Liter. Jaargang 20
(2017)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Frans Berkelmans
| |
[pagina 39]
| |
de raadselachtige liefde van de hond.
Ik werd bemind, begrepen, geloofd en hing aan een kruis.
Ik heb de kelk tot op de bodem leeggedronken.
Ik zag met eigen ogen wat ik nooit eerder zag:
30[regelnummer]
de nacht en al zijn sterren.
Ik leerde het gepolijste, het zanderige, het ongelijke, het ruwe kennen,
de smaak van honing en van appel,
het water in het keelgat van de dorst,
de zwaarte van een metaal op de handpalm,
35[regelnummer]
de mensenstem, het geluid van stappen op het gras,
de geur van regen in Galilea,
de hoge kreet van vogels.
Ik heb ook de bitterheid gekend.
Ik heb dit schrijven toevertrouwd aan een willekeurig mens;
40[regelnummer]
het zal nooit zijn wat ik wil zeggen,
het zal altijd een afspiegeling zijn.
Vanuit Mijn eeuwigheid dalen de tekens neer.
Laat iemand anders, niet wie dit noteert, het gedicht schrijven.
Morgen zal ik een tijger onder de tijgers zijn
45[regelnummer]
en Mijn wet verkondigen aan hun oerwoud,
aan een grote boom in Azië.
Soms herinner ik me weer met weemoed
de geur die in die timmerwerkplaats hing.
Het opschrift Johannes 1: 14 verwijst naar de zinsnede ‘Het Woord is mens geworden.’ Deze passage zinspeelt op haar beurt op het begin van Genesis, waar God met een woord het universum doet aanlichten. Het geloof ziet God als zuiver geest. Als hij in zijn almacht tot scheppen overgaat, is dat een wilsdaad, die de bijbelse schrijver verbeeldt als het spreken van een talig woord: ‘Het worde licht - en het licht werd!’ De daad valt samen met het woord; het Hebreeuwse dabar betekent zowel woord als daad. | |
Deze bladzij...Aanvankelijk zal de lezer veronderstellen dat Borges de evangelist Johannes aan het woord laat, maar al heel gauw blijkt God zelf de stem van het gedicht te zijn. De ‘heilige boeken’ zijn zowel voor Johannes als voor Jezus de Hebreeuwse Bijbel waarmee zij vertrouwd waren. De eerste pagina van het vierde evangelie die God hier ziet ontstaan, lijkt hem niet minder duister dan de vertrouwde boeken van het eerste testament. Niet minder duister overigens ook dan de heilige boeken van | |
[pagina 40]
| |
onverschillig welke andere religieuze traditie. Aanhangers van die buitenbijbelse tradities leggen zich immers vaak met evenveel onwetendheid als ijver toe op het reciteren van heilige teksten. Denk bij dit ‘niet weten’ (r. 4) ook aan de moedwillig niet-wetenden, de agnosten, die van mening zijn dat alle uitspraken over God louter menselijke bedenksels zijn. De dichter weet zich de spreekbuis van het scheppende Woord Gods, de tweede persoon van de drie-ene God. En hij beseft dat zijn Geest zich spiegelt in ‘Mijn heilige boeken’ (r. 2). Hij die zich aan Mozes openbaarde als de Eeuwige (‘Ik Die ben, Die was en Die zal zijn’) verwaardigt zich opnieuw tot taal.Ga naar eindnoot2. Door zich scheppend uit te spreken uit hij zich in taal ‘die tijd is en embleem’, eindig en veranderlijk teken - en dus om interpretatie vraagt. God gaat onze historiciteit, ons menselijk bestaan, delen. Hij wordt onze tijdgenoot, om met Kierkegaard te spreken. Het menselijke Woord waarin God zich uitspreekt heeft binnen- en bovenwereldse dimensies. | |
Spelend met Mijn kinderenDat God buiten zichzelf is getreden door een wereld te scheppen is een mysterie. Dat God zich bovendien zó met zijn schepsel heeft ingelaten dat hij mens heeft willen worden, is een mysterie in het kwadraat. Over het eerste heeft het jodendom in de Bijbel al diep nagedacht. In de laatjoodse geschriften gaat de wijsheid een steeds grotere rol spelen. De bijbelboeken Spreuken en Wijsheid weiden erover uit. Bij alles wat God schiep stond hem het denkend verstand ter zijde, zegt Jezus Sirach. Deze wijsheid werd steeds meer gepersonifieerd. ‘Toen gaf de Schepper van alles mij zijn opdracht en wees Hij die mij geschapen heeft de plaats aan voor mijn tent. Hij sprak: Sla uw tent op in Jakob en vind in Israël uw erfdeel.’Ga naar eindnoot3. In Spreuken lezen we dat de wijsheid aan Gods zijde was als zijn troetelkind, en spelend voor zijn aanschijn dag aan dag zijn vreugde was.Ga naar eindnoot4. Zo wordt Gods wijsheid van lieverlee met Gods Woord gelijkgesteld, zodat de stap van Gods scheppend Woord naar de tweede Persoon van de drie-ene God niet groot meer is. Hieraan mogen we wel denken als het gedicht vervolgt: ‘Wie met een kind speelt speelt met iets / vertrouwds en raadselachtigs’ (r. 10-11). Als God een scheppend woord spreekt, speelt hij met zijn ‘eigen maaksel’. In vrijheid schept hij iets buiten zichzelf en dat betekent dat hij het vreugdevol in zijn andersheid erkent. ‘Ik wilde spelen met Mijn kinderen. / Ik woonde onder hen, verbaasd, vertederd.’ De schepper ervaart de afstand tot zijn schepsel als ‘iets vertrouwds en raadselachtigs’: zulke kinderen geven hem de ervaring terug ‘dat het goed was’. Maar met de vrijheid die hij zijn kinderen geeft, ervaart hij ook dat zij hun eigen weg gaan. Vandaar dat hij verbazing en ontroering kent. En in wat notulist en dichter weergeven, constateert hij een zekere afstand (r. 40-41). | |
[pagina 41]
| |
‘Vanuit zijn eigen kunstenaarschap heeft de dichter Borges zich in Gods creatieve ervaring ingeleefd.’
