deze toch bij kris en kras beweerde: dat men bij eene beroeping niet moest vragen, welke de geestelijke behoeften der gemeente zijn, maar alleen: Hoe worden onze medeburgers best opgevoed voor hooger leven? Het meest echter heeft mij verveeld de discussie over het: Apostolisch of Modern. Onze goede boeren weten op mijn woord de beteekenis niet, noch van de eerste noch van de tweede benaming. Gelukkig, dat het voorstel van broeder Snurk bijval vond, toen deze meende, dat men de kat eens uit den boom moest kijken, daar 't er vooral op aankwam, dat wij hier te Mispelen een fermen, knappen domine krijgen. ‘We moeten,’ zei Snurk, ‘maar goed uit de oogen zien, want de beste lijkent ons best, en als er nou onder de Apostolischen zoo'n beste is, dan nemen we dien, maar is er onder de Modernen een die hem de baas is, dan nemen we dien. Want,’ zoo eindigde Snurk, die tevens president-kerkvoogd is, zijn betoog, ‘nu wij er vijftig gulden bovenop gezet hebben, zoodat het tractement bijna negen honderd gulden bedraagt, nu mag het dan ook wel een van het bovenste plankje wezen.’
Nu is het twaalftal gemaakt, en aanstaanden zondag preeken No. 1 en 2. Bij het opmaken van de nominatie heb ik kennis gemaakt met den Consulent, die zwaar redeneerde over ‘de waardigheid des kerkeraads’ en in een gebed, dat precies elf minuten duurde, onzen lieven Heer op de hoogte bracht, hoe 't hier tegenwoordig te Mispelen gesteld is.
Dat genoemde Consulent veel van vergrooten en overdrijven houdt, had ik lang geweten, maar dat die zucht hem zelfs onder het bidden bijbleef, dat had ik niet durven verwachten. En toch, waarlijk, hij kleurde veel te