| |
| |
| |
Jan de Wit aan Peter Runberg.
Leiden, 9 Februari 66.
mijn beste peter!
Ge moet niet denken dat ge de eenige zijt, die Saphir leest. 't Spijt me genoeg, dat ik me ter kwader ure de ‘Cabinets-Ausgabe in zehn Bänden’ heb aangeschaft. Heel wat rijp en groen bij mekaar voor meer geld dan ik eigenlijk missen kan. En dan moet ge op den koop toe later nog hooren hoe Heine over dat Weener heerschap denkt. 't Blijft evenwel de vraag, wie van de twee genoemde heeren de meeste dwaasheden heeft verkocht. In elk geval zijn die van Saphir de onschuldigste.
Dank me voor die inlichting, en ontvang dan een citaat uit Saphir en revanche voor het uwe: - ‘Een dag is voor mij gewoonlijk als een aspersie. Hoe meer ik met hem aan 't eind kom, hoe draderiger en houteriger hij wordt.’ Ge begrijpt, zoo'n citaat verliest altijd bij een vertaling. Ook begrijpt ge, dat Saphir's ervaring de mijne niet is, en niet van de meesten onzer Commilitones. Nog verder begrijpt ge, dat ik de spelling van het
| |
| |
woord aspersie eens even in de woordenlijst van De Vries en Te Winkel heb opgezocht. En ten slotte ziet ge, dat ik er nu in geslaagd ben mijn brief met een vrij aardige inleiding te beginnen zonder excuses. -
Met al uw vlugheid van begrip zijt ge toch een gemoedelijk man, een beste kerel. Kom er maar rond voor uit, dat uw laatste brief ten doel had mij een riem onder 't hart te steken. Ge dacht: Jantje zit stellig bij de pakken neer, ik zal 'm eens wat opfleuren. En dat was een gedachte van je hart, beste vent. Volstrekt niet hors de saison. Ik heb tegenwoordig wel eens opbeuring noodig. Het wordt een theologiae studiosum in dezen tijd om den dood niet makkelijk gemaakt. En ik moet zeggen, uw brief heeft me goed gedaan, al moest ik er uit leeren, dat gij van nature geschikter zijt voor een kerkelijke betrekking dan ik.
Waarachtig, vroolijkheid is het halve werk. Gij zijt een gelukkig man, altijd even jolig. Een soort van temperamentsvirtuoos, zou Pruijs V. d. Hoeven zeggen. Ge hebt iets van Mark Tapley uit de Chuzzlewit. Had ik u altijd bij me, misschien stond ik niet zoo dikwijls in mist en regen. Weet ge, wat mij vaak benauwt? De gedachte, dat ik niet bijzonder veel zal bijdragen, om het in de kerk wat vroolijker te maken. Op dat punt maakt ge u illusies, vrees ik. Ik ben nu eenmaal geen aardige prettige jongen, en daarom juist ben ik voor de kerk niet geschikt. Zij heeft al klaagzangers genoeg. Dat eeuwige ‘miserere!’ huilt de eeuwen door in ihren heiligen Hallen. 't Is zonde en jammer. De kerkheiligen hebben er in den regel allen uitgezien alsof ze kiespijn hadden, of likdoorns of zoo iets. De schilderijen en de oratoria
| |
| |
der kerk maken een mensch, nog melancholischer dan hij is. Zonde en jammer nog eens! Met wat meer levenslust zou die brave kerk vrij wat meer brave menschen gemaakt hebben.
Ik zie u lachen om deze uitweiding. Gij vraagt of ik heelemaal sip ben geworden, omdat ik zoo over de Roomschen aan 't tobben ben. Maar mijn lieve Peter, praat me niet van de Protestantsche jovialiteit. Er waait toch ook in ons kerkendom nog een soort van Catechismus-koeltje, (en geen kleintje ook), waarbij een mensch zijn hart voelt dichtknijpen. Zonde en dood en bloed en kruis zijn niet van de lucht. Groote goedheid, zet de ramen en deuren toch eens wagenwijd open, laat Gods zonnetje eens in de gewelven tintelen, laat de morgenwind alle spinrag en eeuwenheugend stof verwaaien. Laat de boeken eens inbinden, neen, herzien en vernieuwd worden door en door. Laat die schavotkleurige banken en schutten worden opgeruimd of anders - een verfje er over, as je blieft! Laat dien ongelukkigen preekstoel een el zakken, en twee el verwijden. Stuur dien kwast van een voorzanger naar huis. Laat - ja kerel, laat de heele boel anders worden.
