te zijn van de gave des vertellens.’ Maar waarin ligt dan wel zijne kracht? Wat maakte hem hier te lande populair? Gepasseerden Vrijdag-avond hebben wij in ons letterkundig genootschap deze vraag opzettelijk besproken. Van het daar verhandelde ga ik u verslag geven. Ik doe het met eenige uitvoerigheid, wijl ik vrees, dat er in uwen kring over den heer Huet een zeer éénzijdig oordeel wordt geveld. Zoo ergens, dan is deze man in uwe stad ‘plegende tooverij en verrukkende de zinnen’ der jongelui, ‘zeggende van zich zelven, dat hij iets groots is,’ zoodat de studenten ‘hem allen aanhangen van den kleinen tot den grooten.’ Het audire et alteram partem zal in allen gevalle ook in deze zaak voor u zijne nuttigheid hebben. Gij bemerkt, dat ik daar Busken Huet met den Samaritaan Simon ging vergelijken. Bevalt u dat niet, dan moogt ge van Simon Simson maken. Want ja, Huet is een Simson. Raadsels geeft hij op, waarbij dat van den Nazireër maar een kleintje is. Zelf is hij immers voor zijne vrienden en vereerders een raadsel geworden. Het getal dergenen, die hij met een ezelskinnebak versloeg, is ook niet gering. En al kan hij niet, gelijk Manoachs zoon, een geheelen tempel omverwerpen - de Christen-tempel heeft gelukkig beteren bouwmeester gehad dan die van Dagon - hij laat zich toch door zijnen kwaden genius telkens naar 't eerwaardig gebouw heenleiden, en tast | |
[pagina 92]
| |
in den blinde daar rond naar de pilaren en rukt er aan, of hij ze ook zou kunnen doen waggelen. Nu dan, laat mij u vertellen, waarin, volgens het resultaat onzer samenspreking, het geheim der kracht van dezen Simson schuilt. Onze Dourrhy was de eerste, die over de genoemde vraag het woord voerde. Volgens zijne bewering moest de kracht van Busken Huet eerst en meest gezocht worden in zijne onbeschaamdheid, of, om dit oordeel te formuleeren met Huets eigen termen: slechts één ding kon, naar Dourrhy's meening, den heer Huet voor een tijd populair gemaakt hebben, t.w. ‘zijn instinctmatig welbehagen in den geest, die hardvochtig is, en in den toon, die aan het onbeschofte grenst’Ga naar voetnoot1). Tegen dit gevoelen verhieven zich verscheiden stemmen. Huet populair geworden door zijne onbeschaamdheid, neen dat was te kras! Volgens dezen was het veeleer zijn critische virtuositeit, volgens genen niets anders dan zijn geestige stijl, waardoor hij de man geworden is. Wat Dourrhy als onbeschaamdheid karakterizeerde, moest volgens de anderen slechts aangemerkt worden als de ‘kwâjongens-ader’ die, zooals zijn vriend verzekerdeGa naar voetnoot2), ‘in weerwil van hem zelven door Huets schriften loopt.’ Maar Dourrhy, zooals ge weet, laat zich zoo gauw niet van zijn stuk brengen. Ook nu hield hij zijn streng goed vast. ‘Ik ontken niet,’ zoo sprak hij, ‘dat Huet scherpzinnig is, en daarbij zeer groote belezenheid en veel geest heeft. Ook zijn stijl heeft zonder tegenspraak veel | |
[pagina 93]
| |
