Los en vast. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Adam Thijssen aan Jan de Wit.Groningen, 18 Februari 1866.
amice!
Ge zijt, naar ik hoor, in aanmerking gekomen bij de keuze eener nieuwe Redactie van den Studenten-Almanak - ziedaar een feit, waarmee we u mogen geluk wenschen; ge zijt bij slot van rekening niet benoemd, ook hiermee mogen we u feliciteeren. Ja, met dit laatste vooral. Het redigeeren van zoo 'n Almanak is een gevaarlijk werk, daar dat boekje een zeker aantal bladzijden mengelwerk moet hebben, en op zijn tijd dient klaar te zijn. Men zegt, ge schrijft nu en dan een prozastukje, en maakt, geloof ik, ook een goed vers. Wel nu, als ge nu in de Redactie waart gekomen, dan had ik gevreesd, dat de Redacteur den schrijver in u zou vermoord of althans verknoeid hebben. 't Gebeurt immers zoo dikwijls, dat de Redacteur den auteur in zijn chemise de straat opstuurt. Of de schrijver al zegt: ‘Durf ik mij nu wel aan 't publiek vertoonen?’ De Redacteur antwoordt: ‘Geen praatjes, de | |
[pagina 65]
| |
deur uit, want de menschen moeten toch iets zien, iets anders is er hun niet te vertoonen, dus vertoon gij u, daar helpt geen lievemoederen aan!’ Of de dichter al smeekt: ‘Maar laat mij ten minste nog eens in den spiegel zien, want mensch, ik zie er, geloof ik, zoo raar uit! Laat mij nog een boordje aandoen of een paar souspieds aan mijn opperkleed zetten’ - 't helpt allemaal niets, de Redacteur zegt: ‘Neen, niet langer getalmd hora ruit, ge moet, zooals ge reilt en zeilt, nu de wijde wereld in!’ Daar gaat dan de stakker in zijn troisième langs 's heeren straten. De recensenten staan overal op de stoep en roepen het publiek toe: ‘Kijk, kijk, zie hem eens!’ Ja ze smijten hem met steenen - en het publiek staat te ginnegappen voor 't venster, en als de recensent zijn slachtoffer bij de kladden pakt, en laat zien, hoe 't hemdje gescheurd en het linnen niet van 't beste is, dan roepen de lui: Toe maar, wat doet hij ook in de koû, sla er maar op! Och, ik zou u de namen kunnen noemen van gevierde mannen, die heel aardig kunnen stellen en spijkers met koppen slaan, als zij zich den tijd maar gunnen en goed op hun dreef zijn, maar die, sinds zij als Redacteur of medearbeider van weekblad of jaarboekje gaan schrijven en aardigheden debiteeren, niet omdat de geest getuigt maar omdat de pers wacht, nu telkens buiten hun boekje gaan en flauw of lomp gaan worden, tot schade van hun roem en reputatie. Om deze reden, mijn waarde, ben ik waarlijk blij, dat ge geen Redacteur zijt geworden. Inmiddels ben ik recht verheugd, dat men u schoon niet benoemd toch genoemd heeft bij de jongste verkie- | |
[pagina 66]
| |
zing. Want daaruit blijkt me, dat er velen zijn die, evenals ik, u als een bevoegd beoordeelaar beschouwen van proza en poëzij. En zoo kom ik langzamerhand waar ik wezen moet. Ik ben bezig een bundeltje verzen te verzamelen, hetwelk, zoo de uitgave mij niet ontraden wordt, over een paar maanden zal verschijnen onder den titel: DE MUZENZONEN. Ik zend hierbij een stukje, dat ik u verzoek te beschouwen als eene proeve van bewerking. Eilieve, lees het eens, en zeg mij rondborstig uw oordeel. Mocht dat oordeel gunstig uitvallen, dan hoop ik u meer stukjes te zenden. In afwachting enz. Het stukje waarvan in dezen brief sprake was, luidde als volgt: | |
[pagina 67]
| |
De zeurende jongeling.Propvol was de zaal als een potje met pieren;
De gaslampen gloorden, met feestlijken glans;
Er was 'n jool op de kroeg, om den dies te vieren,
En 't Iö vivat schatert langs welven en trans.
En daar ginder, aan het venster,
Zat een arme jongeling,
Die te veel had, en nu sedert
Twaalf uur niet meer recht kon staan.
Nevens hem zat een senator,
Lurkend aan zijn Rencurrel,
Nu eens streng dien knaap aanschouwend,
Dan zijn flesch Chateau Roëll,
En dan drinkend. En de jongling
Sprak, terwijl een grauwe lach
Om zijn droeve lippen zweefde:
‘O, dat is een schoone dag,
Keesje! - Hoor, wat dwaze toasten,
En wat mooie borrelpraat!
Dat 's een echte kroegjool! - Zie toch
Hoe ze ginder vroolijk zijn;
Hoe ze weemlen door elkander!
Daar legt het een al af!.... ha!
Dat is schoon!.... En zou het waar zijn,
Keesje, dat ik dronken ben?’
En hij lachte, 't oude Keesje:
‘Hendrik-lief, zeur zoo toch niet,
Zijt g' ook al een beetje tipsy,
Niemand, die daar hier op ziet.
| |
[pagina 68]
| |
Ook ginds in ‘de Doelen’ is het heden diner;
Daar zitten de oomesGa naar voetnoot1), dit feest brengt zulks mee.