Maar reken niet op mij, en in 't algemeen niet op het geslacht der aankomende kerkmannen. Want met weinig uitzonderingen is 't een geslacht van kniezers... Hola, nu wordt het te erg. Ik ben aan 't doorslaan. Ik zeg u, er zijn beste jongens onder, en eigenlijk gezegd - als een ander mij teekende, gelijk ik 't nu zelf gedaan heb, ik zou boos worden. Wacht even, dezen epistel verscheuren, dat gaat niet. Dat hoeft ook niet. Ge moogt me in mijn négligé zien, zoogoed als in mijn pontificaal. Ge zult, neem me niet kwalijk, zelf ook wel eens uw landerigheden hebben.
| |
| |
Maar pour aller court, Petertje, wacht even, dan steek ik een nieuwe sigaar op en - ik ben al heel wat frisscher dan straks. Pergamus - in een vroolijker trant!
't Is waar, ik had je in lang niet geschreven. 't Ging me in den laatsten tijd, onder al die brochures enz. ‘wie ein Mühlrad im Kopfe herum.’ Daar heb je, primo, al de philosophische quaestien. Monisme, dualisme, materialisme, positivisme - als je maar eens beginnen wilt. Maar beginnen is niets; een eind te vinden dat bevredigt, that 's the question. Wie heeft gelijk? Scholten, Opzoomer, Vogt of Comte? Of hebben ze alle vier gelijk? Of geen van vieren? Daar zijn nog honderd anderen ook, die 't woord vragen. Is 't niet om aan 't malen te komen? Dan, de ‘Kirchenfrage,’ wat zal daarvan worden? Geen kerk, schreeuwt de een. Wel een kerk, maar jij er uit, roept de ander. Het komt mij soms voor, alsof de moderne predikanten, in verbazend korten tijd, het voorrecht hebben gekregen om De Genestet's ‘man van 't ware midden’ op zich zelven te gaan toepassen. Links de humanisten, rechts de orthodoxen. (Of andersom als ge wilt.) In het midden de mannen van 't... ‘Wij blijven.’ Heb ik het mis, of is er iets van aan? En indien - zult ge u dan verwonderen, dat ik soms een schuchteren blik sloeg op de burgerschool, dat groote asyl voor zooveel wegloopers? Beste jongen, 't was me dikwerf te veel, op de kroeg een mooie carembole te maken. Laat staan dan dat ik een epistolairen geest zou hebben gehad.
Ach lieber, wat heb ik verleden week gedaan? Daar kom ik me 's avonds op mijn kast, en vind het antwoord van Pierson aan Réville, en lees, en denk, ik schei er uit. 't Was, gelijk ik zei, niet voor den eersten keer dat die
| |
| |
sublieme gedachte me bij mijn ooren trok. Maar ik geloof, dat ik dien ganschen dag gepraedestineerd ben geweest het land te krijgen. Longum est narrare, en daarom moet ge zelf u maar voorstellen al wat een theoloog uit zijn humeur kan brengen: aardigheden links, mistroostigheden rechts. - Enfin, ik schei er uit, dacht ik, en ‘tausend Teufel riefen lachend: Amen!’ In een geweldig transport ben ik me daar aan mijn goeien oom Sam gaan schrijven. Wat ik gezegd heb, weet ik niet precies meer. Maar het liep meest over vormen en nog eens vormen en altijd vormen, waarmee ik zei niet overweg te kunnen. Natuurlijk, met mijn scepticisme kwam ik niet voor den dag. Liever word ik koloniaal, dan oom Sam op zijn eerlijke, vrome hart te trappen. En buitendien, er zijn oogenblikken waarin ik zoo weinig sceptisch, zóó bepaald religieus ben, al zeg ik het zelf, dat ik me honderdmaal bedenken zou, vóór ik in naam van mijn philosophie bij Oom den ongeloovige zou willen uithàngen.
Domine Kriegers, dat is iets anders. Die kan een stootje velen; 't is een kerel met een kop. Ik ben dan ook dienzelfden avond met mijn heele zwaarte, of laat mij liever zeggen, zwaarmoedigheid tegen hem aangevallen. Eenmaal zoo aan den grond zittend vond ik goed, eens ter deeg uit te pakken. Zooals gij weet, is Kriegers mijn Domine, gelijk de dames zeggen. Dus hij had recht op mijn gezeur. Als ik hem maar niet boos heb gemaakt, want ik heb doorgeslagen. Maar hij is een kapitale vent, en zal mij tienmaal nieuw leven toevoeren, tegen dat ik hem éénmaal met mijn argumenten of geen-argumenten doodsla.
