| |
| |
| |
Ds. Kriegers aan Jan de Wit.
Negenhoven, 10 Februari 1866.
mijn waarde jonge vriend!
‘Daar komt de oude man voor den dag, ten minste de goede vijftiger tegenover den twintiger, die volstrekt en in de eerste plaats moet weten, dat hij nog jong is. Nu zal zich doen hooren, natuurlijk in naam der vriendschap, gepruikte wijsheid en grijzende ervaring, met een deftig woord van waarschuwing, vermaning en besturing, en wat dies meer zij. Allons, lezen wij!’ - Ja, lees maar, mijn jonge vriend, om u nog eens zoo te noemen, want van al die deftigheden zult gij hier niets vinden: dat gij ze anders verwacht, mij dunkt, ik zie het aan de beweging van uw gelaat, bij den titel waaronder ik u toespreek. Al ben ik over de vijftig, meen daarom niet, dat ik misschien wel een glimlach, maar geen hart heb voor De Génestet's ‘peinzensmoede’ of geen gevoel voor zijn lied: ‘Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hooge waatren komen.’ Integendeel. Geluk er mee, dat er ook in uw geestesleven
| |
| |
een ‘Sturm- und Drang-Periode’ is aangebroken. Dat verheugt mij in mijn oud-leerling of oud-catechisant - gij ziet nu reeds, dat ik u geenszins met alle geweld uwe jeugd voor de voeten wil werpen - het verheugt mij, dat gij toont oog en hart te hebben voor de werkelijkheid des levens met zijn geheimzinnigheden en raadselen, die geen dogmatiek wegnemen, geen philosophie oplossen kan, maar waarbij in elk geval geen profeet zijn geloof verliest. ‘Maar toch, al gloeit soms mijn hoofd van smart - In U, mijn Schepper, vertrouwt mijn hart.’ Ik weet dat er van dit profetisme een goede dosis in u zit. Welnu, eet dan maar het brood van uw nadenken in het zweet uws aanschijns, licht dat het den geest der profetie des te krachtiger in u voeden, en u in elk geval behoeden zal, een prediker in de lucht te worden voor de kinderen der eeuw.
Het scheelt, trouwens, veel, welken leidsman gij bij uw nadenken kiest. En dan geloof ik, om het ronduit te zeggen, dat gij verkeerd zijt aangeland. Gij schijnt ten minste nog al gehecht aan Pierson. Al zijt gij juist geen persoon om te zweren bij een anderman's woorden, toch staat hij in uwe schatting op eene wetenschappelijke hoogte, die aan zijne uitspraken zekere wijding geeft. Gij weet wel, dat ik nooit met hem gedweept heb. Ik respecteer hem steeds als een man van rijke talenten; een meester in het teekenen van toestanden en weergeven van eigen indrukken, een plastisch genie, zoo gij wilt, maar een denker en doordenker uit één stuk, een man van diepe studie, die de vraagstukken der wetenschap in hunne beginselen weet na te sporen, een philosoof, die een helderen blik weet te slaan in den organischen samenhang van het
| |
| |
geheel der dingen, voor zoover ze onder zijn bereik liggen, heb ik voor mij nooit in hem gevonden. Deze critiek mag wat aanmatigend klinken in de pen van een dorpsdomine, zooals ik ben, maar gij zijt evengoed een dorpsmensch, naar de plaats uwer geboorte, en ik weet niet, dat er op het gebied van het wetenschappelijk denken Stedelijke privilegies bestaan. Intusschen, gij kent mij genoeg om mij niet verkeerd te beoordeelen, of te meenen, dat ik er pleizier in hebben zou, bij de steenen, die thans tegen Pierson geraapt worden, ook nog eenen te voegen.
