| |
| |
| |
S. van Bergen aan Jan de Wit.
Amsterdam, 2 Februari 66.
waarde neef!
Uw laatste brief heeft me geen pleizier gedaan. Ik vind heel goed, dat ge zegt, zooals ge 't meent. Maar ik vind 't ongelukkig, dat ge meent, wat ge zegt. Wie had dat ooit kunnen denken? Zoo dikwijls ik uw brief las en herlas, kwamen mij de schoone woorden voor den geest van den dichter, die in lang niet meer van zich liet hooren: ‘Dat droomde uw moeder niet,’ en wat er verder volgt. Ik ken alleen dien eersten regel van buiten, of dien middelsten; maar 't geheel is zoo aandoenlijk. Neen! dat droomde uw moeder niet. En uw vader ook niet. Uw moeder! Wat zal zij er van zeggen, als ze hoort, dat uw lust voor het domineschap voor een groot deel, zooals ge 't uitdrukt, op de flesch is? En uw vader? Wat zal hij zich 't geld beklagen, aan uw opvoeding ten koste gelegd. Dat is nu alles verloren. Waarom zond hij u naar de Academie? Om de kerk te helpen dienen en opbouwen, en u alzoo een fatsoenlijke positie in de maatschappij
| |
| |
te bezorgen. En nu wilt ge overgaan tot de rechten, waar uw vader zoo'n hekel aan heeft, omdat die advocaat hem laatst zoo leelijk bij den neus heeft gehad, en de rechtbank ook niet altijd den rechten weg gaat. Neen! ik heb het hart niet, om, zooals ge vraagt, uwe ouders te prepareeren en met uw bezwaren en plannen bekend te maken. Ik zou 't niet over mij verkrijgen kunnen, mijn goede zuster, uw moeder een schrik aan te jagen, die haar voor heel haar leven kwaad zou doen, en haar man, mijn zwager, uw vader, in drift te zien opstuiven over de verregaande roekeloosheid en onbezonnenheid van zijn zoon, die niet alleen zijn toekomst wegsmijt en de kerk niet meer verlangt te dienen, maar die haar wil verlaten, vertrappen, vernietigen, als hij kan. Want dat wilt ge, al staat 't er niet met ronde woorden. Ik kan er warm onder worden. Ook kan ik er weemoedig onder worden. En als ik dat laatste word, dan denk ik: ‘misschien komt Jan nog tot inkeer, en verblijdt hij zijn oom met het bericht: ‘“Ik blijf.”’ O! die twee woordjes, - hoe zouden zij mij 't harte goed doen! Want ik houd van de kerk: ik heb er zooveel aan te danken. Ik herinner mij zoo menig ernstig, hartelijk woord van den domine: en zoo menigmaal ben ik uit de kerk gekomen, veel beter gestemd, veel ernstiger en toch opgeruimder, veel braver, dacht mij, dan ik er ingegaan was. En sinds vader en moeder u van der jeugd af voor den kansel bestemden, was 't mij een ideaal, dat een lid onzer familie, een neef van mij, een steunpilaar van de kerk, een domine worden zou.
Zou ik dat ideaal nog mogen behouden, of liever herwinnen? Och! denk eens aan die twee woordjes.
Hoor eens, Jan! Ik heb niet veel verstand van godge- | |
| |
leerdheid en kerkelijke zaken. Ik heb 't altijd te druk gehad met mijn kantoor, om daar voor liefhebberij wat aan te doen. Maar ik heb toch iets gelezen en meer gehoord, en, wat 't voornaamste is, ik heb, Goddank! mijn gezond verstand. En dat gezond verstand zegt mij, dat, als ik iets heb aan de kerk, een ander er ook wel wat aan hebben zal. En dat ik er zelf veel aan te danken heb, zou u menig voorval uit mijn leven kunnen leeren. Kom, ik wil eens recht vertrouwelijk met u zijn, en net doen, alsof ik niet uw oom, maar een van uw familiaarste vrienden was.