aantrekkelijks. Maar toch, zijne onbeschaamdheid heeft het hem gedaan.’ Wanneer Van der Palm beweert, dat de sterkste zijde van Cicero's welsprekendheid in zijn stijl is gelegen, dan wil hij daarmee zeggen, niet, dat Marcus Tullius van de jurisprudentie of de politiek weinig verstand had, maar toch wel dit, dat het de stijlist is, die aan den rechtsgeleerde Cicero eenen naam, aan den staatsman Cicero zooveel roem heeft bezorgd. Gelijk nu Cicero door zijn stijl, zoo heeft de heer Huet op zijne lezers den meesten indruk gemaakt, doordien hij dingen dorst verkondigen, waaraan een ander niet zou durven denken, en daarbij gewoon was zijne aanmerkingen voor te dragen in eenen vorm, zóó kras, zóó stout, dat hij nu eens pijn en ergernis, dan weer Schadenfreude en lachlust verwekte, maar altijd frappeerde. Daar kwam bij: de, wel wat gemaniereerde, maar toch zoo puntige stijl, de geestige vergelijkingen, de massa citaten, ja, dat alles komt er bij en versterkt den indruk, maar den eersten grooten schok kreeg men door zijne brutaliteit. Schrap eens die veelsoortige impertinentiën, waarvan zijne brochures en recensiën overvloeien.... ge houdt zeker nog wel iets over. Ongetwijfeld. En wat ge overhoudt zal zeker lezenswaardig zijn - als gewone stukken, die men leest of vluchtig doorloopt, maar waarover in allen gevalle niet veel meer gedacht of gepraat wordt. Met het onbeschaamde valt het karakteristieke, en, voor velen helaas, ook het aantrekkelijke weg. Zien toch de Spanjaarden gaarne stierengevechten, en geniet John Bull nooit meer, dan waar hij een paar hanen op elkander ziet aanvliegen, zoodat de pluimen stuiven en bloed de veeren kleurt, onder de Nederlanders | |
[pagina 94]
| |
zijn er velen, die zich eerst recht verkneukelen, als de menschen een pennestrijd gaan voeren, en elkanders werk voor 't groot publiek ten toon stellen als een echten prullewinkel. Kan men iemands karakter daarbij in verdenking brengen, des te beter; en wordt soms deze of gene vermoord, vernietigd, dan stijgt de vreugde ten top. Geen wonder dus, dat een man als de heer Huet hier en daar bijval vond, en door een tal van menschen werd aangemoedigd. Hij toch had er, gelijk niemand vóór hem, den slag van, zijn evenmensch bespottelijk te maken en voor 't volk ten toon te stellen. Tastte een ander de beunhazen aan, hij nam de corypheeën à faire. Om zijn fatsoen te houden, doet hij min of meer hulde aan de verdiensten des auteurs, maar straks komt de aap uit de mouw en - 't publiek lacht de mannen uit, op wie het tot dusver roem had gedragen. Zoo zegt hij b.v. eerst iets goeds van een gevierden schrijver, maar dan klinkt het vonnis: ‘Deze novellen behooren, zoo de nieuwe als de oude, voor het meerendeel tot de dienstboden-litteratuuren;’ en, van het standpunt des auteurs gewagende, spreekt hij van een ‘weesmeisjes-standpunt’Ga naar voetnootl). Zoo zal hij bij eene andere gelegenheidGa naar voetnoot2) eerst eenige ingenomenheid affecteeren met de werken van eenen bekenden romanschrijver, maar weldra vernemen wij, dat een voornaam gedeelte van den letterkundigen arbeid ‘bestemd is, om bij toeneming te dringen (door te dringen, bedoelt zeker de heer Huet) tot de lager liggende formatiën van onze zamenleving en derwaarts af te dalen.’ En, alsof dit nog niet genoeg ware, wordt er bijge- | |
[pagina 95]
| |
voegd, dat in die boeken weinig pit van gedachten zit. (Ook al niet mooi gezegd. Er zit weinig pit in dat boek, dat kan. Er zit weinig gedachte in, dat gaat ook. Maar pit van gedachten is onzin.) Over vijf en twintig jaren, zegt eindelijk referent, zullen nog alleen kinderen naar die boeken vragen, en slechts burgers en boeren, visschers, militairen en dienstboden zullen er iets aan hebben.