Maar het wordt tijd, dat wij ter zake komen. Gij hebt mij met uw schrijven, het eerste van dien aard, een groot blijk van vertrouwen gegeven. Mij, ‘aan wiens voeten gij eens hebt gezeten’ - om uw eigen ietwat vleiende uitdrukking te bezigen - vraagt gij om licht in de duisternis, die Pierson, vooral door zijne laatste brochure over: de moderne richting en de kristelijke kerk, heeft doen vallen op uwe ziel. Gij vraagt: of Pierson niet inderdaad gelijk heeft, dat de God der Modernen niets anders is dan het overal geldend causaal-verband, een God te koud, te abstract en levenloos voor uw gemoed, dat u behoefte doet hebben aan een God, tot wien ge kunt zeggen: Mijn ‘Vader, in leven en in sterven mijn Vader’? - of ook Pierson geen gelijk heeft, wanneer hij beweert, dat de godsdienst van Jezus onmiddellijk met een supranaturalistische wereldbeschouwing samenhangt, zoodat een anti-supranaturalist innerlijk met het Christendom heeft gebroken en dus de kerk behoort te verlaten? Op deze vragen komt uw schrijven in de hoofdzaak neer. Ik wil op mijne wijze trachten, ze te beantwoorden, onder één voorwaarde: dat gij mij ronduit elke bedenking,
| |
| |
die mijn antwoord bij u opwekt of achterlaat, mededeelt. Want even weinig als ik sympathiseer met Pierson's standpunt, deel ik zijne kennelijke zucht, door zijn handelwijze van den laatsten tijd de gewetens der Modernen te willen meesteren. Zoo oud kan ik niet worden, of ik hoop altijd de oude te blijven in vriendschap voor u, en in haat tegen alle clericalisme.
Ik zie in Pierson het enfant terrible van prof. Opzoomer. Het positivistische element der Opzoomersche philosophie, in zoover zij, zonder het godsdienstig gevoel of de godsdienstige behoefte des menschen te miskennen, den godsdienst buiten den kring der wetenschap plaatst - dit element is gansch eenzijdig vleesch en been geworden in Pierson. Heeft de Opzoomersche philosophie geene plaats voor God, dan naast zich, maar dan wel degelijk naast zich: bij Pierson valt ook deze plaats voor God weg; hij houdt niets over dan het overal geldende causaal-verband. Zoo iemand durft zich empirist noemen! Of ja, laat hem dien naam behouden, indien hij er op gesteld is, maar dan is hij er zeker bang voor, de empirie goed bij het hoofd te vatten of haar in zijnen dienst uit te putten. Wat deze leermeesteres voor ieder wetenschappelijk onderzoeker omtrent het verband van oorzaak en gevolg te zeggen mag hebben, daarmee heeft zij in elk geval nog niet alles gezegd. Daarmee moge verklaard worden het product der verbinding van koolstof, waterstof, stikstof, zuurstof, zwavel, in het algemeen, maar volstrekt nog niet het oneindig variëerende typische karakter dier producten in het bijzonder; volstrekt nog niet, om iets te noemen, het empirische verschijnsel van de constante soorten der dingen, van de vaste vormen der kristallen,
| |
| |
van de organische verbindingen die nooit minder dan twee aequivalenten koolstof bevatten en, voor zoover bekend is, nooit een oneven getal van diezelfde aequivalenten; volstrekt nog niet de logica van al het bestaande in zijn verband en samenhang, die de Geologen en Historici doet spreken van ontwikkeling, de Physici van natuurwetten, of, zoo deze heeren op dit punt wat preutsch zijn, zoo zij zich, naar den aard hunner vakwetenschap wat al te blind turen op de bijzondere verschijnselen om nog iets van een algemeene orde en regel waar te nemen, hen dan ten minste