Liter. Jaargang 20
(2017)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
John Caputo
| |
[pagina 65]
| |
De roos heeft geen redenNa vier jaar verliet ik het religieuze leven. De broeders van De LaSalle waren voor het grootste deel docent op een middelbare school en ik werd klaargestoomd om Engels en godsdienst te gaan onderwijzen. Maar in mijn eerste jaren aan de universiteit had ik vrij uitgebreid kennis gemaakt met de filosofie, en was de bliksem ingeslagen, en dus meldde ik me na vier of vijf jaar religieuze vorming bij mijn Provinciaal, de man die de leiding had over de broeders van de Middle Atlantic States waartoe ik behoorde, en legde hem mijn situatie voor. Na mijn studie wilde ik naar Fordham University, een jezuïtische universiteit die naast haar klassieke katholieke curriculum continentale filosofie op het programma had staan. Daar wilde ik promoveren in de filosofie, en daarna zou ik terugkomen om filosofie te gaan doceren aan de De LaSalle University (toen nog een college) in Philadelphia. Ik beloofde hem dat ik er wat van zou maken. Hij antwoordde dat ik een gelofte van gehoorzaamheid had afgelegd en dat het enige wat belangrijk voor mij zou moeten zijn was ‘het volgen van de wil van God zoals die door mijn superieuren voor mij wordt verwoord’, een zin die ik al honderden keren daarvoor had gehoord. Wat ik wilde zou misschien ooit gebeuren, zei hij, tenzij het niet gebeurde! Het kon ook zo zijn dat ik de rest van mijn leven in het weeshuis zou werken dat door de orde werd gerund. Dat zou niet belangrijk voor mij mogen zijn, zei hij. Maar het was wél belangrijk. We hebben het hier over de periode vóór het Tweede Vaticaans Concilie, het katholicisme van het Concilie van Trente. Zoals Thomas Merton het formuleerde: heel vreemd dat in die tijd de wil van God zich openbaarde door de wil van een Italiaanse ambtenaar van de Romeinse Curie. Een jaar later, toen paus Johannes xxiii een van de belangrijkste concilies in de geschiedenis van de kerk bij elkaar riep, zou alles anders worden. Toen drong het opeens tot de kloosterordes door dat ze hun idee van Gods wil moesten bijstellen, dat ze de van God gegeven talenten van hun leden serieus moesten nemen als ze tenminste wilden overleven in de moderne wereld. Wij waren allemaal heel blij met Vaticanum ii, zoals we op dit moment blij zijn met paus Franciscus, en we hopen dat zijn werk niet teniet gedaan zal worden door zijn opvolgers, zoals bij Johannes xxiii is gebeurd. Maar noch de Provinciaal, noch broeder Paul hadden ooit van Vaticanum ii gehoord. En dus bedankte ik de Provinciaal voor de kostbare jaren die ik in de orde had mogen doorbrengen en waarin ik mijn roeping op het spoor was gekomen - te leven als filosoof - en daar ben ik nog steeds dankbaar voor. [...] | |
[pagina 66]
| |
Waar de gelovigen zijnEen van de dingen die me opvielen toen ik langzaam maar zeker uit mijn pre-Vaticaanse wereld tevoorschijn kwam, een wereld van alles of niets, katholiek of niet-katholiek, gelovig of ongelovig, was dat mensen als Lyotard, die niet geïnteresseerd zijn in religie, of Nietzsche, die God ‘dood’ verklaarde en zich uitputte in allerlei lelijke dingen over godsdienst, vaak een diep inzicht hebben in religie, tenminste als we een niet al te zuinige of provinciale definitie daarvan hanteren. Een van mijn helden van het vroege katholicisme, Hans Küng, kwam precies vanwege dit punt in botsing met de Romeinse Curie. Hij zei herhaaldelijk dat gelovigen die denken in termen van zondeloosheid en onfeilbaarheid gevaarlijk zijn. De critici van de religie hebben inzicht in het leven, en religie is een vorm van leven. Ik ben opgegroeid in een wereld waarin men dacht dat de duivel mensen als Lyotard naar de wereld had gestuurd. Gaandeweg ben ik gaan inzien dat zij juist de open zenuw van religie hebben geraakt, de genade van de religie, een religie van genade, een soort proto-religie op z'n minst, een religie zonder religie. Dat blijkt wel uit de manier waarop Lyotard de sceptische, atheïstische, naturalistische filosofen bespot die denken dat ze niet in religie geloven. ‘Jullie, de nietgelovers,’ zegt hij (met een grijns), ‘jullie zijn eigenlijk gelovigen; jullie geloven nog veel te veel in die glimlach’ - in ‘de glimlach van de materie ergens in een uithoek van de kosmos.’ Zelfs de atheïsten zijn gelovers en delen in de ‘euforie’. De professor en ik zouden nu zeggen dat Lyotard de religie van de glimlach voorstelt, of wat we met Angelus Silesius de mystiek van de roos zouden kunnen noemen. We geloven allemaal in die glimlach, theïsten en atheïsten, naïeven en sceptici, fysici en mystici, wat de verschillen dan ook mogen zijn die aan de oppervlakte komen in onze oeverloze debatten over de interpretatie van die glimlach. Of we het nou leuk vinden of niet, Lyotard roept zeer effectief een gevoel van menselijkheid op te midden van het onmenselijke - waar de aarde niet een rondjes draaiende planeet is, maar de grond die ons draagt; waar de maan niet een willekeurige buitenaardse satelliet is, maar iets waar geliefden naar staren; een wereld waar beekjes kunnen mijmeren, bergen koninklijk kunnen zijn en de hemelen vol goden. De dichterlijke stroom van zijn discours is een kracht in plaats van een bezwaar, en is in feite een striktere manier van zeggen wat hij te zeggen heeft. De ‘glimlach’ van Lyotard is de vleesgeworden mystiek van de roos. Hij zou net zo goed een ander fenomeen genomen kunnen hebben, laten we zeggen een liedje dat weerklinkt in een kosmische leegte, of een dans die ongezien wordt uitgevoerd ergens in een hoekje van het heelal. Dan had hij kunnen beschrijven hoe hij geloofde in dat liedje of meedeed met die dans. Of hij had Jezus, een van mijn favoriete Joodse dichters, kunnen citeren en het over de ‘leliën des velds’ kunnen | |
[pagina 67]
| |
hebben (Matt. 6: 28). Deze roos, die lelies, die glimlach, dat liedje en dat dansje zijn allemaal voorbeelden en zinnebeelden van aardse euforie. In zijn keuze voor de glimlach ligt de veerkracht vervat van het menselijke te midden van het onmenselijke, en hij herinnert ons aan wat Nietzsche onze ‘gouden lach’ noemt in het gezicht van ons aardse getob, ook een heel krachtig beeld. Een glimlach is een bescheiden lach, een discrete lach, geen uitbarsting waarmee we anderen kunnen verstoren. De glimlach is een stille bevestiging van het leven, een subtiele omarming, een milde kracht, sterk genoeg om het leven te verdragen en hoop te geven. Glimlachen als glimlachen onmogelijk is - bestaat er een grotere kracht? Het is het sterkste voorbeeld van macht zonder kracht of geweld. Het is vergeven als vergeven onmogelijk is, zoals Jezus die zijn beulen vergaf. Bestaat er een grotere kracht dan te glimlachen door onze tranen heen? Glimlachen betekent ‘ja’ zeggen tegen het leven, ja, ja ik wil, ja, zoals Molly Bloom zo verleidelijk zei in haar monoloog. De glimlach is de roos van de wereld, de genade die zich uitstrekt over de wereld en die drie genades in zich verenigt: helderheid, vrolijkheid en bloei, in één voorzichtig en vriendelijk gebaar. Een religie die niet glimlacht is een anti-religie; de glimlach is een religie-loze religie, die zich prima redt zonder die religie die niet glimlacht. Zo bezien is religie de doxologie van de glimlach, de bewaker van haar euforie en de bestudering van haar anatomie. De anatomie van die glimlach op het spoor komen, de dynamiek van haar krachtlijnen en de betekenis die dat voor ons heeft onder woorden brengen, van de hoogte- en dieptepunten van de euforie die hij teweegbrengt, daar gaat dit boek [Hopeloos hoopvol] over. Ik heb mijn hele leven binnen en buiten de religie doorgebracht, ik heb geprobeerd ermee te leven en geprobeerd om er afstand van te nemen en dat, zou ik nu willen stellen, is precies waar het in religie over gaat. Dat is precies wat religie betekent. We kunnen er nog de oude (en dubieuze) etymologie van het woord re-ligie bij halen: re + ligare, opnieuw verbinden, om Lyotards gedachten te onderstrepen. Laten we zeggen dat religie een manier is om opnieuw verbonden te worden met die kosmische glimlach, niet in de betekenis van het opbouwen van een economische schuld, maar in de zin van het beantwoorden van die glimlach. Het is de vreugdevolle bevestiging van de wereld die een glimlach met een glimlach beantwoordt. Religie is de doxologie van de glorie van de glimlach. De aanhangers van mijn religie geloven in die glimlach. Religie knaagt geen gaatje in de eeuwigheid, maar nestelt zich diep in de tijd. Religieus worden is een kwestie van leren glimlachen. Die glimlach geeft ons een reden tot hoop, zij het een redeloze reden en een hopeloze hoop, want een glimlach kan veranderen in een frons, en lachen in huilen. Dat betekent dat hoop, een onbeschaamde hoop, weet hoe je moet lachen door je tranen heen. Die glimlach duurt niet eeuwig, maar dat maakt haar juist des te kostbaar. | |
