grauw, de kleur van het gezicht van mijn tweejarige zoontje op de avond dat we hem naar de eerste hulp brachten met valse kroep, en ik wist dat ik elk moment kon worden meegevoerd omdat ik deze man naar God moest dragen en hem in Zijn schoot moest leggen zodat God... ja, wat? Ik wist het niet.
Flauwekul, zei de man toen ik hem vertelde over het visioen. Daar ben ik al.
Mijn beurt, zei hij. Jij, ik, we lopen door het bos. Het is winter. Er is net een halve meter sneeuw gevallen. We zijn zo uitgelaten als kinderen. Ik zit achter je aan en als ik je te pakken heb, duw ik je in een sneeuwbank en ga op je liggen. Boven ons breekt de hemel open en daar is God, hij kijkt met een grote glimlach op ons neer, en hij zegt, keer op keer, Ja.
Ik wou dat ik jouw God kende, zei ik.
Gaat gebeuren, zei hij. Je hoeft alleen maar op te komen dagen. Grand Central Station, 13 februari, 09.00 uur.
Zeg dat je er zult zijn, zei hij.
Twee jaar later, toen ik mijn moeder belde om haar te vertellen hoezeer ik de man miste, hoezeer een deel van me wilde dat ik onze geplande ontmoeting had doorgezet terwijl ik tegelijkertijd al spijt had van de telefoonseks, want als we die niet hadden gehad dan hadden we misschien de vriendschap kunnen redden - toen ik haar vertelde dat iets in me voortdurend huilde, en dat ik hoopte dat er letterlijk een Wederkomst en een Koninkrijk der Hemelen zouden zijn omdat de man en ik dan de hele eeuwigheid gewoon zouden kunnen praten, zei zij: Wacht even - telefoonseks? en ik zei: Dat had ik je toch verteld? en zij zei: Je zei dat je een affaire had, en ik zei: Nee, dat was het niet, niet op die manier, en zij zei: Dat heb ik dan zeker aangenomen, en ik zei: Ik kan niet geloven dat je al die tijd hebt gedacht dat ik het heb doorgezet.
Had je net zo goed wel kunnen doen, zei ze. Het is allemaal gelijk in Gods ogen.