| |
| |
| |
Rudolf van der Maaten aan Jan de Wit.
Rotterdam, 16 Maart 1866.
amice!
Heeft Jan Rap gelijk volgens uwe meening, dat ge zoo nieuwsgierig vraagt naar den schrijver van de brochure: Heeft Pierson gelijk? Mij dunkt, 't is niet de sympathie voor den auteur, die u begeerig maakte hem bij name te kennen, want Jan Rap dweept niet met de moderne richting, toont zelfs een open oog voor hare zwakke zijden te hebben, en dus heeft hij 't waarschijnlijk bij u en uwe geestverwanten reeds verkorven. Doch laat mij voorshands niet vragen naar uwe motieven, maar alleen vertellen, hoe ver ik met mijne nasporingen in zake Jan Rap gevorderd ben.
Vooraf moet ik zeggen, dat ik met deze nasporingen nog niet ten einde ben, zoodat ik man en paard nog niet kan noemen; maar er zijn in ons gezegend vaderland geene voorbeelden, dat de anonymiteit van dezen of genen op den duur bewaard is, en we zullen er dus ook wel achter komen, wie 't bewuste boekske geschreven heeft.
| |
| |
Die man uit Roemerswaal, die zoo onheusch over Dr. Te Winkel schreef, en, door zijn spotternijen over het Woordenboek toonde, hoe weinig hij in staat is dien reuzenarbeid te waardeeren, hij is toch ook al spoedig ontdekt; wat meer zegt, de Vermakelijke Spraakkunst leert ons immers, dat zelfs navolgingen en vertalingen ten onzent niet kunnen uitgegeven worden, of men weet alras, wie ze bezorgd heeft.
Maar ter zake. Den gang van mijn onderzoek ga ik U getrouwelijk schetsen.
Bij eene vluchtige lezing van zijn boekje bleek mij dadelijk, dat Jan Rap de Moderne Theologie en hare woordvoerders wel kent, maar zelf niet tot hare voorstanders kan behooren. 's Mans verzekeringen toch omtrent de liefde, die hij eenmaal voor de nieuwe richting had gekoesterd, zijne mededeeling aangaande de gronden, waarop zijn modern geloof steunde - ziet, men moet al heel onnoozel zijn, als men dat een en ander niet beschouwt als kool. De schrijver dezer brochure is nooit modern geweest. Wij moeten hem dus zoeken onder de Groningers of onder de orthodoxen.
Onder de Groningers, die men in staat zou kunnen rekenen, zoo'n boekje te schrijven, behooren in de eerste plaats: Jan Willem Straatman, Josua Valeton en Eduard Jorissen. Bij nader inzien is mij echter gebleken, dat de auteur te veel bonhommie heeft, dan dat we aan Straatman kunnen denken.
Aan den Heer Jorissen dit werkje toe te schrijven, dat zou misschien gaan, maar hoe dan met den stijl? Die is immers in het boekje van Jan Rap zoo geheel anders dan we 't van Jorissen gewoon zijn. Dit punt is niet gemak- | |
| |
kelijk uit te wijzen. Le style c'est l'homme.... ja, maar de mensch kan zich onkenbaar maken, een glad man zich, door het aanplakken van geitevellen, voordoen als een harig man. Zoo kon ook de Groninger predikant, wiens vormen getuigen, dat hij niet, gelijk Esau, een veldman is, voor ditmaal wel eens wat minder dan hij gewoon is op de sierlijkheid, wat meer op de duidelijkheid zijner voorstelling zich toegelegd hebben. Maar toch, dat iemand zijne eigenaardigheid in 't schrijven, zóó zou verbergen, geloove dat, wie het kan, ik niet. Ik wil, daar mijne oogen nog niet zoo donker geworden zijn als die van Vader Izak, althans eerst die oogen nog eens goed over dat boekje laten gaan, voor ik onzen Eduard tot mij roep, om hem, als den schrijver dier regelen, mijnen zegen te schenken.