zeer zeker aan het logisch recht van hun eigen berekeningen en uitspraken doet gelooven. Ik weet wel, dat ik geen physicus van studie ben, maar dit weet ik trots den beste, dat alles, wat in het rijk der natuur is waar te nemen, zich ontwikkelt of vormt naar een bepaald plan, dat er in alles een idee leeft die het in zijn geheel beheerscht, - een idee niet achter de dingen of boven de dingen, als aparte substantiën, zoodat er zou zijn een idee-plant, een idee-dier, een idee-natuur enz., ook geen idee aan het begin der dingen, die alles bewerkt als het drijfrad van een groote machine: maar een idee, die één is met de natuur der dingen, de wortel van hun inhoud en vorm. Ik zou liever zeggen: ‘die in den grond het wezen der dingen uitmaakt,’ maar dat woord wezen wil er ook al bij de empiristen niet in: zij hebben geen wezen, zij hebben oogen, ooren, handen, voeten, en zoo het een en ander van dien aard meer, en wat zij hebben dat gebruiken zij gelijk het is, maar daarmee uit. Een wezen?.... het is om te lachen; wie ziet er iets van zoo'n wezen! In elk geval gaan zij op hunne beurt van de onderstelling uit,
| |
| |
dat alles wat bestaat een typisch karakter draagt, waardoor het is wat het is in zijne soort: want als zij trouwen of ten huwelijk nemen, dan twijfelen zij geen oogenblik, of de menschennatuur zal weer te vinden zijn in de kinderen hunner hope. En toch geeft het enkele causaalverband hun voor deze onderstelling volstrekt geen grond, of zij moeten vergeten, dat ook weer de mensch, physisch beschouwd, een samengesteld product is, een organische verbinding van grondstoffen.
Vom ersten Ringen dunkler Kräfte
Bis zum Erguss der ersten Lebenssäfte,
Wo Kraft in Kraft und Stoff in Stoff verquilt,
Die erste Blüth', die erste Knospe schwillt,
Zum ersten Strahl von neugebornem Licht,
Das durch die Nacht wie zweite Schöpfung bricht,
Und aus den tausend Augen der Welt
Den Himmel so Tag wie Nacht erhellt,
Ist Eine Kraft, Ein Wechselspiel und Weben,
Ein Trieb und Drang nach immer höherm Leben.
Mijn eerste resultaat is kort en goed: dat Pierson's empirisme lijdt aan de kwaal der eenzijdigheid, en dat hij geen recht heeft, de Modernen solidair aansprakelijk te stellen voor zijn abstract causaal-verband, tenzij hij kunne bewijzen, dat er anders geen moderne theologie mogelijk is.
Maar nu volgt een ander punt, waarover ik rechtstreeks met u te doen krijg. Gij beweert, behoefte te hebben aan een God, tot wien ge kunt zeggen: ‘Mijn Vader, in leven en in sterven mijn Vader,’ een God, zooals gij het verder uitdrukt, die niet eenvoudig liefde is, maar die lief heeft: zulk een God alleen is, volgens u, de God
| |
| |
van Jezus, een persoonlijk God. - Mijn lieve vriend, met deze woorden verklaart gij, in mijn gehoor, nog niets anders, dan dat gij een religieus mensch zijt, maar zonder philosophie; dat gij in uwe innerlijke religieusiteit wel denkt en redeneert, maar van een idée fixe, van een bepaald punt uit, zonder ook, naar den eisch der philosophie, over dat punt door te denken. Indien gij mij op den vloed der theologische vraagstukken tot uwen stuurman kiest, dan moet gij mij niet met behoeften aan boord komen, waarbij misschien meer uwe phantasie den toon geeft, dan uw hart, dan de innerlijke drang uwer menschennatuur. Er is geen grooter rijk dan dat der menschelijke behoeften, maar ook geen dat meer door willekeur en inbeelding bevolkt wordt dan dit. ‘Luister eens,’ zou