| |
| |
| |
Tommy Wieringa en Liter bij Marcel Möring
Aan tafel met twee Griekse helden: de moeders
Door Len Borgdorff en Gerda van de Haar
- We zijn in Rotterdam en zitten aan tafel bij Marcel Möring. De zuurkool (Liter 86) was heerlijk, de koffie (www.leesliter.nl) goed en de uitwisseling gaat door. Over bujews, moed indrinken en moeders. -
*
... Cultuurchristen betekent inmiddels zoveel als niet-moslim, om van erger niet te spreken: Wieringa zal toch iets anders moeten verzinnen om zijn religieuze interesse een naam te geven. Möring heeft besloten om zichzelf een bujew te noemen, meldt hij.
‘Jood ben ik, maar ik verdiep me al vanaf mijn veertiende in het boeddhisme. Dat is trouwens geen geloof maar een levenshouding. Ik heb het dan over het zenboeddhisme zoals dat via de Japanse professor Suzuki naar het Westen gekomen is. Boeddhisme sluit andere dingen niet uit. Lees je boeddhistische teksten, dan kun je daar als gereformeerde uit Noord-Groningen uitstekend mee uit de voeten. Dat geldt ook voor een jood, voor een katholiek weet ik het niet zeker, maar het gaat om de vraag of je bijvoorbeeld in staat bent om je te onttrekken aan allerlei negatieve gevoelens die je dreigen te bespringen over de dingen in de wereld. Kun je de chaos in de wereld aanvaarden, het lot. Dat zit allemaal ook in christendom, jodendom, islam. Dus dat is de bu.
De overeenkomst met het jodendom is dat beide zich richten op de dagelijkse praktijk. Er is bij beide in principe geen heilsverwachting, geen hemel of hel. De hele messiaanse notie komt pas vrij laat het jodendom binnen, het gaat in de kern om hier en nu. We moeten de wereld beter maken. Jodendom en boeddhisme vinden: je moet beter worden en je moet de wereld beter maken. Anders wordt het nooit wat.’
‘Het jodendom is vooral heel praktisch,’ brengt Wieringa in. ‘Dat heeft me veel plezier opgeleverd bij de research van Dit zijn de namen. In de Talmoed wordt bijvoorbeeld verteld hoe je een maagd kunt herkennen: je zet er eentje op een vat wijn en ruikt aan haar mond.’
Möring: ‘Kijk, dat zijn nou midrasjiem om vrolijk van te worden! Vandaag las ik deze: waarom bestaat er geld in de wereld? Voordat er geld bestond, waren de
| |
| |
mensen heel somber en ze dachten voortdurend aan de dood die hun wachtte - allemaal getob. Ze aten er niet van, konden niet slapen en gingen dan ook vroeg dood. Maar omdat ze natuurlijk broodmager waren, hadden de wormen niks te eten. Dus die kwamen zich beklagen. Bij God. En God dacht: ik moet dit toch op een of andere manier oplossen en dat bracht hem op het idee van geld. Daardoor gingen mensen dingen kopen! En omdat ze dat deden, wilden ze nog meer. Ze gingen eten en drinken en dat ging zo maar door en toen... Toen waren de wormen weer tevreden.’
Wieringa: ‘Dat is trouwens ook heel boeddhistisch, zo'n analyse van begeerte en hoe die gewekt wordt. De motor van begeerte houdt de mensheid op een tamelijk ongelukkige manier draaiende: dat is het hart van het boeddhisme.’
Möring laat zijn laatste opmerking nog even binnenkomen. ‘Toen waren de wormen weer tevreden.’ Het is even stil: ‘Ik denk dat dat wel op mijn grafsteen mag.’
‘Dan is je laatste woord wel erg ironisch. Daar was je toch niet van, van de ironie?’
‘O jawel, hier aan tafel wel, hoor. In de literatuur is het wat anders.’
Wat het gesprek op ironische literatuur brengt, een fenomeen dat nog niet zo gemakkelijk te definiëren blijkt. En wat is dan precies onvrijblijvend schrijven? We worden opgeschrikt door een harde bel en flikkerend licht.