En wat nu den hoogleeraar Valeton betreft, de goede man heeft, toen hij onlangs een speech hield tot opening zijner lessen, daarbij al zijn kruit verschoten. Daarenboven, zoo hij nog wat mocht hebben overgehouden, 'k geloof nooit, dat hij onder de vanen van Jan Rap zich zou scharen om het af te vuren. Een Professor is toch altijd een tegenvoeter van Jan Rap en diens maat, om ooit als hun orgaan te kunnen optreden. Desniettemin ben ik nog niet geheel los van het denkbeeld, dat één van 't genoemde drietal, of allen te zamen de hand in dit boekje gehad hebben, en niet geheel onaannemelijk komt mij voor, wat Prof. Brummelkamp mij dezer dagen schreef, dat ze 't met hun drieën zouden gemaakt hebben. Zoo veel althans is zeker, dat men, den naam van Jan Rap lezende, niet aan een individu, maar aan meer personen moet denken.
| |
| |
Blijkt echter deze gissing ongegrond, en mag de schrijver dus niet onder de Groningers gezocht worden, dan dienen wij onder de meer volbloed-orthodoxen eens rond te kijken. Natuurlijk kunnen echter slechts diegenen onder hen hierbij in aanmerking komen, die als fatsoenlijke menschen bekend staan. En dan valt ons oog al licht op een drietal mannen, die in den laatsten tijd nu en dan de pen gevoerd hebben, namelijk op Bronsveld, De Liefde en Gunning. Is deze brochure inderdaad van den eerstgenoemde, dan heeft de schrijver in de jongste maanden geduchte vorderingen gemaakt. In het boekje van Jan Rap toch liggen de goede opmerkingen, om zoo te zeggen, voor de greep, terwijl zij in het dichtbundeltje van den heer Bronsveld, ja, ook wel te vinden zijn, maar daarin verspreid liggen evenals kievitseieren in een drassig weiland, zoodat men door dik en dun moet waden om ze op te sporen. We inclineeren dus om te zeggen, dat dit boekje niet van Bronsveld is.
Dan van De Liefde. Ja, wie weet? Edoch, de schrijver van ‘Waarschijnlijkheid of zekerheid?’ staat in menig opzicht vrij wat hooger dan de auteur van ‘Heeft Pierson gelijk?’ Eene passage zóó goed gesteld, zóó geestig en ad rem, als De Liefde schreef naar aanleiding van het verwijt door de Moderne Theologie den orthodoxen gedaan, omdat dezen ‘altijd op reis zijn naar de eeuwigheid,’ zulk eene passage zoekt ge bij Jan Rap tevergeefs. Waarlijk, De Liefde weet ons te boeien. Hij dwingt ons bewondering af voor zijn niet alledaagsch talent. Zelfs de onzin, dien hij een enkele maal ons te lezen geeft, heeft zijne aantrekkelijkheid. Wanneer De Liefde ons zoo stellig verzekert, dat hij bij zijnen dood
| |
| |
wel de aarde zal verlaten, maar zekerlijk, met de eerste gelegenheid de beste, hier denkt terug te komen, dan halen wij de schouders op Wij roepen: Hoe is 't mogelijk! Maar in dien uitroep ligt eene erkenning van des schrijvers genie, dat wel op enkele punten is afgedwaald, maar niettemin bestaat. Ik voor mij althans, ik heb 's mans zonderlinge ontboezeming over zijne wederkomst op aarde met vrij wat meer stichting gelezen, dan de bekende hoofdstukken uit het derde deel van Klaasje.
A propos, ik bemerk uit uwen laatsten, dat ge Klaasje gelezen, en bij die lectuur veel genoten hebt. Trouwens, dat die roman u veel te genieten gaf, behoefdet ge mij niet te zeggen. Dat spreekt van zelf. Toen ik het eerste deel mijne Dientje voorlas, riep ze: ‘Dat 's net een boek voor De Wit! Hij moet er, dunkt mij, mee dweepen.’ Er is dan ook ontzaglijk veel moois in.