Ge moet dan weten, misschien weet ge 't ook al, dat 't in den handel niet altijd even eerlijk gaat. Een koopmans geweten is ruim, zegt men daarom. Nu kwam er onlangs een koopman bij mij, die voor heel soliede bekend staat, en sloeg mij in vertrouwen een plannetje voor, dat vrij wat winst zou kunnen afwerpen. Maar dan moest men 't heel slim overleggen, en er een ander in laten loopen. Hij stelde 't mij zoo mooi voor, en verzekerde 't zoo apodictisch, dat die in den handel zijn voordeel niet zocht een gek was, dat handel eigenlijk beteekende, zoo goedkoop mogelijk te koopen en zoo duur mogelijk weer af te zetten, en dat een ieder op zijn ‘qui vive’ moest zijn, om geen schade te loopen: - hij stelde dat alles zoo mooi voor, dat ik niet weigerachtig was mee te doen, en slechts een paar dagen vroeg om mij te decideeren. Onder die dagen was een Zondag. Ik ging ter kerk. Ik hoorde preeken over den tekst (ge weet wel, waar die staat) dat men matig, rechtvaardig en godzalig moet leven in deze tegenwoordige wereld. Bij dat tweede punt kreeg ik 't te kwaad. Ik hoorde daar van eerlijk- | |
| |
heid, goede trouw, liefde voor anderen, allemaal dingen, die ik wel weet en heel goed weet ook, maar die mij toen bijzonder frappeerden, in verband met de zaak, die ik overdacht. Ik nam aanstonds 't besluit, mijn handelsvriend te bedanken, als hij terugkwam. En toen ik hem bedankt had, was ik tien- en honderdmaal gelukkiger, dan mij de som, die wij samen hadden kunnen winnen, zou hebben gemaakt. Zeg eens, heb ik dat nu aan de kerk te danken of niet?
Ik houd er van de zaken practisch te beschouwen. En nu ik toch eenmaal aan den gang ben, zal ik u dat andere ook maar vertellen. Misschien hebt ge 't wel gemerkt, toen ge met de zomervacantie hier waart, dat 't tusschen uw vader en mij niet al te best in orde was. De oorzaak laat ik daar: hij zei, dat ik schuld had, en ik zei het omgekeerde. Maar hij was boos op mij, en ik op hem: en als wij mekaâr tegenkwamen, dan knikten wij wel zoo wat voor ons fatsoen, maar 't ging niet van harte, en in mijn binnenste bonste 't dan altijd een beetje. Ik meende, hij moest 't eerst tot mij komen om van verzoening te spreken; maar hij kwam niet, misschien omdat hij van zijn standpunt er net zoo over dacht als ik. Zoo ging 't een tijd lang voort. 't Was een onpleizierige verhouding. Als ik hem tegenkwam, was ik meer dan een halven dag van streek. Ik kom in de kerk en daar hoor ik preeken over.... over een tekst, dien ik ook al weer kwijt ben, maar waarin voorkwam, dat men er niet tegen moest opzien 't eerst de hand der verzoening toe te reiken, dat de minst schuldige dit 't gemakkelijkste kan doen, dat het ware grootheid is beleedigingen te vergeven, dat liefde de adel is der ziel, en al wat zoo geheel en al paste op de verhouding tusschen
| |
| |
uw vader en mij. Ik wist dat alles wel, heel goed; maar of het was, om den ernstigen toon, waarop de prediker 't zei, dan of het was, omdat het direct sloeg op mijn positie, ik was diep getroffen, en nam me voor uw vader dadelijk op te zoeken en te zeggen: ‘'t moet uit wezen, man! daar heb je mijn hand.’ En 't was me op dat oogenblik zoo wonderlijk goed: ik had zoo 'n weemoedig prettig gevoel, dat ik 't onmogelijk beschrijven kan. En ik meende een paar tranen te zien glinsteren in de oogen van uwen vader, ofschoon er een glimlach speelde om zijne lippen, en een warme handdruk mij verzekerde, dat zijn hart ook weer warm, dat is, vroolijk en vredig klopte. Dat hebben wij toch te danken aan de kerk, zou ik meenen. Mijn stand bracht mee, dat ik alles uit een practisch oogpunt beschouw. En dan vraag ik met het oog op die twee uit duizenderlei gevallen: doet de kerk geen nut?