Eén ding begrijp ik al vast, hij zal me raden dat ik wat geregelder moet gaan studeeren, en hij zal gelijk heb- | |
| |
ben ook. Die brochures en al dat tinnegietersgepraat over en weer in couranten, societeiten, spoorwagens, spectators enz. 't is de dood voor je studie en voor je rust. Met dat al heeft De Keijser me met zijn ‘dolende herder’ opgeknapt. In langen tijd las ik geen polemische schriftuur, die zóó hout snijdt. De groote quaestie van het Godsbegrip wordt er wel niet verder door gebracht; maar de heer Pierson is voorloopig in een hoek gezet, en 't spijt me niemendal. Het wordt tijd, dat de heer Pierson eens tot die heilige stilte der doofstommen inga, die hij op 't Rotterdamsche congres zoo begeerlijk heeft genoemd. Ik vermoed, dat hij er én als Doctor én als mensch niet minder door zou worden.
Ge ziet nu, mijn waarde, dat ik kwaje dagen heb doorleefd, maar aan de betere hand kom. Die domine Bol uit Klaasje Zevenster heeft me ook wat opgevroolijkt. Later moeten we over dit boek nog eens praten. Als ge Kees spreekt, zeg hem dan dat Mina V.L. geëngageerd is. Dat 's, geloof ik, de 27ste, die zijn neus voorbij gaat. Hij zal er geen zier minder pret in zijn leven om hebhen, want hij heeft over de 27ste evenmin ernstig gedacht als over de eerste. En toch, vertel het hem, en ik wed, dat hij een paar dagen zijn best zal doen, een gezicht te zetten van
Ich weiss nicht was soll es bedeuten,
Dass ich so traurig bin?....
Die dwaze Kees met zijn eeuwige verliefdheden en elegische stemmingen. Ik zie 'm nog gedurig in die positie van verleden zomer, toen hij een koud handbad nam, om
| |
| |
zijn snoepige glacétjes te kunnen aantrekken. Toen dat niet hielp - 't was in de hondsdagen - ging hij de lieve handjes op de marmeren steenen in de vestibule afkoelen. Jongens kerel, dat gij beiden naar Utrecht en ik naar Leiden moest! We waren zoo 'n aardig spannetje. Maar enfin, alles heeft zijn pro en contra in de wereld, en ik geef de hoop nog niet op, dat we met ons drieën in eenzelfde dorp komen. Burgemeester, notaris, predikant, en alle drie leden van den kerkeraad. O liefelijk ideaal!....
Uw relaas over Wimpje en Van der Hummes en de Jacobusvrienden - bijna had ik geschreven: Jacobijnen - was alleen de port van uw brief waard. Maar over dit punt en al de andere vermakelijkheden van uw geschrijf kan ik nu niet meer uitweiden. Genoeg, dat ge mij verkwikt hebt. Van mijn zusjes logeerplannen weet ik ter wereld niets. Wel weet ik, dat de Van Spaan's prettige lui zijn, waar ge hoe eer hoe beter aan huis moet zien te komen.
Op het punt van families en ‘uitgaan’ schijnt gij nog de oude pessimist. Precies alsof ge een theologant waart. Ik wil geen kwaad meer spreken van mijn faculteitgenooten, maar - maar - den socialen sociaal te zijn, dat hebben de meesten nog niet geleerd. Ik heb evenals gij een hekel aan al die Fransche salonachtigheden, en die ‘officier d'artillerie à cheval’ moest veroordeeld worden, voortaan in een bokkewagentje te rijden. Maar als mijn aanstaande collega's in hun academietijd wat meer menschelijks hadden, ze zouden zich in later tijd niet zoo op hun domineschap te goed doen. Veel verwaandheid van morgen is niet anders dan reactie der verlegenheid van
| |
| |
heden. Dat 's mijn opinie, en hiermee heb ik de eer te zijn
t.t.
jan.
P.S. Laat Kees u niet wijs maken, dat Mina een engel is. Ze heeft een lief gezichtje, maar 't is altijd hetzelfde gezichtje. Ik geloof, dat zij het 's morgens uit een étui haalt, om 't er 's avonds weer in te doen, zonder dat zij 't gebruikt heeft. Is ze tóch een engel, dan is 't er een zonder ziel, en dan kon ze even goed een pop zijn. Over die soort van engelen kunt ge meer lezen in Hamilton's Mémoires de Grammont.
Voortaan s.v.p. geen postscriptum meer, in naam van den goeden smaak!
|
|