't Publiek ziet gaarne, hoe iemands karakter als dubbelzinnig wordt voorgesteld - komt maar hier, boeren en burgerlui, roept Huet, zoo iets doe ik op groote schaal, en hij maakt meteen alle moderne theologen, die op hun post blijven, voor huichelaars uitGa naar voetnoot1). Het volk ziet gaarne iemand vermoorden - hier moet je wezen, schreeuwt de voormalige Walsche predikant, ik maak ze bij troepjes kapot, - en hij neemt achtereenvolgens alle medewerkers van een tweetal jaarboekjes beet, en zegt van hun proza en poezie: Vaagsel onzer litteratuur, en wederom: Zoo'n almanak is niets dan een vuilnisbakGa naar voetnoot2). Daar staat een standbeeld, een wezenlijk kunstwerk, tot nu toe onze trots en glorie. De heer Huet komt, roemt met een genadig hoofdknikje vormen en proportiën, zegt van het hoofd, dat het ferm op den romp staat, van armen en schouders, dat zij goed afgewerkt zijn. Maar dit een en ander is slechts bij wijze van inleiding. De criticus heeft ontdekt, dat daar achter aan den hiel iets is, waarop hij aanmerking kan maken. Geef hier een hamer! is het nu; en, om aan het publiek te toonen welke | |
[pagina 96]
| |
plek hij bedoelt, slaat hij tegen den hiel en verbrijzelt den voet door felle mokerslagen. Mist nu het beeld zijn steunpunt en valt het voorover in 't slijk, des te beter. 't Jonge Holland juicht: Bravo! wat heeft die kerel een courage, wat komen zijne slagen goed neer! Wat is er een kracht in zijnen arm! Vivat deze kunstrechter, die niets ontziet, en zoo den geheelen winkel opruimt! Of heeft de heer Huet niet doorgaans zoo gehandeld met het werk onzer eerste letterkundigen? En is zulk eene handelwijze van onbeschaamdheid vrij te pleiten? Maar laat mij enkele puntjes hier aanstippen, en de proeven leveren van de verregaande impertinentie van den heer Cd. Busken Huet. Ik zal het schappelijk met hem maken.
1o. Onbeschaamd is het, grove beschuldigingen in te brengen, zonder daarbij iets over te leggen dat naar een bewijs gelijkt. Voor den heer Huet echter schijnen beweren en bewijzen synoniem te zijn. Zoo zegt hij b.v.: Jezus was een dweeper, zijne levensbeschouwing onpractischGa naar voetnoot1). Ge vraagt naar een bewijs voor deze stelling. Vergeefs, er wordt geen bewijs gevonden. EldersGa naar voetnoot2) wordt verzekerd: Het feitelijk Christendom is een mengsel van kwaad en goed, van onnatuur en liefelijkheid, van trivialiteit en verhevenheid. Gij zoekt bewijzen. Niet voorhanden. Zonder blikken of blozen wordt verklaard, dat er edele menschen zijn onder de atheïstenGa naar voetnoot3). Het boekje waarin | |
[pagina 97]
| |
die verklaring voorkomt bewijst alleen, dat het getal dergenen, die zich het air geven van atheïsme, nu met één vermeerderd is, en dat die ééne zeer onedel handelt. De Parijsche werklieden hoorden met genoegen naar Emile Souvestre, toen deze hun stukken uit Molière voorlas. Dus, zoo redeneert de heer HuetGa naar voetnoot1), wanneer ik, ter beschaving van de Rotterdamsche beau monde fragmenten uit denzelfden Molière voordraag, dan moest dat ook in den smaak der hoorders vallen. Die redeneering zou kracht hebben, zoodra bewezen was, dat de Rotterdamsche heeren en dames op ééne lijn staan met Fransche handwerkslieden, en dat de voordracht van den heer Huet even goed is als die van Emile Souvestre. Maar noch het een noch het ander wordt bewezen. Trouwens, van het litterarisch publiek der hofstad wordt ook maar kort en goed gezegd, dat het even gemakkelijk te voldoen is als de Schiermonnikoogsche boerenmeiden met hare vrijersGa naar voetnoot2). Ja, de Hagenaars mogen ook nog vernemen, dat zij niet alleen geen kunstgevoel hebben, maar ook geen oordeel, geen hart, geen geweten. Dat 's nog al zoo iets, zou ik meenen. Maar ja, die laatste bewering wordt toegelicht. De Hagenaars hebben geen hart en geen geweten, want zij dulden nu en dan mannen op de catheder, die niet in den smaak van Cd. Huet vallen. Nu, zal men zeggen, dat bewijs is nog onbeschofter dan de aantijging zelveGa naar voetnoot3). | |