Zeg nu niet, dat was zonder de kerk ook wel te recht gekomen. Dat weet ik niet, en gij ook niet. Ik houd niet van schermen in de lucht, of, zooals ge dat in uw geleerde taal noemt, van hypothesen. Dit alleen weet ik zeker, dat ik die betere gedachten in de kerk heb opgedaan; althans daar zijn ze me zoo machtig geworden, dat ik er naar leven moest. We hebben van tijd tot tijd, geloof ik, zoo 'n opwekking wel noodig. Ons geweten moet tusschenbeide eens wakker geschud worden; anders valt 't in slaap. Ons geestelijk leven, heb ik wel eens gehoord, moet van tijd tot tijd opgewonden worden als een klok, of wilt ge liever, gevoed, onderhouden, gelijk dat de voorwaarde is van elk leven. Als ik bij voorbeeld door bijzondere omstandigheden in een paar dagen de Courant niet in handen krijg, of geen tijd heb de politieke be- | |
| |
richten te lezen, dan gaat de lust voor de politiek aan 't kwijnen: ik ben niet meer op de hoogte: het politieke leven gaat er uit. Zoo verbeeld ik mij ook, dat 't met godsdienst en zedelijkheid is. Als ik er niet van hoor (want voor lezen is er zoo weinig gelegenheid) dan gaat de lust langzaam aan 't minderen: het godsdienstige leven gaat er uit. Er zijn groote geesten, bij wie dit niet het geval is, die altijd opgewekt, vol geestdrift, vol liefde voor de godsvrucht zijn. Maar dat zijn ook heele groote geesten: en ik vermeet mij niet mijn nederig persoontje daaronder te rekenen. Ik zou ook wel eens willen weten, wie in den lande daartoe behooren. Gij spreekt van Mijnheer Huët (ge moest hem niet zoo familiaar ‘Koentje,’ noemen, als ge ten minste niet zoo bijzonder met hem geliëerd zijt, wat ik zeer hoop!) ge spreekt van Dr. Pierson en van anderen, die de kerk verlaten hebben, ge spreekt van de Spectatoren, die bij monde van den Heer Desiderius de handelwijze dezer heeren hoog verheffen. Maar ik ben niet genoeg op de hoogte, om te weten of deze allen groote geesten zijn. Schrijf mij bij gelegenheid, of zij zoo heel
groot, zoo onverbeterlijk groot zijn. 't Is waar, dan hebben zij de kerk niet noodig. Maar dan heeft de kerk misschien hen noodig. Of eigenlijk weet ik niet, of 't wel zoo groot is, voor de heele wereld te toonen, dat je zoo groot bent?.
Ik weet wel, ge schrijft, dat ze andere redenen hebben om de kerk te verlaten. Zij vinden haar vormelijk, onnatuurlijk, heerschzuchtig en wat niet al. Maar als er geen liberaliteit was in de wereld, dan zou ik dat toestemmen. Nu evenwel niet. Al wat zij tegen de kerk hebben, geldt van de Roomsche. En van de Protestantsche kerk, in zoo- | |
| |
ver, tegen haar beginsel, daarin nog iets van den Roomschen zuurdeesem is overgebleven. Maar, ik bid je, welk verstandig man in onze kerk hangt nog aan vormen als zoodanig? Welk verstandig man loopt een domine na, die zijne hoorders wil imponeeren met twee vooruitstekende, tegen elkaâr geplakte handen en een diepe grafstem, of anderszins met een zoetsappig gelaat, uit welks mond een stroom van declamaties vloeit, (en bleef het daar maar bij!) de een al holler en hooger dan de andere, zoodat het is om gevoelig te worden, alleen uit vrees voor een ongeluk? Waar is de domine, die nog de oude, deftige domine wil zijn, zonder zich belachelijk te maken, en bij mannen van gezond verstand, zooals ik en anderen, of anderen en ik, in eens alle crediet te verliezen? We zijn heel wat vooruitgegaan in dit opzicht. Dat wil ik niet miskend hebben. We kunnen nog veel meer vooruitgaan. Dat wil ik ook niet miskend hebben. Maar laat ons, in 's Hemels naam den tijd afwachten. Dat moet ik ook doen in mijne zaken: anders gaat het nooit goed. 't IJzer moet gesmeed worden, als het heet is; maar als het nog lauw of koud is, sla er dan maar op, 't helpt je niets.
