Liter. Jaargang 20
(2017)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
I - 2:16Ik vraag me weleens af hoe je over me denkt als
je me niet meer kent. De grap is een verrassing
de clou een clown. Ik hoop stiekem dat je me lief
herinnert. Betrokken, minstens. Fantastischer
zou zijn verstandig, of sterk - je zag mijn wasbord
nooit, op mijn vingers, de stuurders van mijn pen
de streelveer van mijn ziel. Wellicht voel je me
dan gemeen omdat ik hoger klim dan jij, de klif
uit, verder blik. Je weet niet dat het me bloed
kost, dat het licht daar duizelt. Je noemt het een
ivoren toren. Waarvoor mijn moed? Aan een wijze
blijft men evenmin denken als aan een dwaas.
| |
II - 3:5Ik heb overal schrammen en drink thee van
bloemetjes. Traag zwellen de langwerpig witte
| |
[pagina 50]
| |
blaadjes tot ik ze ontwaar, de gele balletjes
als verdronken zonnen. Als je dood bent
rimpel je niet. Prachtig. Ik staar en eet mijn
eigen huid. Wat als leven een kookwas is, als
je ziel pijnlijk moet weken tot het puntgaaf
is. Zichtbaar. Onbevlekt je graf in lijkt me wel
wat. Ik heb al zoveel verdriet begraven, keien
neergelegd - ik wil niet meer. Ik ben kapot. Mijn
bed moet herbouwd. Er is een tijd om stenen weg
te gooien en een tijd om stenen te verzamelen.
| |
III - 4:17Tegenover Jaap de Knaller ligt een dooie vrouw
in het plantsoentje. Helemaal in haar blootje
zo, alsof de struik haar bemint. Het bleke braille
op haar ledematen en buik vertelt zwakjes
van de kinderen die ze vergeten is. Eén woont op
de dijk, de ander tussen ratten. Dichtbij doet ze
haar ogen open. Wijd. Ik controleer de mijne, voel
me gênant. Het enige wat ik over heb is mijn
hoed. Ik reik. Een gezond kleurtje verschieten
is heel niet gek, stamel ik, knikkend. Fier verdwijnt
ze met mijn vragen. Het is net weekend, het dorp
slaapt, mijn twijfel is veilig. Wat is recht? Waarom
ik die een zondaar ziet? Precies nu - ik sjok verder.
Weet wat je doet als je naar het huis van god gaat.
| |
[pagina 51]
| |
IV - 5:2In mijn hoofd ben ik tachtig-plus. Daar heb ik
een kortingspas voor de bus en vertederfactor
voor het voeren van eendjes. De oude broodzak
op de zitplank van mijn looprek. Het is hilarisch
vooral omdat ik energiek race en denkcellen
opjaag met jonge raadsels. In het echt valt het
flink tegen, ben ikzelf de enige grap - het leven
lacht niet - maar als ik voldoende slaap en peuzel
doe ik het wel zelf. Zo. Een kwartje van mezelf
geslagen, wie had dat ooit gedacht? Niet moe -
even lekker in de stoel. Want te veel werk leidt
tot gedroom en te veel woorden tot gebazel.
| |
V - 6:8Het is onder de tweeëntwintig graden, de r zit
weer in de maand. Ik wankel uit mijn vest met
bont. Heb niet gegeten voor het slapengaan, kan
mezelf niet warm houden nu - schop onder vier
dekens bloed onder mijn nagels vandaan. Zal ik
redding halen? Yoghurt of een kruik - de vloer
is 's nachts de tong van een monster en licht de
verrader van mijn leven. Niet dat ik veel verliezen
kan, enkel mijn hoop dat het meevalt. De wol als
een handpalm over mijn lijf. Wat heeft een arme
eraan te weten wat er in de wereld te koop is?
| |
[pagina 52]
| |
VI - 7:6Er komen steeds liedjes uit mijn kindertijd in
mijn hoofd op. Zomaar, zonder keu of geweide
gedachte. Plots staren mensen - blijk ik hardop
te zingen, een kleuterdeun of geuzenkreet of
erger nog, een bejaarde hymn. Ik ben wel erg
jong voor seniel. Voel me juist sterker dan ooit nu
ik terug ben van de strijd om de wijste te zijn. Ik
mag zo gebutst zijn en serieus, klojo's hebben
laten lopen - ik wacht. Het lachen van een dwaas
is als het geknetter van doorns onder een ketel.
| |
VII - 8:8Bonzend ligt mijn hart in bed. Ik ben niet flink
uitgeput, of bang - hij doet gewoonweg niets
wat ik zeg. Langer uit dan in, stilletjes tellen
in je hoofd, maar mijn adem luistert niet naar
de wetenschap. Ik hap naar lucht, sla ferm
de dekens terug. Zouden het die eeuwige
herinneringen zijn? Profetes. Gelaten sluit ik
mijn ogen. In de oorlog krijgt niemand verlof.
| |
VIII - 9:4Vlakbij me woont een jongeman die ietwat op
je lijkt. Vanuit de verte dan - dichtbij kom ik
nooit. Een beetje stevig, wijd hemd, wit, donker
haar, ongekamd, altijd op zijn telefoon, zo
| |
[pagina 53]
| |
onder moeders vleugels. Ik ril van binnenuit
van over de datum moederskindjes, bang een
weekdier te treffen waar ik een rug verwacht
bang voor glibbers na de kraak. Toch brengt hij
me heimwee naar jou, naar ons bijna, naar mijn
hoop op een beschermheer. Die zijn uitgestorven
dat weet ik ook heus wel - maar ik ben te lief.
Beter een levende hond dan een dode leeuw.
| |
IX - 10:1Kan iemand me - smeekbede - omleggen? Ik vang
dat liedje op uit de radio over naar huis willen
gaan. Naar de vrede en de warmte, naar de plek
waar mensen je verwachten. Zoeken. De tonen
doorboren mijn lijf. Als ik alle klanken opspaar
is het een spijkerbed, ik strek me erop uit. Ik hoor
nergens - zeker niet in armen. Soms kan een klein
leugentje mijn dag redden. Vandaag niet, dat klare
refrein is een terrorist, mikt bommen op mijn fijne
bestaan. Een dode vlieg bederft het beste parfum.
| |
X - 11:10Hoe leer je jezelf vergeven? Ook al deed je niets
verkeerd, was je inzet juist formidabel - de pijn
van de mislukking schreeuwt harder. Het is vast
onderdeel van jezelf beminnen. Mijn sterke handen
glijden uit over de ivoren stof, ik struikel over de
diadeem. Krijg het niet aan - de jurk is me te
| |
[pagina 54]
| |
zwaar en de schemer klopt al aan. Mijn klok loopt
sneller dan de tijd. Er is geen agendaruimte meer
voor een rustige adem. Mijn muis fel tegen mijn
breinwachter. Jeugd en daglicht zijn zo voorbij.
| |
Ω - 12:12Ten slotte nog dit
[mijn zoon] wees gewaarschuwd -
boeken schrijven is een werk
zonder eind.
|
|