‘Wat gebeurt er?,’ vraagt Wieringa. ‘Er komen zelfs zwaailichten uit.’
‘Ja, schatje,’ zegt Möring, niet tegen een van ons, maar tegen zijn vrouw, door de telefoon.
‘O ja, dat heeft-ie natuurlijk nodig vanwege zijn gehoor. Goed hoor.’
Möring: Mijn geliefde ligt boven met migraine. Ik breng haar nu even iets te eten.’ We bieden aan om onmiddellijk te vertrekken, maar dat moet niet gebeuren. ‘Nee, nee, het is niet leuk, maar wij zijn het gewend, dus trek je er niets van aan. Blijf waar je bent.’
| |
Het matje
Wieringa begint over het verhaal dat Möring schreef voor een bloemlezing vriendschapsverhalen die hij ooit samenstelde: Omdat jij het was, omdat ik het was. ‘Dat verhaal ging over olie, over boorsituaties. Gronings.’
Als Möring terug is kan hij over de aanleiding vertellen. ‘Ik heb bij de nam gewerkt. Mijn vader kende daar iemand. Toen ik er ging praten zei die man, Huizing heette hij: jij gaat het archief opnieuw inrichten. Negentien was ik en ik had geen enkele kwalificatie.’
‘Maar een bril op je neus en wat hersens daarachter.’
‘Dus ik heb dat hele puttenarchief ingericht. Dat dateert vanaf de Bataafsche
| |
| |
Petroleum Maatschappij, dus van 1880 of '90, dan krijg je Indië, de hele oorlogsperiode...’
‘Dat zit allemaal in dat verhaal in Omdat jij het was.’
‘Klopt. Toen schreef jij me nog: waarom kan het nooit zomaar gebeuren?’
‘Ja, en daarmee bedoelde ik de seks.’
‘Precies, maar het moest juist niet gebeuren.’
‘Ik aarzelde wel, Marcel, omdat ik jou ging bevragen over iets waarover een hooggeëerde schrijver natuurlijk had nagedacht, maar ik deed het toch. Het gaat in dat verhaal om twee mensen: een boerin en een onhandige jongen die met zijn onderzoeksproject in de modder is vastgelopen. Hij loopt naar de boerderij en treft daar de alleenstaande boerin. Er hangt iets erotisch in de lucht.’
‘Er is een leeftijdsverschil.’
‘Precies, dat is op zichzelf al een erotische belofte... Maar er gebeurt dus iets en dan komen ze voor het bed te staan. Zij heeft haar enkel verzwikt, hij heeft haar geholpen en dan glijden ze, nee, het matje voor het bed glijdt onder ze weg en zij belanden op bed. Toen ik dat las dacht ik: Marcel, twee volwassen mensen kunnen heel goed zonder een matje in bed terechtkomen.’
‘Dat is waar. Ik heb er ook heel lang over gedaan, en daarna nog veel over gedacht, want ik heb de neiging om het doelgerichte uit te sluiten en het iets toevalligs te laten zijn. Dat is geen literaire neiging. Dat hoort bij mij.’
‘Dat komt dan uit je eigen nervositeit voort. In de gewone mensenwereld grijpen ze elkaar vast en vallen op bed. Bij mij, tenminste.’
‘Tommy, ik verzeker je: ik niet! Twee nachten terug droomde ik over een meisje van mijn middelbare school, Jolanda. We waren goed bevriend, hadden samen altijd veel plezier in de klas. Maar dat was het dan. De examens volgden. Na de herexamens waren er nog wat feesten. Ook op de Asserwijk, toen een boerengebied, was een feest op een boerderij. Maar het was niet veel. Er waren, zeg, twaalf, misschien vijftien mensen, dat was het wel. Op een gegeven moment loop ik naar buiten en ik sta naast de deur, tussen stal en boerderij, een shaggie te roken, kijk naar de sterrenhemel en dan komt Jolanda naar buiten. Ze gaat voor me staan, ze kijkt me aan en begint me te zoenen. We waren maatjes en ik had heus wel in de gaten dat zij een zeer gevormd meisje was. We hebben daar wel een half uur staan zoenen en dat shaggie, dat voel ik nog altijd tussen mijn vingers wegglijden, in het grint. En daarna kijkt ze mij aan. Ze glimlacht en gaat naar binnen. En ik ben toen naar huis gegaan. Ik wist niet wat ik moest doen.’
