Maar zo gemakkelijk wilde ik mij, en lezer dezes, er niet vanaf laten komen. Poëzie blijft toch ‘een daad van bevestiging’ (Lucebert) en dat wil je voelen. Ook de dichter heeft daar recht op. Dus besloot ik tot een andere benadering, in de hoop op nieuw licht. Tijdens de hondsdagen las ik, uitgestrekt in mijn hangmat, de bundel twee keer helemaal door en in september confronteerde ik mijn leerlingen uit 6 vwo, gewend aan Latijnse lyrische poëzie, met de titel en een stuk of wat gedichten. Dat leverde wel wat op. Een gisse jongedame met een neus voor stijl zei meteen: ‘Er ontbreekt een woord in de titel, het moeten er toch drie zijn?’, want zo hebben ze dat geleerd (Heerlijk, helder,...; vrijheid, gelijkheid,...). Dankbaar noteerde ik wat een levendige groepsdiscussie opleverde: Feniks (!) als - bewust verzwegen - derde woord, aansluitend bij het grondthema ‘hunkering naar iets blijvends’. En: waarom As, vuur sterker is dan Vuur, as. Toch niet mis, vond ik. Vervolgens las ik wat voor, losse strofen die ik had aangestreept omdat ik ze treffend vond:
‘[...] was het mogelijk geweest, had hij plakjes lucht meegenomen.’
‘[...] Er opende / zich een zo wijd mogelijke wereld en ik / lag daaraan ten grondslag.’
‘[...] We hieven // het glas op de avond, de bonte mensenparade / kleurige boten, zwart water. We hieven / en hieven onszelf nog niet op.’
Voorzichtig instemmend geknik, het eerst bij de meisjes, de jongedame voorop. ‘Bast’ las ik in zijn geheel voor en daarmee kreeg ik zelfs enige beweging in de jongenshoek.
‘Hij stak een tak in de grond, ging / zitten en sprak tot de tak: // wortel diep, reik hoog, krijg / omvang en bast waar een hart in // gesneden kan worden. En de tak / schoot wortel, rekte en spreidde zich / hoger en wijder, kreeg omvang en bast en toen // kwam er iemand kwam er / een mes aan te pas voor het hart. // Nog staat de boom, gekortwiekt / zijn kroon. En het hart? Ach het hart -’
Toen was het er weer, het gevoel dat je liever geen sentiment noemt, omdat iemand die dichten kan het opwekt en diezelfde avond las ik de bundel nog een keer aan mezelf voor, hardop fluisterend zoals men in de Oudheid gewoon was ‘stil’ te lezen en ik was voldaan.
Valt er dan verder geen commentaar op deze bundel te leveren? Zeker wel. Dat het enjambement op den duur nogal voorspelbaar wordt, bijvoorbeeld, en daardoor een omgekeerd effect bewerkstelligt. Dat een ellips niet altijd goed uitpakt (‘gedacht aan al het scheepgaan dat hij achter zich’). Dat een bijna-psalm als ‘gij’ ontsierd wordt door de frase ‘[...] het roer in mijn handen draait de brij van mijn wankel’ en ontregeld door de in het verband onbegrijpelijke slotwoorden ‘Nachtschade. Wikke’ waardoor ik de ‘sjofele ziel’ uit de voorlaatste regel ineens helemaal kwijt was. De vraag, of de bundel niet sterker was geëindigd met ‘Laatste vlucht’, dat afsluit met: ‘[...] Het was toen alleen nog // een kwestie van worden gelost.’ De twee gedichten die dan nog volgen, blijven hier duidelijk bij achter. Ook een gedicht als ‘Stromen’ heeft niet zoveel om het lijf, als een soort toegift bij Lethe, de mythische rivier der Vergetelheid, uit het vorige gedicht. De dichter mag afsluiten, zoals het hoort. Met ‘As’:
[...] wat van het gesprokkelde rest.
Hij port erin met een stok, ziet nog