[pagina 98]
| |
2. Onbeschaamd is het, als men, in het slijk wentelend, met meesterachtig gebaar zich opricht en anderen de les gaat lezen, omdat er een spatje kleeft aan den zoom der kleederen. Réville's antwoorden, zegt de schrijver van het Ongevraagd Advies, kenmerken zich door een in het oog loopend gebrek aan waardigheidGa naar voetnoot1). En de toon door den heer Huet aangeslagen? Eene plaats uit het vierde Evangelie wordt een tekst genoemd, ontleend aan een tooneelstuk. De melkboer brengt een zoontje, en de moeder tijgt met het kreunend wicht naar de kerk en antwoordt op de vragen van het verhaspeld doop-formulier. ‘Onze Vader die in de hemelen zijt,’ wordt voorgesteld als een nieuw-testamentisch etiket, waarmee de schrijver zelf zijn Godsbegrip had versierd. Een Arnhemsch prediker wordt genoemd een phantasie-Christen. Over Kalvijn en Spinoza sprekende is het: ‘Indien hij den Amsterdainschen Jood in zijne magere, doch lange handen had kunnen krijgen’Ga naar voetnoot2) enz. ‘Het gemeene, mijne heeren, is gemeen,’ zegt de heer Huet. Maar, wat dunkt u van den man, die met een zeldzame volharding deel bij deel gaat doorwerken, alleen om hier of daar eene onkiesche expressie op te scharrelen?Ga naar voetnoot3) Hoe oordeelt ge over den recensent, die zelfs tusschen waarlijk onschuldige regelsGa naar voetnoot4) allerlei vuiligheden | |
[pagina 99]
| |
leest, en die in het algemeen met kennelijke voorliefde uitweidt over die passages, die wat sensueel zijn?Ga naar voetnoot1) En wat zijne eigen, niet aangehaalde, onkiesche aardigheden betreft - o tart mij, bid ik u, niet, er u eene kleine opgave van toe te zenden.
3. Zeer nauw verwant met onze vorige opmerking is deze: Onbeschaamd is het, wetten af te kondigen, die men zelf telkens overtreedt. De heer Huet maakt den schrijver van een stichtelijk boek een standje, omdat deze het een en ander over zich zelven had gezegdGa naar voetnoot2). Nu kon men verwachten, dat de recensent ons de mededeeling zou besparen van 'tgeen hem zelven alleen aangaat, daar toch die confessiones in eene recensie evenzeer misplaatst zijn als in een stichtelijk boek. IJdele hoop! De heer Huet vertelt u gaarne iets omtrent zijne eigen daden, illusiën en verdiensten. Hoe goed weet hij den lezer op de hoogte te houden van zijne lectuur! Niet alleen, dat wij vernemen, wat hij in de laatste dagen t'huis bestudeerdeGa naar voetnoot3), maar hij wil ook wel weten, wat hij al zoo op den spoortrein gelezen heeft. Degelijke lectuur neemt de heer Huet mee, als hij van huis gaat. Den eenen keer bleek het de Imitatio Christi te zijn, die hij in den zak had gestoken, en bij eene andere gelegenheid had hij Spinoza's Ethica tot reislectuur verkozenGa naar voetnoot4). En opdat de lezer niet moge meenen, dat hij | |
[pagina 100]
| |
maar even in dat eerste boek gebladerd had, wordt verzekerd, dat hij het boekje onder weg van 't begin tot het einde heeft doorgelezen. Moeten wij die mededeelingen ook nog gelooven? Ik voor mij, ik geloof er niets van, en beschouw met den heer Huet deze en dergelijke confidences als: ‘geijkte letterkundige verdichtsels, die langer niemand roeren.’ Voorts moeten we goedschiks kwaadschiks hooren, dat de heer Huet in der tijd gehoopt had Minister te worden.... N.B. van EeredienstGa naar voetnoot1), en dat hij een man is van de wereldGa naar voetnoot2). Ja, toen hij vreesde, dat, ten gevolge van een door hem veroorzaakt petit (sic) scandale littéraire, zijne reputatie naar de maan zou zijn, toen vatte hij de pen op, en vertelde aan 't publiek, dat er toch nog iemand was, die goed over hem dacht, nl. de correspondent van een Belgische courant, daar deze hem immers genoemd had: un écrivain spirituel, die gevoerd heeft le sceptre de la critique en alzoo leverde: des critiques très-fondées.’ Ja, correspondenten durven al veel zeggen. Critiques très-fondées! Neen, maar.... enfin, het staat in de courant, en Huet zelf zet er zijn zegel opGa naar voetnoot3).
