Rijklevende
Willem Kloos is een nog onbekende dichter als hij het voorwoord mag schrijven bij de uitgave van de gedichten van wat toen zeker als een jonggestorven genie werd gezien, zijn boezemvriend Jacques Perk (1859-1881). In Willem Kloos (1859-1938). O God, waarom schijnt de zon nog! is zeer verhelderend en overtuigend neergezet hoe hij zich in die klus draait. De vader van Perk, een geziene dominee, had namelijk liever een literair zwaargewicht op de zaak gezet, maar Kloos heeft in zijn hoofd gezet dat hij de pleitbezorger van Perk moet zijn. Na het nodige geduw en getrek krijgt hij, het zal een thema in zijn leven worden, ten koste van wat scheve gezichten zijn zin. En dat voorwoord lanceert inderdaad zijn literaire carrière. Men leert zo gelijk de jonge Kloos kennen als een handig manoeuvreerder en een gedreven doorzetter als het om literaire zaken gaat: als hij daarbij een vijand moet maken of iemand de pas af moet snijden, dan is dat voor de goede zaak, waar hij heilig in gelooft. Want de poëzie is alles, getuige een forse zin uit de genoemde inleiding op Perk: ‘Geen genegenheid is zij [de poëzie], maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt.’ Kloos is hier drieëntwintig en de macht, het grote gelijk en de volstrekte overtuiging spatten van de zinnen af.
Kloos had een nieuwe overtuiging hard nodig. Hoewel zijn naam in het hele boek niet valt, hangt de geest van Friedrich Nietzsche (1855-1900) tegen de hanenbalken van Kloos' leven. Ik weet niet of de geschriften van de Duitser toen al tot Nederland doordrongen, maar het is een herkenbare boosheid die Kloos voortjaagt, gericht tegen het burgerdom in het algemeen en het brave en alles inpakkende christendom in het bijzonder: ‘o, dat [...] ergerlijke Christendom. [...] het Christendom wil niet het menselijk leven in zijn gang en ontwikkeling, het Christendom wil den dood. [...] Omdat ik het Christendom niet nodig heb, ik rijklevende, daarom haat ik het, tot de dood’.
Overigens dient men dat rijklevende wel geestelijk op te vatten. Vanaf zijn jeugd als berooide student, via zijn eerste stappen als medewerker aan wat zijn levenswerk zou worden (het tijdschrift ‘De nieuwe Gids’), zowel tijdens zijn verblijf in het krankzinnigengesticht, als tijdens zijn late huwelijk heeft hij bemiddelde vrienden nodig die heel erg vaak de beurs voor hem moeten trekken. Hij is blut in Londen, zonder een cent in Rome, zit krap in Brussel - Kloos schrijft een goed verwoorde brief aan een vriend en de fondsen komen altijd weer binnen. Ook vrienden met wie hij de grootste ruzies zoekt zijn soms later toch weer over te halen tot een stoffelijke bijdrage: Frederik van Eeden, herinnerd als de schrijver van De kleine Johannes, met wie Kloos zowel persoonlijk, als in de vriendenkring, als in het tijdschrift de vloer had aangeveegd, neemt hem liefdevol op als hij als late dertiger uit