| |
| |
| |
S. van Bergen aan Jan de Wit.
Amsterdam, 14 Februari 66.
waarde neef!
Ik ben nog altijd zonder antwoord op mijn laatsten, en ook de telegraaf heeft mij niets van u doen weten. Wat moet ik er van denken? Zeker niet, dat ge vast besloten zijt te blijven; want dan zoudt ge uw oom met die twee woordjes wel gelukkig hebben gemaakt. Maar ik kan toch ook zoo moeilijk denken, dat ge bepaald het tegenovergestelde zoudt willen. Misschien is 't een weinig pedant van een onbevoegde, zooals ik ben; maar 't wil er bij mij niet in, dat al mijne argumenten niets op u zouden hebben vermocht. Ze kunnen toch wel steek houden, al houdt geen steek ze, zou ik denken. Ik ben niet wetenschappelijk en ook niet diep: dat weet ik wel. Maar ik zou toch niet gaarne zien, dat ge al mijne argumenten in den hoek smeet, alsof ze niets te beduiden hadden. Ik houd de heele quaestie van de kerk, haar recht van bestaan en de noodzakelijkheid harer hervorming voor een zuiver practische quaestie. En gij weet, dat de practijk
| |
| |
mijn fort is. Al die geleerdheid en die diepte, ik heb er niets tegen: de een heeft pleizier in dit, en de ander in dat. Maar die geleerdheid brengt menigeen tot razernij: en die diepte kan soms heel onklare en modderige dingen voor den dag brengen, waar geen practisch mensch iets aan heeft. Daarom, ik sta er op, dat gij mijne argumenten toetst aan de practijk. En als ge dat doet, dan heb ik wel hoop, dat er nog iets van u terecht komen zal.
Daarom kom ik, volgens belofte, nog met eenige andere dingen aan boord, die u misschien in het ranke scheepje van de kerk nog eenigen tijd zullen doen blijven. Die positie is ook vrij wat beter, dan van die zwemmende en zinkende menschheid, die zonder hulkje voortdobbert op den grooten Oceaan des levens. En in allen geval is die positie beter, dan alleen op het strand te staan, zoo heel alleen, zoo met geen sterveling om je heen, dat koning Radboud, eervoller nagedachtenis! zeggen zou: ‘neen, dan liever met allen op of in de zee, dan zoo moederziel alleen op het droge.’ Ik zou zoo bang zijn, dat je er heelemaal zoudt uitdrogen.
Maar om op mijn vorigen terug te komen. Ik heb toen gezegd, dat de kerk een noodzakelijke steun is, om ons op de rechte baan te houden. Alleen heb ik een uitzondering gemaakt voor die heele groote geesten, die best weten, wat zij doen, en die 't ook nooit vergeten, zelfs niet in de kritiekste oogenblikken van het leven. Die menschen hebben geen opwekking, geen steun hoegenaamd meer noodig. Maar ik heb er toch ook bij gezegd, dat, als ze een beetje humaan waren, zij toch zoo goed moesten zijn bij die onvolmaakten te blijven, om ze beter te maken, als er ten minste nog eenige kans bestaat op hunne vol- | |
| |
maakbaarheid. Men kon 't dan toch licht probeeren. Op dit punt wil ik nu terugkomen. 't Kwam me juist van de week in de gedachten, toen ik na een drukken kantoordag naar de Societeit ging. Kijk, dacht ik, wat is 't toch pleizierig, dat men daar zoo zijn vrienden en kennissen aantreffen kan; en, nadat men bijna den ganschen dag aan particuliere belangen heeft gewijd, nu eens naar hartelust kan spreken over de belangen van den staat en van de stad, en onder dit alles gevoelen, dat wij menschen zijn met elkaar, en maar halve menschen zonder elkaar. De mensch is een gezellig wezen van natuur, zeg ik menigmaal. En ik dweep zóó met die stelling, dat ik ongezellige menschen, hoe knap en geleerd ook, voor tamelijk onbruikbare wezens houd. Concludeer hieruit nu niet met uw gewone haastige gevolgtrekkingen: Oom is een societeitlooper. Dat ben ik niet: en dat wil ik ook volstrekt niet wezen. Men kan de beste zaken misbruiken. Ik heb een hekel, een verbazenden hekel aan die vaste klanten, die 's middags klokke twee of drie, als ze niet naar de beurs moeten, en 's avonds klokke negen of tien, als ze niet naar de komedie moeten, stormen of strompelen naar de Societeit, en, zoodra ze binnenkomen, altijd met hetzelfde onverstoorbare spadillegezicht, links, rechts tusschen de tafeltjes door, hun vaste plaats innemen, om als de medespelers er nog niet zijn,