een mijner neven zeggen, en ik zeg het hier ook, met den grootsten ernst: In mijne jeugd had ik een geïllustreerden Béranger, zijne chansons, waarin onder anderen God voorkwam afgebeeld als een oud-Vader, ziende uit een hemelvenster. Ik ergerde mij zoo aan dit plaatje, dat ik het heele boekske heb weggesmeten; reeds de gedachte: ‘dat God geest is,’ dus een God die niet kan gezien noch afgebeeld worden, maakte mij dat plaatje onverdragelijk, en toch geloofde ik toen ook aan een God die lief heeft, in dien zin waarin gij het bedoelt: was ik dus volkomen in mijn recht met den hoofdgrond mijner ergernis? Stond ik dus niet schuldig aan hetzelfde anthropomorphisme, waaraan dat plaatje zijn ontstaan had te danken, al verried dit een grof profane teekenpen? Gij, mijn vriend, meent, alleen op die manier een persoonlijk God te behouden, den God van Jezus, zooals gij u uitdrukt. Och, kom mij ook weer niet met die vage uitdrukking van den
| |
| |
‘God van Jezus’ aan boord, of bewijs mij eerst, dat de godsdienst van Jezus inderdaad hiervan afhangt, of men zich God ook in den vorm van een Vader voorstelt. In den vorm? Ja, mijn vriend, want heel uwe meening omtrent Gods persoonlijkheid komt neer op eene beschouwing van God als ideaal-persoon tegenover of boven onze persoontjes, de ideaal-ik in onderscheiding van alle andere ikheden. Met andere woorden: gij verklaart het anthropomorphisme voor een integreerend bestanddeel van den godsdienst in den geest van Jezus, en gij moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik het logisch verband tusschen deze twee termen ‘godsdienst’ en ‘anthropomorphisme’ volstrekt niet inzie. Dat er onder de godsdienstige menschen anthropomorphisten zijn, weet ik, ook dat Jezus zich naar het gewone spraakgebruik van anthropromorphistische uitdrukkingen omtrent God bediend heeft, maar dat het anthropomorphisme van nabij of van verre op zooveel religieuse beteekenis aanspraak zou hebben als gij er aan toekent, wist ik niet. Ik voor mij denk er anders over. Laat mij hier eens heel geleerd - een vriend mijner Studentenjeugd zou, goed gemeend, gezegd hebben: ‘beroerd geleerd’ - redeneeren, niets meer en niets minder dan met een paar woorden van Hegel. Of ge nu al bij zijnen naam een donker gezicht zet en denkt aan onverteerbaren kost, ik wil er u iets van voordienen dat zeker niet zwaarder is dan de Revalenta en een even gezond voedsel om u van uwe anthropomorphistische zwaarmoedigheid te genezen. Volgens Hegel houden philosophie en religie zich bezig met één en hetzelfde onderwerp: de eeuwige waarheid in haar werkelijk bestaan. Beiden zijn ze niets anders dan godsdienst, maar allebei zijn ze zulks op bijzondere wijze.
| |
| |
Ze verschillen in den vorm alleen, daar de godsdienst zich door middel van verbeelding en gemoed voorstelt, wat de wijsbegeerte zich door middel van de zuivere rede denkt. Ook verschillen beiden in het punt, waarvan zij uitgaan, daar de godsdienst begint met God, of beter gezegd, met de betrekking waarin de mensch tot God staat, de philosophie daarentegen met het heelal, om dit te leeren kennen tot zijn laatsten grond, God. A propos, bestudeert ge wel de geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte van uwen prof. Scholten? Er ligt een schat van gezonde wetenschap in dat boek, die meer waard is dan.... enfin, ik heb hier geen vergelijking noodig, maar keer onmiddellijk tot ons dispuut terug. Wat zal nu de