4. Over zich zelven in geschrifte allerhande aardigheden te debiteeren is hoogst ongepast. Doch bleef het nog maar bij die mededeelingen over zich zelven! Wat ons echter vooral recht geeft, over de onbeschaamdheid van den heer Huet te klagen, het is dit, dat hij, voor 't groot publiek schrijvende, telkens iets moet zeggen over de afkomst, de | |
[pagina 101]
| |
maatschappelijke positie, ja, de financiën dergenen, wier werk hij onder handen nam. Van dezen schrijver moeten wij hooren, dat hij notaris, van genen, dat hij predikant en dus burgerman is. Huet moet u, en passant, telkens op de hoogte brengen van de familie-relatiën en omstandigheden der schrijvers en dichters: gij hoort van hem, hoe de dichter A. nog geen lintje heeft, hoe de heer B. apotheker is, hoe de voorouders van C. op Bilioen gewoond hebben, en, horribile dictu, dat Mevr. D. door 't schrijven nog niet rijk geworden isGa naar voetnoot1). 't Is inderdaad ergerlijk, vooral als men bedenkt, dat de personen, over wie dit alles wordt verteld, nog leven. Behoorden zij tot de geschiedenis, wij hadden den heer Huet het recht toegekend, deze bijzonderheden mee te deelen, evengoed als ieder weldenkende in der tijd den heer Van Oosterzee recht gaf, in de aanteekeningen op zijn SaurinGa naar voetnoot2) 't een en ander aan te stippen over zekeren Mr. Huet, die zoo onedelmoedig handelde jegens zijn collega. Vast geloof ik inmiddels, dat Prof. V. Oosterzee zoo mogelijk deze citaten zou achterwege gelaten hebben, had hij maar van verre kunnen vermoeden, dat de achterkleinneef van dien Huet zich deze zaak zoo vreeslijk zou aantrekken. Want de Utrechtsche hoogleeraar heeft er nooit zijn studie van gemaakt, den evenmensch noodeloos te grieven.
5. Onbeschaamd is het, wanneer men zich zelven als | |
[pagina 102]
| |
een gepasporteerd onderofficier wil doen voorkomenGa naar voetnoot1), terwijl men slechts met een deserteur kan vergeleken worden. Onbeschaamder nog, als men, pas weggeloopen, niets dan kwaads vertellen gaat van het corps waarbij men twaalf jaren diende, en voor de oude wapenbroeders niets anders heeft dan eene hatelijke aansporing, om toch ook maar te deserteeren. Twaalf jaren lang was Huet predikant! 't Is meer dan een bloot vermoeden, dat ons noopt te verklaren: veel goeds heeft hij in dien tijd gedaan. Maar juist daarom ergert het ons, wanneer de schrijver van het Ongevraagd AdviesGa naar voetnoot2) over den arbeid van dat tijdperk spreekt met verachtelijke minachting. Dat hij tegenwoordig die jaren als verloren, en zijn werk, destijds verricht, als een ijdel werk beschouwt, is reeds erg genoeg, maar wij meenden, dat er ten minste eenige weemoed moest trillen in den toon, waarop hij die dingen bespreekt. Al was het maar iets van die zekere weekheid, die hij vroeger in Pierson zoo pleegvaderlijk schijnt te hebben betreurd. Drie woorden nog moet ik aanhalen uit het Ongevraagd Advies. ‘Overdrijving versmaad ik,’ zegt de heer HuetGa naar voetnoot3). Moeten we lachen of verontwaardigd zijn bij zulk eene verklaring? Overdrijving versmaad ik - zoo spreekt de man, die geene bladzijde kon schrijven, noch ter verheerlijking van zich zelven, noch om anderen te declineeren, of in de lofspraak zoowel als in het doemvonnis was overdrijving te proeven. | |
[pagina 103]
| |
Doch genoeg. Ik zou nog een tal van bewijzen kunnen bijbrengen, maar het opmaken, ja, en ook het aanhooren van een zondenregister wordt eindelijk stuitend voor ons gevoel, vooral wanneer het eenen man geldt, van wien we allen in der tijd zoo goede verwachting hebben gekoesterd.’