Wieringa kreunt. Een goede reden om schrijver te worden, zeggen wij.
‘Waarschijnlijk wel,’ zegt Möring. ‘Andere jongens hadden meisjes... Maar, ik, nou ja, voor mij is er een matje nodig.’
| |
| |
| |
Moed indrinken
‘Maar ik herken het wel,’ bekent Wieringa. ‘Ik ging eens met een vriend mee naar Wageningen. Op de Wageningse Berg was een wild feest en daar was ook een ravissante meid met rood haar en ik... echt, ik was echt van de kaart. Ik stond met haar aan de bar. Ik dronk wat, had haar ook iets aangeboden. Toen keek ze me aan en sprak ze het verpletterende zinnetje: ‘Je hoeft je voor mij geen moed in te drinken.’
‘Kijk, in zo'n geval zou ik naar huis zijn gegaan.’
‘Ik ook, ik ben weggegaan. Dus ik weet wel waar ik vandaan kom. Ik heb het overwonnen.’
‘Ik heb er dus wel over nagedacht, over jouw vraag, en ik heb er ook iets aan gehad, want in Eden is het wel anders. Met dank aan Wieringa.’
‘Dan heb jij er iets mee gedaan, maar ik loop nog met dat zinnetje rond: je hoeft je voor mij geen moed in te drinken.’
Möring: ‘Dus straks, op je tachtigste, lig je op je sterfbed je laatste adem uit te blazen en dan is daar opeens weer dat zinnetje: je hoeft je voor mij...’
‘Zo zal het gaan. De roodharige uit Wageningen.’
‘Het is een John Cleesemoment, weet je wel. Dan ziet hij in Fawlty Towers zijn hele leven aan zich voorbijflitsen omdat hij die elandkop op zijn hoofd heeft gekregen.
- What's that?
- It's your life, mate.
- Is that everything? Can I have some more?
- No.’
Möring merkt op dat hij geen enkel verhaal heeft geschreven waarin het wel goed gaat tussen twee mensen die elkaar dierbaar zijn... ‘Nou ja, behalve op het einde van Louteringsberg.’
Heeft dat dan te maken met het feit dat dat boek zo ingehouden geschreven is, vragen wij.
‘Ingehouden..., ingehouden,’ vraagt Möring zich af. ‘Louteringsberg gaat uit van twee principes. Allereerst wilde ik dat het boek eruit zou zien als een gewone roman. Ik wilde het banale van het alledaagse, dus koken, naar je werktafel lopen en daar niks doen, gedachteloos een papiertje omdraaien en dan weer terug, een beetje piekeren en verder niks, dat hele saaie wilde ik een leidend beginsel van het boek laten zijn. Op die manier is het niet bepaald de meest avontuurlijke roman die ik geschreven heb. Als onderzoek vond ik het interessant. Een echte nouveau roman kun je het niet noemen, maar die richting gaat het wel uit.’