vast de kaarten te schudden, en ze te bekijken, alsof er hun toekomst van afhing. Dat vind ik, in één woord, akelig. Soms hindert 't mij als ik, bij voorbeeld, een prettig en interessant gesprek met iemand heb, en 't wordt op eens gestoord door een uitbarsting van gejuich en een verwarring van stemmen, waar niemand uit wijs worden kan, die niet meedoet. Als
| |
| |
ik dan een stem bovenuit hoor: ‘ik had nog twee harten in mijn hand,’ dan kan ik niet nalaten te denken: ja, en van binnen geen één. En als dan een ander schreeuwt: ‘ik had nog een paar schoppen,’ dan denk ik natuurlijk: ik wou jelui allen wel wegschoppen. Wat ik bij de ruiten en klaveren denk, doet hier nu niets ter zake. Ik heb niets tegen de kaarten, en speel zelf graag een ombertje. Maar ik zeg maar altijd: ik moet spelen met de kaarten, en de kaarten niet met mij. En, op mijn woord, die kaarten kunnen spelen met een mensch, met zijn geld niet alleen, maar met zijn nachtrust en gezondheid, met zijn levenskracht en zijn levenslust, met het geluk van vrouw en kinderen, die den heelen avond alleen zitten, met zijn eigen en anderer ziel en zaligheid. Die kaarten kunnen zóó spelen, dat een mensch tegen zijn eigen leven zegt: basta. Jongen! neem dien goeden raad aan van een oom, die je zoo lief heeft: maak je geen slaaf van niets ter wereld, maar allerminst van het spel! Ik houd 't voor de gevaarlijkste en jammerlijkste slavernij.
Maar dit tusschen twee haakjes gezegd, ofschoon zeer ernstig gemeend. Wat ik zeggen wil is dit, dat ik de Societeit niet verantwoordelijk stel voor allen, die haar misbruiken. Weet ge, waarom ik er heen ga? Voor de gezelligheid, voor de fideeliteit, voor de socialiteit, zooals 't woord 't zelf uitdrukt. Ik houd veel van de menschen: ik voel mij zoo gaarne hun vriend, hun broeder: en ik wou, dat de heele wereld dit zoo gaarne voelde als ik. Daar is in die wereld zooveel, wat ons uit elkander houdt, dat wij waarlijk van tijd tot tijd de gelegenheid wel mogen opzoeken, om ons te vereenigen. Als ons hart op 't kantoor, of in welke betrekking dan ook, door het turen op eigen belangen
| |
| |
wat eng geworden is, dan moet 't zich weer uitzetten door de aanraking met onze medemenschen. Buitendien, wij hebben nog andere belangen, dan die onze beurs betreffen. En om dezen te bevorderen, moeten wij ons ook al vereenigen. Ik weet wel, velen van die vereenigingen hebben hare schaduwzijde. Zij geven voedsel aan de traagheid van sommigen, die het werk liever door een ander laten doen, dan zelven de handen uit de mouw te steken, en die ijdel genoeg zijn, om er de eer van te willen hebben. Ze meenen heel wat te hebben gedaan, als ze de zaak in handen eener commissie gesteld of aan het bestuur opgedragen hebben. En ik ken er, die zoo gewoon zijn alles door anderen, in commissie, te laten doen, dat zij er een principe van schijnen te maken, nooit zelven iets te doen. Dat is natuurlijk een schaduwzijde. Maar daaraan heeft de vereeniging evenmin schuld, als de boom aan de dorre takken en bladeren die zich nog met groene vereenigen. Niet alleen op het tooneel zijn figuranten: men vindt ze overal. En daar zijn ze op hunne plaats, maar hier niet. Allen moeten meewerken: en wel verre van de bijzondere werkzaamheid der leden te verlammen, moet elke vereeniging haar best doen, door wederkeerigen invloed en steun die werkzaamheid krachtiger en vruchtbaarder te maken. Dan kan er nog iets goeds tot stand gebracht worden. ‘Eendracht maakt macht,’ dat is een spreekwoord naar mijn hart.