Zoo ongeveer redeneerde vriend Dourrhy. Ik voor mij vond zijne bewijsvoering, qua talis, niet afdoende. Er was immers wel aangetoond, dat de heer Huet, altijd vóór hij aan 't schrijven gaat, de humaniteit de deur uitschopt, maar daaruit volgt m.i. nog niet, dat de onbeschaamdheid nu juist zijn fort is. Verscheiden leden voerden daarna nog over dit punt het woord. Vlamstra verklaarde Huets zoogenaamde populariteit uit zijne ‘speurhonden-natuur,’ want zoo veel is zeker, zei onze Fries, als hij door de ‘prairiën onzer letteren’Ga naar voetnoot1) rondsnuffelt, dan spoort hij altijd iets op. Zoo iemand, dan heeft hij een fijnen neus. Men gaf den spreker in bedenking, of deze vergelijking wel kiesch was, maar Vlamstra antwoordde: ‘Een gesjeesde dominé is niet meer dan een die nog dienst doet, en vond Huet in der tijd vrijheid om den heer Gunning bij een huilenden hond te vergelijkenGa naar voetnoot2), wij hebben dan verlof om hem zelven voor te stellen b.v. als een cerberus. Huilen doet hij niet, ten minste niet in den regel. Een enkelen keer slechts herinneren we ons zulk een gejank van hem gehoord te hebben; 't was toen hij, door de publieke opinie gekastijd, | |
[pagina 104]
| |
kwam zeuren en kwispelstaarten aan de knieën van diezelfde dame, die hij niet lang te voren zoo nijdig had aangebast. Maar huilen is anders zijn zwak niet. Hij houdt meer van bijten. Den laatsten keer ontmoette ik hem op kerkelijk terrein. Er was zoo iets raars in zijn blik, hij draafde door met zoo vreemden tred.... zeg, hij zal toch niet dol wezen?’ Tot zoover Vlamstra. Ik blijf er bij: het door hem gekozen beeld is niet gelukkig, 't Is mij te ruw. Neen, weet ge, aan wien ik altijd moet denken, wanneer ik een stukje van den heer Huet onder de oogen krijg? Dan denk ik onwillekeurig aan mijnen neef David, met wien ik, als kind, toen wij nog te Assen woonden, verre tochten placht te doen met het bepaalde doel, nieuwe schatten te verzamelen voor ons Kapellen-Kabinet. Wij dreven die zaak destijds op groote schaal, en onze collectie was wezenlijk bezienswaardig. Altijd met het netje van groene tulle gewapend zwierven wij door bosch en tuinen, nu eens in de morgenuren, om de dagkapellen te vangen, maar dan ook 's avonds laat, als de nachtvlinders rondom de herfst-seringen gonsden. Maar om de kapellen te krijgen beproefden wij nog een ander middel, dat wel meer omslachtig, maar niet minder interessant was. Wij zochten namelijk ook de rupsen, die dan behoorlijk gevoederd en, tot pop geworden, zorgvuldig bewaard werden in een groote doos met zand, tot den dag waarop de vlinder het omhulsel verbrak. Nog zie ik ons in de heete zonnestralen kruipen langs eenen akker met wortelen, op wier loof wij die fraaie rups konden vinden, waaruit later de nog schoonere kapel komt met zijne groote heldergele vleugels, zoo kun- | |
[pagina 105]
| |
stig getakt, zoo fijn geaderd. Behalve het wortelloof werden vooral de populieren, jaar in jaar uit, door ons nagespoord; want die altijd trillende bladeren waren het geliefkoosde voedsel van een tweetal soorten rupsen, die wij noemden: - of het dezelfde namen zijn waarmee die beestjes in andere provinciën genoemd worden, weet ik niet - pijlstaarten en kameelen. Nu herinnert ge u, en ziedaar ons eindelijk, waar we wezen moeten, hoe kippig onze David was. Hij zou immers op de straat zijn besten vriend voorbijgaan, zonder hem