| |
[pagina 42]
| |
Vanuit zijn eigen kunstenaarschap heeft de dichter Borges zich in Gods creatieve ervaring ingeleefd. Het biedt de lezers van het gedicht een grote sensatie; de creatieve ervaring van God en die van de kunstenaar zijn analoog. Zodra de dichter zijn creatie dienend tot zichzelf laat komen, ervaart ook hij verbazing en vertedering. Hij ondervindt dat het gedicht in de mate dat het op eigen benen komt te staan, tot op zekere hoogte autonoom is; het maaksel in aanbouw vraagt om losgelaten te worden. Steeds meer doet het gedicht aanvoelen dat God in zijn menswording een soortgelijke ervaring moet hebben gekend, dat hij in vreugde en vertedering het verrassende avontuur beleeft dat de Godmens op zintuiglijk niveau ondergaat. | |
Gods Geest begeeft zich in de menselijke beperktheidHet hele gedicht beschrijft de ervaring die God moet hebben gekend bij zijn menswording: hij ondergaat de concrete sensatie nu hij geleidelijk in detail het menselijk bestaan ‘van onderaf’ - vanuit de condition humaine - gaat delen. Het begint al bij Christus' geboorte: ‘door toedoen van een wonder / werd ik merkwaardigerwijs geboren uit een schoot’. De Eeuwige wordt tijdelijk. Onze ratio, geformatteerd als die is met vooroordelen, weet geen raad met wat incompatibel is: de categorieën van God en mens. Het levert een hele reeks uiteenlopende ervaringen op.Ga naar eindnoot5. In zijn lichamelijke bestaanswijze onderging hij de betovering: zijn Geest gevangen in beperktheden en ongemakken (gekerkerd zoals de Grieken het ervoeren), en zijn ziel in plaats van in luisterrijke goddelijke staat, zich nu schikkend tot deemoed (r. 16-17). Hij leerde leven in de beperktheid van een altijd benaderend en onbetrouwbaar menselijk geheugen (r. 18-19), een onzekere wijze van kennen bij wisselvallige gebeurtenissen, in hoop en vrees naargelang de tijd gunst dan wel wangunst onthult (r. 20-21). Hij kreeg te maken met wake, met slaap en met droom waarmee de gebeurtenissen interpreterend werden beleefd (r. 22). Hij kende houdingen van waakzame alertheid maar leefde ook vermoeid aan dingen voorbij, en liet zich soms in fantasie gaan. Drie staten die de mens niet steeds in volle verantwoordelijkheid weet te beheren, gezien de gebrekkige controle van het verstand: door toedoen van onwetendheid, van begeerte en zwakheid en van de weinig subtiele zekerheid die de logica verschaft (r. 23-24). | |
Geleidelijk aan incarneert God zichAl deze ervaringen zijn getekend door de ontlediging Gods (kènosis), door zijn prijsgeven van goddelijke almacht en volkomenheid. Maar vanaf het exacte midden van het gedicht verraden die typisch menselijke ervaringen ook hun eigen aantrekkelijkheid. In de opsomming doemt bijvoorbeeld op: ‘de vriendschap tussen mensen, de raadselachtige liefde van de hond’ (r. 25-26). Juist door hun ter- | |
[pagina 43]
| |
loopse vermelding binnen overwegend negatieve ervaringen wekken ze een verrassende ontroering. Menselijke vriendschap te midden van zoveel afwijzing, en ook de verstandhouding van een trouw huisdier kunnen een onzegbare troost betekenen. De aandacht voor dit menselijk eigen karakter zet zich vanaf dit midden door in het relaas, zodat het gedicht hier scharniert. Dit eigene is overigens niet uitsluitend positief: één regel vat de diepst ingrijpende en meest contrasterende ervaringen kernachtig samen: ‘Ik werd bemind, begrepen, geloofd en hing aan een kruis’ (r. 27). Drie woorden die de Gezondene in zijn levenswerk bevestigen met in één adem daarbij vermeld zijn radicale verwerping als religieuze anarchist en staatsgevaarlijke crimineel. De erop volgende regel bevestigt dit tragische levenslot als de welbewuste aanvaarding van zijn levenskeuze (r. 28). Maar wat zegt het gedicht hierop aansluitend? ‘Ik zag met eigen ogen [...] de nacht en al zijn sterren’. Dit vers roept een algemeen menselijke ervaring op, waarmee God nu ‘van onderaf ziend’ kennismaakt, maar die hier ook doet denken aan de door Jezus beleefde duisternis bij zijn sterven. Is het voor hem tevens een beeld van de overwegend duistere wereld met weliswaar een grote hoeveelheid lichtpuntjes, maar die nauwelijks in staat lijken om het kwaad te verdringen waarvoor hij zijn leven gaat geven? Beziet Jezus hier ‘van onderaf’ de absurditeit en kwaadaardigheid van wat hem wordt aangedaan? | |