Het deed mij denken aan een photographie-album, dat een beroemd man ons ter bezichtiging aanbiedt. Wij nemen het met beleefde buiging aan, en slaan het open met goede verwachting, want zoo'n groot man zal ook wel de portretten hebben van onze eerste lui. Inmiddels zijn wij aanvankelijk zeer kalm, want het rijkst genot, dat zoo'n kunstbeschouwing kan geven wordt dan gesmaakt, als men in het album de afbeeldingen vindt van personen of plaatsen, die men dikwijls gezien heeft. En daar wij niet weten, of we hier wel een enkel bekend gezicht zullen aantreffen, zoo beginnen wij te bladeren zonder eenige opgewondenheid. Maar ziet, als we één, twee drie blaadjes hebben omgeslagen, daar vinden wij, o, zoo vele bekende gezichten. Klaasje Zevenster is daarom een prachtig boek, omdat het ons het levende beeld te zien geeft, niet alleen van onze Academie-vrienden,
| |
| |
maar ook van de oude juffers, die we gekend, van de graven en baronnen, die we ontmoet hebben. Namen we ooit een kijkje in de achterbuurt der groote steden, of hebben wij vroeger of later de Heeren-Societeit van een groot dorp bezocht, deze roman verlevendigt de herinnering van al wat we daar zagen of hoorden.
De bronnen, waaruit de auteur van Klaasje heeft geput, schuilen voorwaar niet in de boekenkast. Van Lennep heeft het werkelijke leven in Nederland bestudeerd, en dat leven ons geschetst met geheel eenigen tact.
Het is vooral in 't weergeven van onzen hedendaagschen conversatietoon, dat de schrijver zijn meesterschap toont. Maar juist, omdat die gesprekken zich voor 't overige zoo prettig lezen laten, hinderde mij te meer die min welluidende en onnatuurlijke manier, waarop de menschen hier elkander soms aanspreken. Gij is zeker stijf; jij of je wordt dikwijls te gemeenzaam en daardoor onfatsoenlijk; U als nominativus te gebruiken is bepaald niet zooals 't hoort. Maar die herhaling van de titulatuur wordt op den duur ook niet mooi. Dat Ds. Bol zijne pleegdochter, dadelijk na de aankomst in de pastorie, leert hoe zij, wanneer ze hem iets vraagt, voortaan niet zeggen mag: ‘vindt u? heeft u?’ maar wel: ‘vindt dominé; heeft dominé?’ dat laten wij daar. Maar dat Klaasje van nu aan nooit tegen dezen regel zondigt, dat alle fatsoenlijke menschen, die we hooren praten, de theorie van den dominé volgen, dat is nog al vreemd. En als wij dan eene freule b.v. hooren zeggen: ‘O dominé weet wel, dat wij altijd graag naar hem luisteren.... zal dominé nog een kopje gebruiken?’ dan roepen wij uit: Incidit in Scyllam, qui vult evitare Charybdin!
| |
| |
Daar komt bij, dat Van Lennep's proeve, om op deze wijze dat ongeoorloofde: ‘heeft u,’ ‘zal u’ te vermijden, voor een deel onzer landgenooten niets nieuws heeft. In Noord-Nederland, bepaaldelijk in de stad en provincie Groningen zullen de menschen uit de mindere klasse althans nooit het voornaamwoord U gebruiken, als ze iemand aanspreken. Maar hoe veel ik ook van de Groningers houd, vooral sedert ik met de familie H. heb kennis gemaakt, ja, hoe aardig ik hun dialect vind, vooral, wanneer 't gesproken wordt door een mooi meisje, of, zooals ze daar zeggen; ‘een nuuver wiggien’ - om nu deze eigenaardigheid van onze noordelijke landgenooten over te nemen, acht ik minder raadzaam, te minder, omdat die herhaling der titulatuur de duidelijkheid niet altijd bevordert. Toen ik onlangs te Groningen bij de H 's logeerde, kwam er een dienstmeisje met een boodschap voor ‘de juffer.’ Toevallig deed de juffer zelve open, en nu hoorde ik, hoe de dienstmaagd haar aldus aansprak: ‘Juffer! hoe vaart juffer? Ik zou de compliment doen van juffer, en of juffer ook pleizier had om van middag met juffer te gaan wandelen, en of juffer dan bij juffer zou aankomen, of dat juffer de juffer zou afhalen.’ Ik heb aan Daniël Cleveringa deze laatste regelen laten lezen, om van hem, als van eenen deskundige, te hooren, of ik al dat gejuffer goed had weergegeven, en Daan verzekerde mij niet alleen, dat ik volkomen juist deze toespraak geformuleerd en zonder outrage haar naverteld had, maar hij beweerde zelfs, dat een Groninger ‘loopwicht’ bij geen mogelijkheid de genoemde boodschap in een anderen vorm had kunnen overbrengen.