Gij begrijpt, waar ik heen wil. Ik wil uitgaan van de behoefte aan vereeniging, die zich als een drang onzer gezellige natuur, op ieder gebied des levens openbaart. Waar wilt gij, dat ik 't u aantoone? Wij hebben onze leesgezelschappen en onze leesmuseums. Al kan ik er niet
| |
| |
zooveel gebruik van maken, als ik wel wilde, ik ben toch blij zoo nu en dan die tijdschriften, boeken en brochures te kunnen doorsnuffelen, voor betrekkelijk weinig geld. Want die heele zee van geschriften te koopen, daarvoor zouden Croesus' schatten te klein zijn. Wij hebben, als ijverige burgers van den staat, onze kiesvereenigingen om Candidaten te stellen voor het lidmaatschap van den Raad en de Staten. Dat zijn ook heel goede instellingen: jammer maar! dat vooral op het stuk van 't politieke leven onze natie zoo echt Laodiceesch is. Wij hebben onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. En moge 't ook zijn, dat velen harer leden zich zelven meer tot nut zoeken te wezen, dan 't algemeen, gij weet toch, hoeveel goeds door haar is gesticht. Wij hebben onze vereenigingen tot werkverschaffing, tot zedelijke verbetering der gevangenen, tot ondersteuning van jeugdige ontslagenen. Wij hebben onze naai-, brei-, en zondagsscholen. Wij hebben onze broodfabrieken en onze soepkokerijen. Wij hebben onze levensverzekeringen, onze uitkeerings- en kansfondsen, onze hulpbanken, onze crediet- en depositiebanken. Wij hebben ons Paleis van Volksvlijt, al zijn de actiën gedaald. Welhaast verrijst onze eerste Nederlandsche stroovlechterij, gevlochten door den Heer Dieudonné. Dat zijn toch allemaal nuttige dingen, die men onmogelijk alleen tot stand brengen kan. En voor ons pleizier hebben we ook wat. Als leden van ‘Felix’ hooren wij prachtige concerten en mooie voorlezingen. Als leden van de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, worden we zeer fraai over alles bezig gehouden, behalve over de kunst; maar we amuseeren er ons toch van tijd tot tijd; en de leden van 't bestuur met den spreker
| |
| |
of de sprekers, naar ik hoor, altijd, vooral na de vergadering. We hebben onze quartet-avonden... Maar waar zou ik eindigen, als ik u al de vereenigingen wilde opnoemen, ik zeg niet die er bestaan, maar alleen, waarvan ik lid ben?
Wat bewijst dit? Twee dingen: vooreerst, dat gelijkgezinden behoefte hebben zich te vereenigen: ten andere, dat door vereeniging van verspreide krachten op één punt, tot één doel, veel groots en goeds kan tot stand gebracht worden. Zóó is het op ieder gebied van het leven. Waarom zou 't dan ook niet zijn op het gebied van den godsdienst? Hebben wij op dat terrein niets aan elkaar te zeggen, elkaar niet te steunen en te sterken? Men moet zijn eigen dokter en zijn eigen domine zijn, zegt gij. Ik heb er niets tegen. Maar, behalve dat velen 't nog niet kunnen zijn, sluit dit dan een vereeniging uit, om elkaar te oefenen in de kunst van gezond te blijven en wèl te leven? Wat is er toch, in 's Hemels naam, tegen een vereeniging, die zich ten doel stelt bevordering van godsvrucht en zedelijkheid? Zoudt gij er geen lid van willen zijn, en uwe beste krachten niet willen wijden aan hare belangen? Als ik wel zie, dan komen wij tot deze gevolgtrekking. Die nog van den godsdienst houdt, moet ook houden van de kerk, zoo gebrekkig als zij is: en die de kerk uitloopt, heeft ook met den godsdienst niet meer op. Ik kan het niet anders inzien: de vijanden van de kerk, of zelfs maar de onverschilligen, meer nog de spotters met haar zijn geen ware vrienden van den godsdienst. Want die aan den godsdienst nog een plaatsje inruimt op 't gebied van het menschenleven, moet ook op dat gebied behoefte hebben zich met gelijkgezinden te vereenigen.
| |
| |
Maar zoo'n vereeniging is geen kerk, zegt ge misschien. Niet? Wat is ze dan? Kunt gij er mij een bepaling van geven, waarmede iedereen genoegen neemt? Hoor eens! Als de Roomsche er van maakt, wat hij wil, en de Protestant ook, en de verschillende richtingen onder de Protestanten weer verschillende bepalingen hebben, dan neem ik ook de vrijheid onder ‘kerk’ te verstaan, wat ik wil. Dat is niet wetenschappelijk, dat weet ik wel; maar 't is practisch. Pierson zegt: elke kerk is een orthodoxe instelling. Met je welnemen: dat is, geloof ik, een bepaling voor orthodoxen. 't Hangt alles af, zou ik meenen, van de personen, die de kerk uitmaken. Zijn ze orthodox, dan is de kerk orthodox. Zijn ze liberaal, dan is de kerk liberaal. Zijn ze half en half, dan is de kerk half en half, en moet achteruitgaan of vooruit om weer in haar geheel te komen.