Dan volgt er een zin van bijna tweehonderd woorden: ‘En het andere principe is dat ik Marcus Kolpa de controle over het leven dat hij leidt, dat hij voor zichzelf
| |
| |
| |
| |
zo had ingedeeld dat er alleen maar beheersing mocht zijn, wat zich al uit als zijn dochter het bos in wil gaan en hij haar een gps denkt mee te geven, een zakmes en een kaart, enfin, je kent die dingen natuurlijk, vooral als vader, al die dingen die je niet doet maar wel overweegt, dat ik hem die controle pas wilde laten verliezen nadat ze in Israël waren geweest en hij had gezien wat er met zijn vrouw, want het was in feite nog altijd zijn vrouw, was gebeurd, waardoor hij, misschien voor het eerst, in staat was om de grens over te steken, want het gaat altijd om grenzen en om de angst die er is voor wat er voorbij de grens komt, omdat de grens de angst aangeeft voor waanzin, voor verlies, noem het maar op, en dat pakt in dit geval goed uit, wat voor mij ook wel een verrassing is. Dat is wel waar het altijd om draait, in Mendel, in Het grote verlangen met die ene scène waarin Sam de liefde bedrijft met een vrouw en zij neemt het initiatief en ze vallen op een bank en zo: ook daar gaat het erom dat ze een grens overgaan. Als schrijver kan ik dat makkelijk doen en dat moet ook, maar in het gewone leven is een van de moeilijkste dingen om in de dagelijkse praktijk van je leven grenzen te overschrijden en te aanvaarden dat daarna dus het onbekende, de ellende en de chaos begint.’
‘Is dat,’ wil Wieringa weten, ‘je levensthema? Dat overschrijden? Ik heb juist de indruk dat jij een heel straffe dagelijkse discipline hebt, met vaste patronen waar weinig grensoverschrijdends in lijkt te zitten.’
| |
Een saai leven
‘Ja, kijk, ik leid een ongelofelijk saai leven, bedoel je dat? Is jouw leven zo anders dan het mijne?
‘Nee, het is een kantoorbaan: hoe saaier hoe beter.’
Möring: ‘Maar ik vind wel dat je achter je tafel de moed moet hebben van een Griekse held.’
‘Precies.’
‘Als je het achter de tafel niet durft, dan stelt het allemaal niks voor. Dan wordt het weer zo'n boek met een begin en een midden en een eind. Als je een roman wilt schrijven, vind ik, moet je echt de allerhoogste top willen beklimmen. Het gaat er niet om of je die bereikt, het gaat erom dat dat je inzet is en blijft. Je moet, nogmaals, een Griekse held zijn.’
Maar Louteringsberg is toch een heel dagelijks boek en het duurt heel lang voor hoofdpersoon Marcus Kolpa die grens inderdaad over gaat.
Möring: ‘De hele vraag hoe je je verhoudt tot de ander, of je dat nu met hoofdletters schrijft of niet, draait om grensoverschrijding. Ik had die vraag altijd beantwoord door de grens juist niet te overschrijden of er een filosofische kwestie van te maken. Maar soms is het ook heel eenvoudig. In Louteringsberg gaat het om een man en een vrouw die uiteindelijk ja zeggen tegen elkaar. En vierhonderd- | |
| |
vijftig van de vijfhonderd bladzijden gaan over een man die 's middags twee crackertjes eet. In die zin is het ook een viering van het dagelijkse. Het gaat dan ook meer om Marcus' dochter Rebecca dan om hem.’
‘Rivka... Ik kan helaas over het boek niet meepraten, want ik heb van het hele oeuvre van Marcel...’
‘Het is ook geen boek voor jou, Tommy.’
Het is even stil.
Wieringa: ‘We zullen nog eens eindigen in een poortwachtershuis in Twickel, Marcel.’ [Zie Liter 86, bladzijde 62]
‘Waar wij de hele dag zullen kibbelen omdat de boodschappen niet helemaal goed gedaan zijn. Neem iets lekkers mee, wordt er dan gezegd.’
‘Iets lekkers! Man, zeg dan toch wat je wilt.’
Bujew en cultuurchristen te Twickel?
‘Nee, dat heb ik achter me gelaten. Nu ben ik, erger kan niet, een animist.’
