Eenmaal op het Groningse land ontspant hij. De gifangel is leeg.
Boven het tongewelf van de kerk van Klein Wetsinge dreunt het uurwerk. Al driehonderd jaar ratelen daar de tandraderen en kettingen; ten behoeve van de landarbeider sloeg de luidklok om twaalf uur voor de schaft en om vier uur voor het einde van de werkdag. Vanuit een kraaiennest bovenin de kerk kijken we uit over het oeroude cultuurlandschap van het Reitdiep; mijn vader is weer de oude, hij geniet van het landschap van zijn jeugd.
De zon brandt op de velden, op een landweggetje naar Noordpolderzijl zet ik de auto stil en vraag hem te luisteren. Hij hoort niets.
We zouden, zeg ik, tureluurs, kieviten, grutto's en scholeksters moeten horen, maar het land is stil en leeg, zover we kijken. Alleen een bruine kiekendief foerageert boven de slootkanten.
Rechts van de weg naar café 't Zielhoes staat een boer met een rieten hoedje op te schoffelen tussen de aanplant, hetgeen een wat vergeefse indruk maakt op zijn land dat zich uitstrekt tot aan de horizon.
‘Goeiedag’, roept mijn vader door het open raam. ‘Waar zijn de vogels gebleven?’
‘De vos en de kraai hebben ze opgevreten’, roept de boer terug.
‘Nee hoor’, zeg ik strijdvaardig, ‘door de intensieve landbouw hebben ze nergens meer een plek om te schuilen. De vos en de kraai geven alleen het laatste zetje.’
Het gesprek neemt een gemoedelijker wending. Hij heet Bierema, hij schoffelt de kanten ‘zodat het er een beetje knap bij staat voor jullie’. Hij is de zesde generatie die hier vanaf de inpolderding in 1811 het land bewerkt. In feite, zegt hij, gaan ze nog veel verder terug; zijn familie boerde al op de wierden rond 800 na Christus.
Sjalotjes, antwoordt hij, als ik hem vraag wat hij verbouwt. We kunnen ze kopen bij Albert Heijn. (Daaraan denken bij het schap, een boer met een schoffel en twaalfhonderd jaar diepe wortels op het Hoogeland.)