Maar die taalkundige curiositeit is slechts eene kleinig- | |
| |
heid, en, door er zoo lang over uit te weiden, val ik in het gewone zwak der boekbeoordeelaren, die, als zij in een beroemd boek nog wat te vitten vinden, dit doen met vrij wat lawaai en omhaal, vooral als zij daarbij eene, zoogenaamd ongezochte, aanleiding kunnen vinden, om eene aardigheid uit eigen koker aan den man te brengen.
Nu ik toch eenmaal begonnen ben met zooveel over Klaasje te schrijven, ja, al gaandeweg het air van een ‘heuschen recensent’ ging aannemen, nu moet ik toch wel met een enkel woord mijne critiek geven over het kritiekste in dezen roman. Welnu dan, die scènes ten huize van Madam Mont-Athos, met hoeveel waarachtig talent ze ook mogen geschreven zijn, ja, hoe leerzaam ze ook mogen wezen voor het jonge Nederland, ik had ze daar liever niet gevonden. Het Volksblad heeft gelijk: Van Lennep heeft den kieschen smaak van het beschaafde publiek beleedigd.
Dat wij, zooals het Volksblad verder beweert, voortaan een jong meisje niet meer mogen vragen, of zij het derde deel van Klaasje Zevenster gelezen heeft, doet hier minder af. Ofschoon we, zonder onkiesch te zijn, niet bepaaldelijk naar dat derde deel kunnen vragen, daaruit volgt nog niet, dat we met jonge dames niet mogen spreken over den geheelen roman. In de Hollandsche Natie komen ook eenige regels voor, die wat raar zijn, en in Bilderdijks werken is wel wat te vinden dat voor juffertjes, die pas van de kostschool komen, minder geschikt is. Zekerlijk ben ik nu heel onwellevend, als ik zoo ineens uwe zuster vraag: A propos, heb je bladzijde zóóveel en zóóveel uit de Hollandsche Natie wel
| |
| |
eens gelezen, en kent ge soms ridder Sox ook? Dit neemt echter niet weg, dat ik volkomen vrijheid heb, bij gelegenheid met uw zuster over de poëzie van Helmers en Bilderdijk te keuvelen. Maar al mag ik ook in de fatsoenlijkste kringen over Klaasje (mits niet over het derde deel bij uitsluiting) spreken, altijd blijft het toch te bejammeren, dat Van Lennep in dezen roman zulke kritieke scènes heeft geschetst.
‘In dezen roman,’ vraagt ge; ‘hadt ge dan diezelfde bladzijden wel in een ander boek willen vinden?’ Juist, zoo is het. Hier zijn ze misplaatst. Wat de briefschrijver in De Tijdspiegel ook moge zeggen, hoe ernstig, hoe warm, hoe welsprekend zijn betoog ook zij, ik blijf bij mijn gevoelen: Het doel van den Heer Van Lennep was goed, maar het middel niet gelukkig gekozen.
Ter bestrijding van de verregaande zedeloosheid in onze maatschappij, bepaaldelijk van de ontucht, had de talentvolle schrijver moeten geven: een tendens-roman, die bepaaldelijk de gruwelen der ontucht schetste, en wel een roman in één of twee deelen, en met een titel, die, zoo duidelijk mogelijk, de strekking van het boek aangaf. Door het geven van zulk eene monographie had de auteur veel kunnen vermijden van datgene, waarvan men hem nu, niet geheel zonder recht, een verwijt maakt, en de goede vruchten van zijnen arbeid zouden dan nog veel rijker zijn, dan die wij nu van zijne pogingen mogen verwachten.