te herkennen. En diezelfde David kon altijd, en zelfs op eenigen afstand, zien, of er ook vreterij in een boom was. Het woord vreterij, ofschoon het op de lijst van De Vries en Te Winkel voorkomt, klinkt u misschien wel wat Drentsch. Daarom drie regels ter verklaring. Vreterij is er in den boom, wanneer de rupsen sommige bladeren geheel of gedeeltelijk hebben afgeknaagd. Niet zelden, zooals ge weet, vreten de rupsen geheele takken kaal. Maar soms ook hebben zij slechts aan de randen van enkele bladeren geknabbeld. Welnu, neef David zag dadelijk, of er onder de honderden van bladeren eenige schuilden, die niet volkomen gaaf waren. Hij zou op tien pas afstands een waterlelie niet van een vergeet-mij-nietje kunnen onderscheiden, en zou een goudenregen voor een eschdoorn aanspreken. Ja, zoo ge hem na de wandeling gevraagd hadt, of hij dien mooien wilden rozestruik aan den boschkant, of die brem daar in de laan wel gezien had, hij zou u aankijken, alsof ge naar de hangende tuinen van Semiramis informeerdet. Neen, al dat schoone had hij niet gezien. Den rozestruik was hij achteloos voorbijgegaan, op de brem had hij niet gelet. Maar de vreterij in die populie- | |
[pagina 106]
| |
ren had hij wel gezien. De geurigste bloemen aan zijn voet kon hij vertreden - want hij was bijziende. Maar een afgeknaagd blad, ook maar één enkel aan een geheelen boom, ontsnapte niet aan zijnen blik. Daarop was zijn oog nu eenmaal geoefend; voor het ontdekken van ‘vreterij’ had hij een aangeboren talent. - Het spreekt van zelf, dat ge zoo'n manneke liever niet in uwen hof zaagt. Tien tegen één zou hij van uw dahlia's niet reppen, op uw anjelieren niet roemen, en meer dan waarschijnlijk zoudt ge hem weldra voor de vensters van uw tuinkamer zien verschijnen - met een bloemruiker?... neen, met een handvol half afgeknaagde bladeren, als den eenigen schat, dien hij der moeite waardig rekende, op te garen.
Ik mag dezen niet eindigen, zonder nog met een enkel woord melding te maken van hetgeen Frederik Hekman verleden Vrijdag in zake Huet heeft gesproken. Nu de stelling van Dourrhy genoegzaam bewezen was, wilde Hekman eene schrede verder gaan, en dus zoo mogelijk verklaard zien, hoe de heer Huet zoo veel ‘welbehagen kon hebben in den geest, die hardvochtig is, en in den toon, die aan het onbeschofte grenst.’ Hekman's redeneering kwam, als ik mij goed herinner, hierop neer. De heer Huet verkeert in de laatste jaren niet in een normalen toestand. Vervreemd van het hoogere is hij zekerlijk niet. Wie hem voor atheïst wil uitmaken, laat zich meeslepen door den indruk van het oogenblik. Maar al heeft de heer Huet met den godsdienst niet gebroken, zoo veel is zeker, dat hij voor het tegenwoordige zelf | |
[pagina 107]
| |
niet weet hoe hij met zijnen godsdienst staat. Dat zoo iemand soms een harden, schamperen toon aanslaat, ligt nog al voor de hand. Men twijfelt althans niet gelijk de heer Huet, of daar moet iets bitters komen in den toon, iets bitters, dat bestraffing verdient. Lafheid is het, zulke menschen met complimentjes te paaien. De heer Huet is begonnen als de bouwlieden in de dagen van Nehemia: in de ééne hand de truffel, in de andere het zwaardGa naar voetnoot1). Maar, nu ge zoo aan alles bemerkt, dat hij met den godsdienst en dus met zich zelven verlegen geraakte, nu begrijpt ge, dat hij geen lust, geen kracht heeft, om aan den tempel voort te