Gelukkig, dat ieder er naar zijn smaak terecht kan, en de groote kerk in zoovele afdeelingen verdeeld is, dat ook voor den meest grilligen smaak bevrediging is te vinden. 't Getal in onze stad is ten minste al legio. 't Moeten al heele lange kinders zijn, die tegenwoordig in de wereld komen, als het domine's briefje nog een maatstaf hunner lengte zal zijn: geen een brengt 't ooit verder dan tot de Gemeente onder 't Kruis. En dat getal van kerken hier moet nog niets zijn bij hetgeen in New-York gevonden wordt, zooals wij destijds in Paris en Amérique hebben gelezen. Maar al die verschillende kerken of kerkgenootschappen hebben dit met elkaar gemeen: zij zijn vereenigingen van menschen ter bevordering van godsvrucht en deugd. En omdat wij den godsdienst van Jezus houden voor den meest ontwikkelden, zouden
| |
| |
wij er ter onderscheiding van andere godsdiensten kunnen bijvoegen het woordje: ‘ware’, zoodat het werd: ter bevordering van ware godsvrucht en deugd. Wat kan een verstandig mensch daar tegen hebben? Zeg niet: de kerk heeft leerstellingen, die ieder harer leden moet aannemen. 't Wordt wel beweerd; maar die 't beweren, weten meestal niet, welke ze zijn, of raken daaromtrent met anderen, die 'tzelfde beweren, in de war. De kerk heeft alleen leerstellingen voor wie gelooft, dat zij ze heeft, zoo hoorde ik laatst zeer juist, dunkt me, zeggen. Voor mij en anderen mitsdien niet. De kerk is immers precies wat de menschen zijn. En dezen verschillen op alle tijden en in alle plaatsen. Het eenige, waarin wij allen moeten overeenkomen, is dit, dat wij het recht van den godsdienst en 't geloof in God, als zijn grond, erkennen. Dit is de eenige grondslag, waarop het gebouw der kerk met hare verschillende afdeelingen moet worden opgetrokken. Zoo denk ik er over. Nu zijn er nog wel heel veel dingen, die ik anders wou hebben. Maar dat zijn bijzaken. Wat is er ook volmaakt onder de zon? Als ge de kerk wilt uitloopen, omdat er zoo veel onvolmaakts in is, loop dan ook de wereld maar uit! Of neen! doe dat niet, en help liever een handje om 't een en ander te verbeteren. Duizend en één aanmerkingen te maken, dat is niet moeilijk: iedereen kan 't. Nurksen zijn er genoeg in de wereld. Maar handen aan 't werk slaan, dat kan alleen een krachtig man. Als gij eens zulk een man werdt, wat zou dat een vreugde zijn voor uwe moeder, wat een eer voor uw vader, wat een heerlijkheid voor mij en allen, die zooveel van u verwachten!
‘Maar 't is zoo'n ploertenboel in die kerk,’ schrijft
| |
| |
ge, wel wat al te studentikoos en te grof, om te zeggen aan iemand, die niet heeft gestudeerd. Ge meent 't evenwel zoo kwaad niet; en ik zie 't eigenlijk met pleizier, dat gij zoo'n hekel hebt aan die zoogenaamd godzalige leeraars, die de goê gemeente knollen voor citroenen verkoopen, en voor hun eigen eer en financiën de menschen naar den zin praten. Vooreerst moet ik u zeggen, dat ge u in sommigen vergissen kunt, dat er onder hen zijn, die niet beter weten en 't goed meenen: voor dezen kunt gij een zeker soort van respect hebben. En die anderen.... ja, dat is ergerlijk. Ze zouden iemand van verontwaardiging het bloed naar het hoofd jagen. Maar waar vindt men zulke menschen niet, die hun stand oneer aandoen? Geeft dat recht, den stand, waartoe zij behooren, te minachten? Overal vindt men philisters, te land en te water. Vraag 't maar aan Heinrich Heine, wien ge overigens niet te veel vragen moogt. Overal, waar hij ze op reis aantrof, hield hij ze te vrind, omdat zij hem in menig opzicht van dienst konden zijn, vooral aan table d'hôte, als er karpers te eten waren. Dan liet hij zich meermalen het vervelende: ‘es giebt heute eine scheene Witterung’ herhalen, als de philister links den schotel met karpers, die hem het eerst gegeven werd, maar rechts liet gaan.