Daar krijgt Möring vunzige gedachten bij, zegt hij. ‘Ken je dat verhaal van Herman Pieter de Boer? Daarin misbruiken de jongens een spechtenhol. “So, bejje nog noar tspechtenhol weest.” Want daar speelt het zich af, hè, ergens in het oosten van het land... Animist! Jij komt toch niet uit een gezin met een bepaalde denominatie.’
| |
De moeders
‘Juist heel erg, maar dan in het alternatieve. Mijn moeder is dik een jaar geleden overleden. Zo'n drie weken heb ik aan haar doodsbed gezeten, met mijn zusters, en toen is ze gestorven. Diezelfde avond ben ik gaan voorlezen in Nijmegen. Drie weken had ik daar gezeten en ik had er zo tabak van. Ik heb toen een verhaal voorgelezen over mijn moeder en die hele zaal zat zich in een soort wurggreep af te vragen wat hier gebeurde... Ze stierf met allemaal edelstenen om zich heen en klankschalen, koperen geleidingsmechanismen.’
‘Jij moet de novelle lezen die ik net geschreven heb, Kleurentovenaar, dat is dat sterfbed.’
‘Ze was ook heel erg bezig met de apocalyps, mijn moeder, daar bereidde ze zich op voor. Maar ik zei vaak tegen haar: moeder, de apocalyps is een ouderdomsziekte, dat moet je allemaal niet zo letterlijk nemen. Maar nee, alles was voor haar de grote kladderadatsch. Op de Vismarkt, twee huizen naast het huis dat was afgebrand, had ze een nieuwe winkel en een nieuwe woning betrokken, een winkel vol met edelstenen en zilver. Ze is gestorven als een heidense priesteres boven een tempel vol goud en zilver. Het is ongelofelijk, een grot van Ali Baba als je binnenkwam. Je knipperde met je ogen door alle flonkering en schittering, heel bijzonder. Ze wilde tot op het laatst daar blijven, boven de winkel, terwijl het vrolijke
| |
| |
rumoer van de transactie door het trapgat opsteeg. Na haar dood had ik opeens een winkel met zes man personeel in Groningen. Dat is gelukkig allemaal geliquideerd, maar ik kneep hem als een oude dief.’
‘Anders had je daar met een pruik op de boel moeten voortzetten.’
‘Ze verkocht er ook mijn boeken. Die lagen er op een stapel met een bloedrode pijl erboven met de woorden: zoon van Lia.’
‘Dat is bijna net zo erg als bij Lieve Joris. Zij las ook wel voor, in Vlaanderen, en dan was haar vader er ook met zijn auto, de klep van de kofferbak open. Van daaruit stond hij dan haar boeken te verkopen...’
‘Caesarion is op dit punt behoorlijk autobiografisch. Mijn moeder was minstens zo gelovig als Marthe Unger. Zij geloofde werkelijk alles wat op haar pad kwam. Nu is het goeie van geloof dat er ook een bepaald systeem in zit en dat kun je dan desnoods ondergraven, maar haar geloof was richtingloos en vormloos. En totaal! Er hoefde maar een ozontherapeut over de vloer te komen of ze was weer een paar duizend euro lichter. Zij heeft tonnen uitgegeven voor de genezing van een kanker die ze weigerde regulier te laten behandelen. Daaraan is ze uiteindelijk gestorven. In 2006 werd er voor het eerst een tepeltumor vastgesteld. Die had gemakkelijk weggehaald kunnen worden, maar zij heeft die door haar antroposofische arts - antroposofie is ook een geloof, een pervers geloof - laten diagnosticeren als een ontsteking. Het is geen kanker, zei die man. Toen heeft de ellende drie jaar voortgewoekerd. Toen het ondubbelzinnig kanker was, nam zij aan dat het haar iets te vertellen had vanuit haar jeugd. Karma, je weet wel. Enfin, ze is er uiteindelijk aan doodgegaan. Te zot voor woorden.’
Möring: ‘Ik had een au pair voor de kinderen. Ik had een advertentie geplaatst. Dat was tussen Het grote verlangen en In Babylon en zelf was ik in die tijd veel op reis. Er kwamen allemaal keurige jonge vrouwen langs, met zo'n staartje. Daar moest ik toch niet aan denken, want zo'n vrouw is de hele tijd bij je kinderen, met dat staartje. En toen kwam Mara langs. Mara had wilde zwarte lokken. Grote borsten, geweldige kont en een en al kleur. Ze leek me zo gek als een deur. “Daar krijg ik ruzie mee,” dacht ik. “Ik neem haar aan.” Dat heb ik ook gedaan en alles is uitgekomen. Ze was werkelijk fantastisch met de kinderen, en ze was ook geschift. Ze was actrice geweest, bij de Haagse Komedie, had meegespeeld in Eline Vere en Van de koele meren des doods, tot ze Bhagwan ontdekte en naar India afreisde.’