bouwen. De truffel is weggeworpen, en het zwaard gekeerd tegen de vroegere medearbeiders. Een walg heeft deze mensch nu van al wat naar opbouwen en stichten gelijkt. Sloopen en vernielen is zijn lust, verminken en verderven de vreugde zijns levens. Tot werken zet zijn geest hem aan, maar, voortgezweept door den duivel van een geforceerd positivisme, kan hij niet anders dan vooraan zijn in de bende der beeldstormers, en aldus verraad plegen aan de zaak der Hervorming. Zijne liefde kwijnt, maar de eerzucht doet hare eischen. En die eerzucht, nu niet genoegzaam door hooger gevoel geheiligd, fluistert hem in, dat ook de meest drieste onder de Vandalen op de toejuiching der menigte mag rekenen. Naar die inblazingen luisterend, is Huet van kwaad tot erger gegaan, en het best zeker kan hij vergeleken worden bij denzelfden Theagenes, met wien hij in eene zijner | |
[pagina 108]
| |
recensiën den draak steektGa naar voetnoot1). Op hem toch past volkomen de beschrijving van dien jongeling, na zijne verzaking van het Christendom. Ook den heer Cd. Busken Huet zien wij ....... geheel zijn banden slakend,
Van heeter dorst naar vrijheid blakend,
In 't kwade zelfs naar grootheid hakend.
Ook op hem is toepasselijk: Hij wil geducht zijn en gevreesd,
En schittren door zijn stoutheid 't meestGa naar voetnoot2).
Zou vroeg of laat de Johannes ook komen opdagen, die dezen Theagenes weer terugbrengt? Zou misschien de heer Hooijkaas Herderschee zich daartoe aangegord hebben? Wie weet! Laat ons althans niet wanhopen. Het woord, door Busken Huet eenmaal tot een onzer dichters gericht, mogen wij, met de noodige wijziging, op hem zelven toepassenGa naar voetnoot3): De Muze van den heer Busken Huet bezit nog levenskracht genoeg. Doch niet onvoorwaardelijk zou ik den Haarlemschen écrivain spirituel het vrije gebruik van den fléau de la critique willen toestaan. Wil hij wijs doen, hij volge dan mijnen raad, en sluite allereerst met de kerk en al hare dienaren een twaalfjarig bestand. Twaalf jaren diende hij de kerk, en voerde het woord in haren naam. Laat hem nu twaalf jaren stille zijn. Wel- | |
[pagina 109]
| |
licht dat zijn zwijgen welsprekender nog is dan zijn woord. En wat de bellettrie betreft, ook op dat terrein kan een paar jaren pauze geen kwaad. Aan gelegenheden om dien tijd nuttig te besteden kan het hem niet ontbreken. Hij bladere, met de hand op het hart, al zijn eigen stukken nog eens door. Die lectuur zal hem de oogen openen voor de groote gebreken zijner critische vertoogen. Hij beproeve nog eens weer het Evangelie te lezen, nu niet met het oog van den criticus, maar met het oog van den waren humanist, ‘die zich de menschheid niet denken kan zonder de behoeften en verwachtingen, die overal in den Bijbel ademen, zonder de smarten en de vreugd waarvan beurtelings de Bijbel trilt, en die daarom van dit boek zegt, wat Jezus eenmaal van zijn eigen voorspellingen getuigde: De aarde en de hemel zullen voorbijgaan, maar de Bijbel geenszins’Ga naar voetnoot1).
En nu, mijn waarde, in mijn volgenden schrijf ik over huiselijke zaken. Weet voor 't oogenblik, dat hier alles wel is, en dat mijne nieuwe betrekking mij goed bevalt. Al voortlezende moet ge, dunkt mij, vergeten hebben, dat ge een brief in handen hadt. Ja, mijn geschrijf gelijkt ditmaal niet veel op een brief, maar het moet er toch voor doorgaan. Vale!
t.t. theodorus lagerbeek. |
|