Vooreerst toch zou zulk eene monographie meer onder het volk bekend geworden zijn. Volkomen waar is 't, wat De Tijdspiegel zegt: ‘Het volk moet weten, wat
| |
| |
volkszonde is, het volk moet blozen over de volksmisdaad, het volk moet zich aangorden tot den krijg tegen den volksvijand.’ Maar juist omdat dit zoo waar is, juist daarom had de roman in een anderen vorm moeten komen. Tot het volk behooren ook de roman-lezende winkeldochters en kameniers, ook de naaisters en buffet-juffertjes. Den vijand, waartegen het derde Deel waarschuwt, mochten deze personen althans wel eens voor de oogen zien afgeschilderd in al zijne afschuwelijkheid. Maar de inhoud van Klaasje Zevenster is in den regel minder geschikt om dezulken te boeien. De titel is voor haar althans niet bijzonder uitlokkend, en een boek in vijf deelen is toch voor deze menschen te lang; in één woord, Klaasje Zevenster trekt onder de kleine burgerij niet het tiende deel der lezers, die b.v. Maria Monk daar gevonden heeft.
Maar, zegt ge, als Van Lennep een boek geschreven had, welks titel ook maar van verre deed vermoeden, dat vrouwen als Madame Mont-Athos en hare pensionnaires daarin zouden opgevoerd worden, dan was het in de lagere kringen meer, maar in de hoogere veel minder gelezen. Maar neen, dat zegt ge niet. Ge weet wel beter. Wanneer maar onze Van Lennep er zijn naam voor gezet had, het werk zou gelezen zijn, ook door onze freules. Minder in de huiskamer misschien, maar men zou het toch eens in handen gekregen hebben. De student zou het gekocht, de luitenant het gehuurd hebben, de een zou zijn oppasser, de ander zijn vriend uitgezonden hebben om het zoo mogelijk voor een paar dagen te bezorgen. Altijd onder voorwaarde, dat de beroemde schrijver zijnen naam op het titelblad had doen plaatsen, zoo- | |
| |
dat men eenen waarborg had, dat ook de vloek der onkuischheid in gekuischten vorm zou worden voorgedragen.
'k Heb nog meer pijlen op mijn koker. Had de schrijver zulk eenen tendens-roman geleverd met den door ons verlangden titel, dan wisten we van te voren wat we aan zijn boek zouden hebben. Niemand zou meer mogen klagen, dat hij verrast, gefopt was. We waren gewaarschuwd. Ouders, die hunne eigen ideeën hebben over wat de huwbare dochters al of niet mogen lezen, hadden, des verkiezende, het boek bijtijds op den catalogus van verboden lectuur kunnen plaatsen. Men zou dan geen reden hebben te zeggen, dat de Heer Van Lennep, onder eene Nederlandsche vlag varende, wel begonnen is met het invoeren van echt nationale producten, maar geheel onverwacht met eene lading Fransche schandalen in onze havens is binnengeloopen, en dus als smokkelaar kan aangeklaagd worden.
Nog iets. Als ik de menschen tegenwoordig over Klaasje Zevenster hoor, denk ik altijd aan wat men van Ds. Jakobs vertelt. Jakobs hield eens eene zeer indrukwekkende preek. 't Was inderdaad een meesterstuk van echte kanselwelsprekendheid. Maar in het derde deel zijner toespraak versprak de gevierde redenaar zich op eene heel curieuse manier. In den loop der week hoorde men toen overal over ‘dat gekke verspreken’ van den prediker. Van de waarlijk prachtige preek repte geen sterveling, en die er nog iets van zei, deed dit slechts terloops.
En nu eindelijk punctum. Vertel mij bij gelegenheid
| |
| |
eens, hoe Ten Kate u bevallen heeft, en of ge ook trotsch geworden zijt op uwe moedertaal, sinds ge dien dichter zijne Schepping hoordet voordragen. Vaarwel!
t.t.
van der maaten.
P.S. Bij 't nalezen van mijn epistel bemerk ik, dat over Gunning verder niets gezegd is. Enfin, dat is misschien maar goed. Men praat over hem ook liefst niet meer.
|
|