‘Mara... Die naam is afgeleid van de naam van de vrouw die de Boeddha probeert te verleiden vlak voordat hij zijn verlichting bereikt onder de bodhiboom. Dat was Mara.’
‘Mara, in het Hebreeuws is dat: bitter. Maar Mara was echt fantastisch. Ze kreeg natuurlijk genoeg van Bhagwan, maar toen was er in het Nederlandse theater geen ruimte meer voor haar. Het beste voorbeeld van haar ongelofelijke toewij- | |
| |
ding was dat ze me op een ochtend belde met een stem die ik bijna niet herkende: Marcel, ik heb een psychose en ik ben nu opgenomen, maar ik kan vandaag dus niet voor de kinderen zorgen. Toen wist ik: die vrouw laat ik nooit meer gaan. Wat een toewijding. Ze is nog heel lang bij ons gebleven. Hoe dan ook, Mara geloofde in alles. Dan zei ze bijvoorbeeld: ja, jij bent typisch een maagd. Dan vertelde ik haar dat de astrologie een uitvinding is van de Babylonische tijd, toen de sterrenhemel er heel anders uitzag dan nu; dus die hele invloed waar jij het over hebt geldt niet meer, zei ik dan. Voor haar was dat alleen maar een opvatting van mij, zoals ook de zwaartekracht een opvatting was. Ze leefde meer bij het idee van energie. Daar gaat het dan over: energie. Jij geeft mij energie, ik geef jou energie.’
‘De sjacheraars.’
‘Maar hoe kan dat toch bestaan, Tommy?’
‘Met mijn moeder heeft dat een strijd opgeleverd van bijna achtendertig jaar.’
‘O, dus dat heb je niet opgegeven.’
‘Nooit! Bij mij was het een zichzelf vernieuwende woede, iedere keer weer. In die zin mis ik mijn moeder ook wel. Ik ben mijn meest geliefde vijand kwijt. Het ging tot op haar sterfbed door. Ach, man. “Donder dan nu maar op! Ik hoef je nooit meer te zien. Dan ga ik hier wel dood zonder jou,” zei ze. En ik, met een vilein toontje: “Jajajajajaja. Maar ik blijf hier toch zitten.” Verschrikkelijk was het, echt waar. We maakten elkaar af... Nou ja.’
‘Maar je hield van haar.’
‘Heel erg.’
‘En zij van jou.’
‘Ook heel erg. En ik realiseerde me gisteren nog dat mijn moeder, ook al is het nog zo'n Houellebecquiaanse moeder - dat zij altijd achter me stond. Wat ik ook deed, als ik het volop deed, energiek, omdat ik het wilde, dan was het goed.’
En met een grote rode pijl wees zij naar je, zeggen wij.
‘Ja, precies. En nu sta ik er alleen voor. Die warme instemming met wat je doet omdat jij het doet, die krijg je niet van een echtgenote. Ook niet van je kinderen, die krijg je van een moeder.’
‘Nou, ik niet hoor. Dan ken je de mijne niet.’
‘Leeft zij nog.?’
Möring: ‘Mijn moeder woont in een verpleeghuis, zij heeft Alzheimer. Het was voor haar een leven vol woede en angst, vooral veel angst. Die ook succesvol is overgedragen. Ik vroeg me laatst af of ik me een moment kon herinneren, je haalt het met je verhaal weer terug, een moment dat mijn moeder mij op schoot had genomen of... iets in die richting. Zeg maar: lichamelijk contact. Dat kon ik me niet herinneren. Wat veel verklaart.’
| |
| |
| |
Kinderen
Wieringa: ‘Er is wel iets bijzonders met wat we ons kunnen herinneren. Nu ik kinderen heb, realiseer ik me hoe ongelofelijk veel ze al hebben gekregen nog voordat hun herinnering überhaupt begint. Dan denk ik: dat zijn jullie straks dus allemaal vergeten. Al die energie, al die toewijding, ook die van mij, daar weten ze straks niets meer van. De liefde...’