Daar babbelt en snatert ook alles dooreen,
Maar tipsy of dronken - zóó ver is er geen.
En vriend Hendrik sprak weer: ‘Keesje,
Ja, 't is zeker niemendal:
Maar, wil mij toch niet bewegen,
Dat ik nog meer drinken zal!
Zie mijn boordjes eens, hoe smerig,
Hoe besprenkeld! - Ach! ik voel
Dat ik langzaam, langzaam inslaap,
Waar ik zit in mijnen stoel;
Want.... ik word cadaver, Keesje!
En nogtans.... het is nog maar
Even over twaalf - en, zie eens,
Op dees dag, verleden jaar,
't Was toen dies ook - daar ginder
Zat ik toen nog bij mijn club,
Blij en blozend, zingend, springend,
Vol van hoop en moed; en thans, -
Ha! die luide vreugdekreten,
En dat toasten daar, 't gaat mij
Snijdend door het harte, Keesje,
Als een wreede spotternij!’
En hij gromde, het oude Keesje:
| |
[pagina 69]
| |
‘Hendrik! zwijg toch, klets zoo niet!
Zeur mij toch niet zoo aan d' ooren,
Praat nu liever eens met Piet.’
En ginds, in ‘de Doelen,’ wordt het gaandeweg goed;
De wijn doet zich gelden in d' achtbaren stoet.
Zij schreeuwen en tieren al luider dooreen,
Maar rechtstreeks cadaver - zoo ver is er geen!
En Hendrik zei weer: ‘'k Zou moeten
Trachten kalm te zijn, 't is waar,
Maar op dezen dies weet ik
Vast: Mijn sjees staat kant en klaar:
En - ik heb niet eens nog, Keesje,
U dit durven zeggen - maar
Al d' ellende van 't examen
Kent ge zeker wel, niet waar?
Ja? Welnu reeds tweemaal had ik
Voor de faculteit gestaan,
Doch, als de hamer neerviel, was het
Telkens: “Vriend, gij moest naar huis toe gaan,
Uw examen deugt niet!” Dan nam ik
Zwijgend daar mijn afscheid; o!
'k Wilde spreken, maar ik kon niet;
Want mijn harte klopte zoo!
Dan, eergistren toen de Heeren
Voor de derde maal te zaam
Mij weer onder handen namen,
Sprak men: “Hendrik, nu is 't uit!”
Maar ik hield steeds mijnen stoel vast,
En ik zag hen smeekend aan,
| |
[pagina 70]
| |
Maar zij wenkten - en mijn vonnis
Had ik nu pas goed verstaan:
'k Was gedropen. En nu, Keesje,
Als ik straks gesjeesd zal zijn,
Zult gij dan mijn beeren temmen,
Mijn curator - wilt ge 't zijn?’
En ginds in ‘de Doelen’ vraagt de Rector het woord.
‘Collega's,’ zoo roept hij, ‘'k sla een toast zoo 't behoort!’
Maar de overigen schreeuwen en lachen dooreen,
En naar onzen Rector en luistert er geen.
En hij sprak weer: ‘O, wie weet het,
Of ik ras niet eenzaam sta
Bij een schilderhuis te mijmren,
Of 'k niet weeg en plak weldra
In een kruideniers-affaire,
En wie weet ook, of ik niet
Naar Harderwijk ga.... Maar hemel!
Neen, dat niet! dat niet! want daar....
Maar - zie ginds toch! Keesje! Keesje!
Slaat Jan Meijer daar een toast?
Ha! op Vindicat en Polit!
Jan! geef mij Champagne, thans!’
En hij dronk nog veel Champagne,
En toen zonk hij machtloos neer,
En ons Keesje juichte: Hendrik
Hendrik!.... Mooi.... hij zeurt niet meer.
En ginds in ‘de Doelen’ zit nog d'achtbare drom.
Hun taal wordt potsierlijk, hun tong slaat reeds krom,
| |
[pagina 71]
| |
Zij schreeuwen, zij brullen al woester dooreen,
En goed op zijn stoel zit daar stellig niet één.
En 't was half drie. In ‘de Doelen’
Staat men op, en zoekt zijn jas,
Want de kastelein deed voelen,
Dat het niet zoo vroeg meer was.
En ook ginder in een hoekje
Der Studenten-Societeit,
Zeggen twee van Hendriks vrinden:
‘Kom, hij dient naar huis geleid!’
Dokter Piet, die van een kraamvrouw
Weerkwam, bleef daar even staan,
En mocht juist op 't breede marktplein
Een ontmoeting gadeslaan.
Daar kwam Hendrik, door zijn vrinden,
Voortgesleept met veel gedruis,
En van d'andren kant een troepje
Professoren, lang niet pluis.
Op het midden van het marktplein
Stuit men eindelijk op elkaar,
En daar ruischen heesche stemmen:
‘Goeie morgen.... stik.... bonsoir!’
En luide klonk plotsling de toon der trompet,
De wachter des torens blaast juist een quintet.
't Is 't air van den vos, die zijn haar wel verloor,
Maar zijn kuren behoudt, wat de tijd ook verstoor!
|
|