Bedekte zinspelingen op verraad en kruisdoodZonder nader verband volgt nu een grote passage (r. 31-37) waarin de zintuiglijke sensatie van de waarneming van de stoffelijke wereld concreet wordt: hoe de tastzin het gladde en stroeve waarneemt, het ongelijke en het ruwe van oppervlaktes, hoe honing smaakt in vergelijking met een appel (allebei zoet maar zo verschillend), hoe water smaakt in een dorstige keel, hoe een zwaar metalen voorwerp voelt op de handpalm, hoe een mensenstem klinkt, hoe het subtiele geluid van stappen op het gras wordt waargenomen, hoe de regen in Galilea geurt, en hoe de hoge kreet van vogels klinkt. Ik weet niet of de dichter toen hij dit gedicht schreef al blind was, maar ik vermoed dat de beschreven zintuiglijke waarnemingen alleen maar die van een blinde kunnen zijn. En ook nu weer (zoals eerder in r. 28), na een lange opsomming van concrete ervaringen, plotseling een regel die samenvattend of concluderend van een dieper gevoelen getuigt: ‘Ik heb ook de bitterheid gekend’ (r. 38). Waarop doelt dit vers? Op de teleurstelling dat de menswording niet geleid heeft tot Israëls spontane aanvaarding van de Mensenzoon als de brenger van het messiaanse koninkrijk Gods? In direct verband met dit gevoel bezint de goddelijke inspirator van het gedicht zich op de betekenis en zin van onderhavig geschrift: ‘Ik heb dit schrijven toevertrouwd aan een willekeurig mens.’ | |
[pagina 44]
| |
Wordt met die willekeurige mens gedoeld op Johannes of op Jorge Borges? Of misschien eerder op iedere mens die in feite zijn inspiratie tracht te vertolken? De uitspraak geldt elke hoorder die zich door Gods gedurig ‘neerdalende tekens’ laat aanspreken (r. 42). Maar God heeft niet alle fiducie in het werk dat hij in uitvoering ziet: ‘het zal nooit zijn wat ik wil zeggen’, het zal hoogstens zijn meest eigenlijke bedoeling benaderen, hoogstens maar een afspiegeling daarvan zijn (r. 40-41). Hij hoopt dat ‘iemand anders, niet wie dit noteert’ (r. 43) het gedicht eens zal schrijven. Hij blijft uitzien naar iemand als Borges die een nieuwe poging waagt. Deze hele passage (r. 39-43) brengt tot uitdrukking dat Gods bedoeling door geen enkel schepsel helemaal kan worden gevat en door geen enkel geschrift, hoe heilig ook, uitputtend kan worden weergegeven. Ze getuigt hiermee van de beperkte betekenis van wat voor ons de Bijbel heet. Dezelfde God zou ook tot veel andere heilige schriften geïnspireerd kunnen hebben.
De slotregels (r. 44-48) wenden de aandacht af van het hierboven ontwikkelde project. Ze suggereren dat in het universum nog hele werelden wachten op ontsluiting door Gods inspirerende Geest: ‘Morgen zal ik een tijger onder de tijgers zijn’ (r. 44). Op welke wijze? Zoals hij onder de mensen mens was? En hoe zal hij zijn wet verkondigen aan hun oerwoud? Zoals hij in Galilea zijn Godsrijk verkondigde? Suggereert ‘een grote boom in Azië’ ook iets van het door ons onvermoede mysterie van de heiligheid van de dieren- en plantenwereld? Als flora en fauna op hun beurt een door God gedeelde beleving zou te beurt vallen, wordt dan de complexiteit van Gods scheppingswerk niet helemaal onvoorstelbaar? Hierna besluit de goddelijke inspirator: ‘Soms herinner ik me weer met weemoed / de geur die in die timmerwerkplaats hing.’ Dit slotzinnetje roept samenvattend nog eens de sensatie van het hele gedicht op, de sensatie dat God in zijn menswording zijn schepping op heel eigen nieuwe manier leerde ervaren. En hij concludeert: wat heeft dit levenswerk een gecompliceerde en dramatische werkelijkheid opgeleverd. Hoe eenvoudig en vredig had het kunnen en moeten zijn. |
|