‘Dat hoeft ook niet, want veel speelt zich ook af op een soort onbewust niveau. Ik herinner me nog heel goed dat mijn zoon geboren werd. Dat was de eerstgeborene en ik kwam 's nachts uit het ziekenhuis en ik reed het Kleinpolderplein over en pas toen ik voor de tweede keer rondging, drong tot me door dat ik helemaal de kluts kwijt was. En tegelijkertijd dacht ik: ik ben niet meer bang om dood te gaan! Goed, dat is inmiddels wel weer terug, maar niettemin.’
‘Ah, je bent weer terug in het theater!’
‘Dat hele diepe, dat zich onttrekt aan alle lagen van cultuur: daar merk je dan iets van. En belangrijk is wat er daarna komt, na het stadium van voeden en kleden. Dat je ze voortdurend laat zien dat je in ze geïnteresseerd bent, dat je van ze houdt en dat je voor ze zult zorgen. Dat gaat overigens veel te ver tegenwoordig. Mijn dochter zit nu een paar dagen in Berlijn en nu krijg ik de hele dag allemaal berichtjes van: “Pap, m'n telefoon doet het niet en ik zit nu in de metro.” “Pap, ik heb de sleutel nog niet gekregen van...” Als ik vroeger naar Engeland ging, hoorden ze drie weken lang helemaal niks van me. Maar ik ben natuurlijk ook de pap van mijn dochter omdat mijn ouders niet zo zijn. Mijn ouders hebben bijvoorbeeld nog nooit mijn boeken gelezen. Ze zijn wel trots op me, maar dat is omdat ik in hun ogen iets bereikt heb, maar niet om wát ik heb gedaan. Daardoor besef ik dat ik mijn kinderen niet alleen moet laten zien hoeveel ik van ze houd, maar ook hoe belangrijk ik ze vind als mensen. Toevallig heb ik hele leuke kinderen. Het zijn heel leuke mensen, maar dat vind jij van jouw kinderen ook.’
‘Die zijn nu langzaam mens aan het worden. Ze zijn nu vijf en zeven. Het meest dierlijke stadium zijn ze voorbij, ze zijn toegetreden tot mijn terrein. Ze lezen. Ze zijn toe aan de wereld van het boek. Opeens zijn ze niet meer de vijand van de literatuur, maar snappen ze ook dat boeken iets zijn. Ze maken zelf boekjes. Dat maakt het tot een verrukkelijke tijd. Maar ik realiseer me ook dat ik me mijn vader niet herinner van voor mijn tiende ongeveer. Niks, alles weg. En dat kan dus met mijn kinderen ook heel makkelijk gebeuren, dat ze zich mij ooit niet herinneren. Ik ben er weliswaar heel veel, maar die moeder, daar gaat het om.’
‘Dat is bij ons omgekeerd. Hanneke, de moeder van mijn kinderen, had een drukke baan. Zij was journalist, later speechschrijver voor de minister. Ik was de moeder. Bracht ze naar de crèche, haalde ze daar weer op, kookte, waste... Ik ben de moeder van de kinderen.’
| |
| |
‘Dat is bij mij net zo, maar de waardering geldt mijn vrouw, omdat zij het object is van...’
‘Maar Tommy, jij hebt een joodse vrouw.’
‘Haha, ja, ja, maar de waardering is voor haar, want zij is het begeerde object, juist doordat zij er het minst is.’
‘Hou maar op, ze is joods.’
Het wordt tijd voor een tweede maaltijd. Möring wil dan wel weer koken. Als wij het gesprek maar uittikken.
|
|