philosoof, zoo beschouwd, omtrent den absoluten grond des heelals praediceeren? Dit, dat Hij is het wezen der wezens, of het absolute Wezen; het absolute Leven, en daarom, met het oog op het zelfbewuste menschenleven, het absolute zelfbewustzijn; de bron ook dier indrukken, die de wijsgeer als mensch ontvangt, van een heiligheid, die de Weltgeschichte maakt tot het Weltgericht, de geschiedenis der menschheid tot een groot tafereel van de hoogste zedelijke wereldorde; van ‘een wijsheid, die niet feilt, een liefde, die geen engel peilt, een eeuwig alvermogen.’ Kortom, in alles wat de wijsgeer, op grond zijner waarneming, van God praediceert, spreekt hij dus een empirisch gevormd oordeel over dien absoluten grond des heelals uit; en gebruikt hij daarbij de gewone taal der menschen, dan geeft hij zijne abstracte indrukken van de betrekking, waarin die God tot de wereld in het algemeen en tot de menschen in het bijzonder staat, weer in een concreten vorm; dan zegt hij, bij voorbeeld: God is liefde, of nog
| |
| |
concreter: God heeft ons lief; God is Vader - zonder zich daarom God als ‘een Vader’, als ‘een zelfbewust ideaalindividu boven andere individuën,’ voor te stellen. God is hem persoon, alleen als het absoluut zelfbewuste Wezen; de absolute Ik, tot wien de algemeen menschelijke Ikheid slechts in een relatieve verhouding staat. - Hier zet ik, bij een punt, een streep; want mij dunkt, ik hoor u zeggen: ‘Houd nu eens even op met uw philosophisch mengelmoes, waarin ge ook al regelen uit een Evangelisch gezang hebt gestrooid. Gij laat daar den philosoof van uw maaksel twee verschillende talen spreken: een philosofenen de gewone menschentaal. Gij hebt met Hegel tusschen philosophie en godsdienst dit onderscheid gemaakt, dat de eerste zich door middel van de zuivere rede denkt, wat de laatste zich door middel van verbeelding en gemoed voorstelt. Ergo is de godsdienstige philosoof een wandelend dualisme; als hij zijn hart oprecht en eerlijk wil uitstorten, dan moet hij met Faust zeggen: “Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust; Die eine will sich von der andern trennen” enz. Neen, Domine, gij zijt mij ook al geen goede Mentor: want ge hebt mij altijd het Monisme voorgepreekt als het non plus ultra van wijsgeerige wereldbeschouwing, en als gij uit de hooge sfeer van het speculatieve denken weer afdaalt onder de menschen, wordt gij terstond van top tot teen het Dualisme in eigen persoon.’ - Weer een punt met een streep. Gelukkig, dat ik mij vooreerst nog niet met potlood-strepen behoef te behelpen. Mijn antwoord is kort en bondig: Evenals het Monisme geen der beide termen ‘God’ en ‘wereld’ opheft, maar daarin de twee werkelijke zijden van het ééne groote geheel erkent, zoo geldt het, bij het onderscheid tus- | |
| |
schen de philosophie en den godsdienst, de beschouwing van één en dezelfde zaak uit tweeërlei
gezichtspunt. Wilt gij nu zulk een tweeërlei beschouwing per fas et nefas dualisme noemen, dan zij u dit genoegen gegund: maar dualisme drukt voor mij woordelijk en zakelijk een tegenstelling, een tegenstrijdigheid uit, juist zooals bij Göthe's Faust, maar van zoo iets is hier bij mijn philosoof geen sprake. En verkiest gij nu nog, op uw anthropomorphistisch godsdienstig standpunt te blijven staan, ik heb er vrede mee, als gij dan maar oppast, het liefhebben van God niet te verhaspelen in een verliefd zijn, de sentimentaliteit der godsdienstige mystiek.