Ook op onze Societeit vindt men philisters, zooals ik straks reeds heb aangetoond. Weet ge, hoe ik met hen omga? Als ik meen, dat er niets meer aan te verbeteren valt, laat ik ze links liggen, en spring in 't geheel niet met hen om. En, als er nog wat aan te doen is, dan maak ik van tijd tot tijd met hen een praatje, en zoek zoo op hen te werken. Maar om hunnentwil
| |
| |
de Societeit uitloopen, dat doe ik niet: en een voorstel om de Societeit op te breken, doe ik nog veel minder. Men kan iemand, die hoofdpijn heeft, is onlangs gezegd, wel het hoofd afslaan: dan is hij de hoofdpijn kwijt, maar zijn hoofd metéén. Neen! dat is al te radicaal. En met betrekking tot de kerk mag 't, mijns inziens, in 't geheel niet. Vinden wij menschen, die, met alle bescheidenheid gezegd, minder godsdienstig en moreel zijn dan wij, er zullen er ook gevonden worden, die 't meer zijn. We moeten bij elkaar blijven: waarlijk, dat moeten wij, om elkaar te steunen en te sterken in die edele gedachten en gewaarwordingen, die een mensch zoo gelukkig maken. Vindt ge een edeler doel, dan ons zelven en de menschheid te bevestigen in dat heilige streven, waaraan zich ons leven wijden moet, zal het iets beteekenen? Is er ééne zaak waardiger, dat wij ons vereenigen ter harer bevordering, dan de zaak van den godsdienst? Die vereeniging zal gebrekkig zijn, omdat wij 't zijn, en het ideaal zoo verre boven de werkelijkheid staat. Maar, moed gehouden, waarde Neef, den berg op, hooger, altijd hooger, excelsior, - dat zij onze leuze!
‘Gij beweegt mij bijna’... Wat hoor ik? Zou 't waar zijn? Gij blijft en gij werkt mede? Kom, ik wil kort en goed, als gij geen tijd hebt den heelen brief te lezen, de voornaamste stellingen, die hierin voorkomen, nog even herhalen? Dit is toch zoo wat de gewoonte dezer dagen, een gewoonte à la renaissance. Luther deed 't ook al: en toen was 't evenmin iets nieuws, zooals ik bij gelegenheid van de laatste Reformatiepreek heb gehoord. Vrees niet, dat ik er u 95 opdisschen zal. Ik geef maar 1/19 part. Ze zijn deze:
| |
| |
1. | De mensch heeft behoefte aan godsdienst. |
2. | Om dezen in zich zelven en anderen te ontwikkelen, is het noodig zich onderling te vereenigen. |
3. | Die vereeniging heeft haren grondslag in 't godsdienstig geloof, en voorts eenige reglementen van orde. |
4. | Zij kan zich splitsen in zooveel deelen, als met de bijzondere inzichten harer leden overeenkomt. |
5. | Ieder dezer deelen is op elken tijd van zijn bestaan onvolmaakt en moet streven naar volkomenheid. |
Dat klinkt echt geleerd, zult ge zeggen. Hoe komt oom daaraan? Die vraag proeveert voor je menschenkennis. Ik wil ook niet pronken met de veeren van een ander. En wil je nu de waarheid weten? De denkbeelden zijn van mij; maar ik heb aan een deskundige gevraagd, mij te helpen in 't formuleeren van de stellingen, opdat je ze gemakkelijk van buiten kunt leeren. De laatste vier stellingen heb ik uitgewerkt in mijn brief. De eerste is voor u en mij een uitgemaakte zaak, net zoo goed als 2 × 2 = 4, al kan ik 't zoo goed niet bewijzen.
Als de wijsbegeerte je zoo onwijs maakt, om alles wat je niet mathematisch kunt bewijzen te verwerpen, begeer dan maar liever niet wijs te worden. Ik heb alle hoop op uw gezond verstand en uw goed hart, zoon mijner zuster! En ik vertrouw, dat gij nog eens door een kloek besluit ten goede zult gelukkig maken
uw Oom
s. van bergen.
P.S. Aan het einde van dezen gekomen, en op het punt hem te sluiten, ontvang ik bezoek van iemand die
| |
| |
zegt, dat Pierson, blijkens zijne laatste brochure, verklaart, niet meer te gelooven aan God. Dat is een vreeselijk bankroet. Ik dacht niet, dat een algemeen als gemoedelijk en vroom geroemd man, zoo koud en onvroom kon worden. Maar nu begrijp ik, waarom hij de kerk is uitgegaan. Dat is volkomen consequent. En nu we dat begrijpen, ben ik niet bang, dat de kerk er veel schade door lijden zal. Jongen, pas op je geloof!
|
|