Maar de vormen moeten weg, zegt ge in navolging van de groote geesten. Waarom moeten die weg? Wordt 't dan aan iemand in onze kerk verboden te zeggen, dat 't vormen zijn en niets meer dan vormen, die geestelijke dingen moeten aanduiden en goede, stichtelijke gedachten opwekken? Als dat verboden was, dan hadt ge groot gelijk. - Maar nu.... ik weet 't niet: daar zit zeker wat anders achter. 't Is misschien de natuurlijke afkeer, dien een geest van vormen heeft: een groote geest heeft dan natuurlijk een grooten afkeer. Vormen afschaften - ga
| |
| |
je gang! Maar dan moet men consequent zijn. Dan schaf ik ook den vorm af, om midden in den winter mijn hoed op straat af te nemen, als mij iemand tegenkomt, dien ik ken, en met wien ik niet zoo dagelijks converseer. Dan ga ik, als ik bij iemand een visite breng, en ik heb er lust in, zoo lang als ik ben op de kanapé liggen, en bedank er wel voor op te staan, als er bij voorbeeld eene dame binnenkomt. Dan loop ik in mijn kantoorjas en met een lange pijp in den mond een grachtje of een singeltje om, en neem tusschenbeide mijn vrouw, uwe tante, op haar pantoffeltjes, onder mijn arm mee. Dan doe ik, in één woord, een heelen boel dingen, waarvoor de wereld den neus optrekt, zeggende met gansch eigenaardige minachting: ‘dat is geen man van vormen.’
Vormen.... maar waar zijn ze niet, en waar zijn ze niet noodig voor zinnelijk-geestelijke menschen, bij wie het stoffelijke altijd de drager moet zijn van het geestelijke, zooals laatst de Domine heeft gezegd? Vormen.... ze zijn overal, niet het minst in de vergaderingen van hen, die zich tot de meest verlichten rekenen. Hebt ge wel eens gehoord van de vergadering der loge? Ik ben geen vrijmetselaar. Ik ben er niet bang voor; maar ik ben het toch niet. Maar ik heb wel eens een kamer gezien, die ingericht was voor de intrede van een nieuw lid, of voor de uitvaart van een overledene. 't Zag er dan somber en akelig uit. Iets van een koude rilling ging me door de leden. Rondom heen was de kamer behangen met zinnebeeldige teekens en inscriptiën, wit op zwart. Een zwarte catheder voor den spreker, een zwarte driehoekige lessenaar met een bijbel er op, een doodkist met een doodkleed er over, een hoop zand en een spade daarnaast,
| |
| |
en vele andere vreemde dingen maakten het ameublement uit. Men verhaalde mij, dat het nieuw aangenomen lid in die kist moest gaan liggen, zoolang de rede des sprekers duurde, met het doodkleed over zich..... Ik vraag u, zijn dat geen vormen? 't Is waarlijk te hopen voor den man, die in de kist moest: althans, zonder die hoop was hij er zeker niet zoo goedsmoeds ingegaan. Nu vind ik deze vormen wel ietwat overdreven en lang zoo eenvoudig en daarom zoo plechtig niet, als in onze kerk. Maar wie heeft ooit op deze vormen afgegeven? Worden de leden der loge niet juist geteld onder de meest verlichte en beschaafde mannen van 't land? Of zou men er niet over durven spreken, omdat er zooveel groote hanzen en adelijke heeren in zitten, en onze Prins Frederik grootmeester is? Ge ziet toch maar weer: ‘als je een hond wilt slaan, kan je wel een stok vinden.’ Men houdt niet van de kerk. Dat is de chose. Waarom niet? Dat laat ik aan ieders beleefdheid over. Maar als men uitvaart tegen de vormen, dan zeg ik dat men 't niet weet of niet wil weten, dat men onverstandig of onrechtvaardig is, en dat men in beide gevallen den stok verdient waarmede men de kerk zou willen slaan.
Gij ziet, ik neem 't voor de kerk op. Maar ik heb er nog veel meer voor te zeggen. Dat kan ik nu evenwel niet doen; want ik heb geen oogenblik tijd meer. Ik stel wel ten hoogste belang in de toekomst der kerk en in uwe toekomst, maar zaken gaan voor. Ik hoop gauw weer eens een uurtje te kunnen uitkippen, om u te schrijven. Wacht tot zoo lang met uwe decisie! Ik heb nog heel wat in de mars. Maar mocht ge al overtuigd zijn door hetgeen ik in deze epistel heb aangevoerd, en hebt
| |
| |
ge soms geen tijd om 't mij te schrijven, omdat ge misschien naar de colleges moet, loop dan even het telegraafbureau binnen, en telegrapheer die twee gezegende woordjes: ‘ik blijf.’ Dan blijf ik ook, maar dat doe ik toch in allen gevalle,
uw oom,
s. van bebgen.
|
|