Wij komen tot de andere door u geopperde quaestie: of Pierson geen gelijk heeft, wanneer hij beweert, dat de godsdienst van Jezus onmiddellijk met een supranaturalistische wereldbeschouwing samenhangt? Volgens hem toch is 's menschen wereldbeschouwing de spil van geheel zijn inwendig leven, en stond bij Jezus het bewustzijn van het bestaan van een persoonlijken, transcendenten God als grondslag van zijn geheele wereld- en levensbeschouwing zoo onomstootelijk vast, dat hij aan een anderen grondslag (het wijsgeerige bewustzijn van een overal geldend causaal-verband) in het geheel niet gedacht heeft. - - Hier zet ik twee strepen. Ik had er nog meer kunnen zetten. Want onder het naschrijven van Pierson verloor ik mijne kalmte, wegens het would-be philosophisch clericalisme, waarmee hij zijn huisbakken theorie van het causaal-verband als het ideaal van wijsbegeerte proclameert. In die theorie is de wijsbegeerte vervuld! Had hij er hier of elders zijne gronden voor ontwikkeld, in dier voege dat hij toonde ingewijd te zijn in de geschiedenis der philoso- | |
| |
phie ook van onze dagen, ik zou er niets tegen hebben dan mijne bedenkingen overeenkomstig mijne zienswijze. Maar nu hij de zijne eenvoudig op den voorgrond plaatst als een uitgemaakte zaak, als een paal boven water, nu gaat dit waarlijk alle perken te buiten. In het geheel draaft hij maar door. ‘Onze wereldbeschouwing is de spil van geheel ons inwendig leven’ - dat is, goed psychologisch overgezet zijnde: het hoofd is de spil van het hart bij den mensch. Leven dus de denkers! Adel des harten zonder wetenschappelijk denken, nonsens! Zij, bij wie wel het hart goed geplaatst, maar het hoofd niet wetenschappelijk helder is, philisters - odi profanum vulgus et arceo! Had hij gezegd, dat onze wereldbeschouwing noodzakelijk invloed uitoefent op ons begrip van godsdienst, en dat dus de godsdienst, als de spil van ons inwendig leven, voor zijne ontwikkeling belang heeft bij de wereldbeschouwing die
wij ons leeren vormen, ik zou hem zonder bedenken gelijk geven. - Verder maakt het nog al een zonderlinge figuur, dat hij het bewijs voor zijne bewering omtrent de godsdienstige bewustheid - gelijk hij het noemt - van Jezus gaat ontleenen aan.... aan het persoonlijk standpunt van Philo, Paulus, den vierden Evangelist en de Gnostieken, dus volstrekt niet aan Jezus zelven. En nu, mijn vriend, komt gij er nog bij, met de vraag: of niet de godsdienst historisch inderdaad begonnen is met supranaturalisme, zóó nauw er mee verbonden, dat het eene zich niet van het andere laat scheiden, zonder weg te vallen of zijn oorspronkelijke natuur te verliezen? De groote vraag in dit geval is: wat gij onder supranaturalisme verstaat? Zooals wij het leeren kennen in zijne vertegenwoordigers, is het in hart en aderen deïs- | |
| |
tisch. Het plaatst God aan het begin der dingen, die in hun verloop gaan en komen naar bepaalde natuurwetten, tenzij God soms tusschenbeide trede, om dreigende wanorde te verhoeden of door een bovennatuurlijk ingrijpen zich buitengewoon te openbaren. Van zulk een betrekking of handeling Gods met de wereld wist Israël niets en ook Jezus niets. Zetelde God, in de voorstelling van Israël, in den hemel boven de aarde, Hij bracht ook alles onmiddellijk op de aarde voort - Hij riep de starren, Hij deed het donderen, Hij wierp het ijs als stukken en de sneeuw als wol, Hij maakte dood en levend enz. In de voorstelling van Jezus was het God, die de vogelen des hemels verzorgde, de bloemen met hare kleurenpracht tooide, en den mensch alle dingen toewierp; die den val der vogelen beschikte, en ook al de haren onzes hoofds heeft geteld. In de natuur rondom zich en in de menschenwereld naast zich zag hij èn het onmiddellijke werk èn een middellijken spiegel der werkzaamheid Gods. Meent gij echter onder supranaturalisme in het algemeen ook te moeten verstaan de beschouwing van God en wereld als twee afzonderlijke