[pagina 68]
| |
De verstokte niet-gelovers hebben in deze visie de glimlach opgegeven, zij zijn verslagen door het leven en dwalen rond in de diepte van wanhoop en depressie, zij hebben het vermogen verloren om door hun tranen heen te glimlachen. Zij beoordelen de glimlach negatief, ze geloven niet in die glimlach omdat ze hem domweg zelf niet meer kunnen opbrengen. Hun wanhoop is eigenlijk een bevestiging van de realiteit van die glimlach, zoals het feit dat een man voor een beer uit rent aantoont dat die beer een reële bedreiging vormt. Als je het zo bekijkt zijn de enige echte ongelovigen de doden, of zij die zo goed als dood zijn, zij die wanhopen, zij die op sterven na dood zijn. Hopeloosheid is geen postmoderne ervaring, het is een bijna-doodervaring. Alleen in een niet-menselijke toestand is religie helemaal verdwenen, daar waar geen glimlach meer is en niemand om tegen te glimlachen, waar de materie haar glimlach verloren heeft en waar er sowieso niemand meer is om dat op te tekenen of te beantwoorden. Ik heb zelf het nodige geschreven en ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Lyotard zichzelf uiteindelijk uitstekend vermaakt met dit hele verhaal. Ik zie hem grijnzen van oor tot oor terwijl hij zijn zenuwslopende essays schrijft. Hij kan zijn glimlach niet onderdrukken tegenover die ongelovigen die uiteindelijk toch geloven. Misschien zien we zelfs wel iets schampers in die grijns. Denkt hij misschien dat hij zelf kan ontsnappen aan het onafwendbare lot waar hij over schrijft omdat hij zelf degene is die het beschrijft? Het lijkt wel of hij zichzelf onsterfelijk waant, zoals een dokter die zijn patiënt slecht nieuws vertelt en net doet alsof hij zelf het eeuwige leven heeft. Aan de andere kant schotelt hij zijn lezers een vreselijk lot voor, waar ze alleen maar met afgrijzen naar kunnen luisteren. Als auteur van deze passage kan hij zich even verkneukelen over dat wat wij beschouwen als een catastrofe, een natuurramp, een apocalyptisch einde van alles. Hij is erg tevreden over zichzelf omdat hij heel goed weet dat het nadenken over het ondenkbare veel gedachten oproept. Dit essay is alledaags werk en tevens een bijdrage aan de glimlach op het gezicht van de materie - en dat weet hij. Vergetelheid is een vreselijk lot. Maar de gedachte aan vergetelheid, aan de dood van de dood, doet ons huiveren maar ook tintelen van leven. Er zit een zekere vreugde in het nadenken over het vreugdeloze en het ondenkbare. Ik durf te beweren dat Lyotard, als wij eenmaal de ketenen van de confessionele religies hebben afgeschud, een filosoof van de genade is. Zijn nihilisme sluit aan bij wat ik het nihilisme van de genade noem; de genade die ons overkomt als we het nihilisme in de ogen kijken, een dappere, kosmisch-nihilistische ‘genade’, een woord dat ik uit de gereedschapskist van de klassieke religie wil trekken zodat het een nieuw leven kan krijgen in onze ongelovige, postmoderne wereld. Het nihilisme van de genade hangt samen met de kracht van het niets, dingen die zijn omdat | |
[pagina 69]
| |
ze zijn, niet meer en niet minder, en zonder waarom. Dit is een nihilisme dat niet alleen durft na te denken, hetgeen de vermetelheid is van de Verlichte denkers, maar dat eveneens durft te hopen op het bloeien van de roos, wat een vermetele mystiek is, een tweede en meer hoogstaande vermetelheid. Het durft te glimlachen, wat niet betekent dat ik niet bloedserieus ben. Ik stel tenslotte de kwestie van het onmenselijke aan de orde, van het kosmische nihilisme, van religie en de mogelijkheid tot hoop. Dat zijn ernstige dingen. Het is maar goed ook dat ik dit allemaal niet wist toen ik opgroeide. Als ik dit had voorgelegd aan de priesters en de nonnen uit mijn jeugd, of aan mijn overste in het klooster, zouden ze me de deur uit geknikkerd hebben nog voordat ik die zelf had kunnen vinden. Maar ik mag graag denken dat ik in het donker rondtastte naar zoiets als dit. Ik weet zeker dat Jackie en broeder Paul zeer geschokt zouden zijn. Ik denk dat ik zelfs mezelf erg had laten schrikken. |
|