individualiteiten, de eerste persoonlijk maar de andere onpersoonlijk, en de laatste van de eerste afhankelijk, ja, dan zult gij kunnen spreken van een supranaturalistische wereldbeschouwing bij Israël en bij Jezus. Maar nu vraag ik met nadruk: wat heeft deze quaestie met het wezen van Jezus' godsdienst te maken? Laat ons niet met woorden spelen. Godsdienst beteekent in de practijk zulk eene innerlijke levensbetrekking van den mensch met God, die van Gods zijde eene betrekking met den mensch onderstelt waardoor zij mogelijk, ja geëischt wordt Godsdienst begint eerst, waar de mensch, philosophisch
| |
| |
gesproken, de realiteit begint te zoeken van de idee zijner menschennatuur in den edelsten zin des woords, of, in gewone menschentaal, waar het hart zich begint te wijden aan God. Zoo innig als Jezus deze toewijding des harten heeft opgevat, zoo zielvol en teeder, zoo door en door hartelijk, echt kinderlijk, is hij ons het toonbeeld geworden van den godsdienstigen mensch, de stichter van den waren godsdienst. Zijn gemis van een monistische wereldbeschouwing heeft hem dus volstrekt geen kwaad gedaan, dit is zoo: maar zijn Supranaturalisme of Dualisme, wat gij maar wilt, was dan ook van een gansch bijzondere soort. Hij erkende in elk geval een even nauwe als onmiddellijke betrekking Gods met al het bestaande, al stelde hij zich die betrekking niet metaphysisch voor als eene in Gods wezen gegronde, maar anthropomorphistisch als eene persoonlijke van Gods zijde. Zijn door en door godsdienstig supranaturalisme was dus, als ik mij zoo mag uitdrukken, volkomen onschuldig, het had iets volkomen heiligs: maar het deïstisch supranaturalisme uit de Kerkgeschiedenis tot op dezen dag is van huis uit gevaarlijk. Naar zijn beginsel toegepast, belemmert het de ontwikkeling der reine godsdienstige beginselen van Jezus. Zooals het zich op een voetstuk heeft verheven en voor zich laat uittrompetten, dat het ten steunsel verstrekt voor den waren godsdienst, ten plechtanker voor de ontredderde kerk, is het onverdraagzaam, voert het, zelf een dogma, den schepter van het dogmatisme, en schroomt het niet tegen den andersdenkenden broeder ten minste ‘raka’ te zeggen. Het supranaturalisme van Jezus heb ik door en door godsdienstig genoemd, met vermelding van den grond waarop ik het als zoodanig beschouw: dus komt de ge- | |
| |
heele zaak, in quaestie, ter laatster instantie neer op het godsdienstige karakter van Jezus' wereldbeschouwing. Zij is eene door en door religieuse, evenals die van Israël er in den
grond eene was - ziedaar alles. ‘Het diepste wezen van Jezus was het godsdienstige bewustzijn,’ in zoover spreken wij Pierson na; maar als hij er dan antithetisch bijvoegt: ‘en niet het wijsgeerige bewustzijn,’ dan voegen wij er alleen exceptioneel bij: ‘zonder het wijsgeerige bewustzijn,’ want godsdienst en wijsbegeerte staan, gelijk wij reeds te recht van Hegel leerden, niet tegenover elkander noch sluiten elkander uit. Als de godsdienstige geest van Jezus, onverschillig voor het oogenblik hoe wij dien leeren kennen, maar als de godsdienstige geest van Jezus met mijn wereldbeschouwing wezenlijk in strijd komt, dan rest mij geen keuze, dan moet ik òf mijne wereldbeschouwing òf zijnen godsdienst verwerpen. Zoolang echter zulk een strijd niet bestaat, heb ik recht mij Christen te noemen en in de Christelijke kerk te blijven, al is mijne wereldbeschouwing wetenschappelijk een andere dan die van Jezus geworden.
Weet gij, waar, in mijn oog, aan Pierson de schoen wringt? Hij behoort tot de Malcontenten - het woord is van Ds. Sepp - die wel weten, wat zij niet willen, maar niet, wat zij wel willen. Met zijn humanisme kan hij althans ook niets wezenlijks uitrichten, daar het eenvoudig de Supranaturalisten, de kerkelijke niet-denkers, buiten laat staan. Zulke malcontenten zijn er velen; maar hunne wegen verdeelen zich in tweeën, de eene ter linker, de andere ter rechter zijde. Links staat dan Pierson, met die Spectator-mannen, die, als Desiderius, de kerk wel willen, en toch ook niet willen. Zij onderscheiden
| |
| |
zich meer bijzonder hierdoor, dat zij de wetenschappelijke quaestiën, die ze behandelen, gewoonlijk niet herleiden tot hare beginselen, maar hunne redeneeringen gronden op willekeurige definitiën, en geen moeite doen om feitelijk bestaande toestanden historisch te leeren begrijpen en - ik zeg niet: dulden, maar - waardeeren, al kunnen zij er voor zich geen wezenlijke waarde meer aan hechten. Met groote woorden schermen zij in den wind. Rechts staan de mannen van het dusgenoemde midden, die de Moderne Theologie verafschuwen, de Orthodoxie minachten, maar Bijbelsche of Evangelische Christenen willen zijn. Vraagt gij dezen, welk een soort van Christendom dat Bijbelsche of Evangelische toch is, dan komt gij spoedig met hen gereed, indien gij slechts hunne rationalistisch-supranaturalistische, en dus oncritisch-onhistorische Bijbeluitlegging als een wissel op de hoogste waarheid gelieft te accepteeren. Ook dezen weten wel, wat ze niet willen, maar niet, wat ze wel willen. Over het hart der Malcontenten kunnen noch mogen wij oordeelen: maar, mijn vriend, indien uwe theologie of uwe philosophie niet beter wordt dan de hunne, meen dan niet een rechtstreekschen blijvenden invloed te zullen uitoefenen op de toekomst des Christendoms, al maakt gij misschien voor uwen persoon grooten opgang.
Maar ik bemerk, dat de toon van mijn schrijven tamelijk scherp begint te worden. Dat gaat zoo, als men grieven heeft, waarvan het hart vol is. Onwillekeurig ben ik mijn hart gaan uitstorten, naar aanleiding van hetgeen ik te bespreken vond, indien ik uwe vragen niet onbeantwoord wilde laten. Gij ziet er tevens uit, dat die vragen mij levendige belangstelling inboezemen, zoo veel zelfs,
| |
| |
dat ik niet heb opgezien tegen een epistel, die wel iets heeft van een opstel, althans door zijne lengte. Gelukkig, dat een dorpsdomine, indien hij lust tot studie heeft, er nog wel wat tijd aan besteden kan, zonder aan de plichten van zijn ambt te kort te doen. Of dit met de Stadsdomine's ook het geval is, weet ik niet. Zoo neen, dan ben ik zeer dankbaar, dat mij die eer - om de gewone formule te gebruiken - niet is te beurt gevallen. Intusschen, zoo deze mijne eerste proeve van oplossing uwer quaestiën u eenigszins smaakt, kom dan spoedig - naar verkiezing huppelend of niet huppelend - weer. Kusjes vraag ik natuurlijk niet; daar doen wij Hollandsche mannen onder elkander niet aan. Maar ge kunt altijd rekenen op een spoedig, schoon daarom niet overhaastig geschreven antwoord. Voor zulke brieven laat ik gaarne alle andere van de gewone soort een poosje liggen. En geeft mijn antwoord u geene of geen genoegzame bevrediging, herinner u dan zeer stellig de voorwaarde, waarmee ik dezen begonnen ben. Een oud schrijver, ik meen Andreä, verzekerde, dat hij schreef exercendi ingenii ergo. Indien ik wat meer ingenium had, zou ik misschien in mijnen tijd meer geschreven hebben: nu wil ik gaarne datgene, wat ik nog heb, spitsen aan de scherpe kanten van uw solied scepticisme. Dus, mijn vriend, geneer u niet.
Van heeler harte blijf ik
uw vriend,
kriegers.
|
|