| |
| |
| |
Tommy Wieringa en Liter bij Marcel Möring
Aan tafel met twee Griekse helden: de knoefbakker
Door Len Borgdorff en Gerda van de Haar
Ze zijn zo verschillend en ze voelen zich aan elkaar verwant. Daarom stelde Liter aan Marcel Möring en Tommy Wieringa een gezamenlijke maaltijd voor. Liter zou de culinaire voorbereiding en de schriftelijke weergave doen. Dat was goed, zeiden beiden. ‘Maar ik vind het leuker als ik mag koken en jullie gastheer mag zijn,’ zei Möring. En zo zitten we op een avond in februari aan de zuurkool bij Marcel thuis in Rotterdam.
Möring vervulde in 2013 de rol van gastschrijver van Liter, zoals Wieringa nu. Eind vorig jaar publiceerde Liter een gedeelte uit zijn inmiddels verschenen roman Eden, een verhaal over een witte olifant en een magische klok voor Karel de Grote. In het caleidoscopische boek is iemand jarenlang of eigenlijk eeuwenlang onderweg. Zodra hij zich hecht moet hij afscheid nemen: ‘ik voelde dat hun goedheid mij meer pijn deed dan al het slechte dat ik in mijn leven had gezien’ (blz. 315). Möring (1957) debuteerde in 1990 met het veelgeprezen en direct bekroonde Mendel. Kort daarop volgde Het grote verlangen, dat de ako-prijs kreeg - waarbij Mulisch met De ontdekking van de hemel het nakijken had. De roman In Babylon (1997) was tegen de eeuwwisseling in veel Europese talen én in het Hebreeuws verkrijgbaar. De romans Dis (2006) en Louteringsberg (2011) vormen met Eden een losjes samenhangende trilogie naar Dantes Divina Commedia. Verlies, ballingschap en identiteit zijn belangrijke thema's, geborgenheid, overgave en religieuze beleving hoge waarden in zijn oeuvre. En er is altijd een rol voor het jodendom.
Tommy Wieringa (1967) woonde als klein kind op Aruba, maar moest al vroeg terug naar Nederland. Hij studeerde geschiedenis in Groningen en journalistiek in Utrecht. Met Ezra de Haan en Arjan Witte richtte hij het literaire tijdschrift Vrijstaat Austerlitz op, waarvan tussen 1997 en 1999 vier nummers verschenen, in een tijd dat kranten nog over literaire periodieken berichtten. Met Witte maakte hij tevens deel uit van een experimentele poëzie- en muziekgroep die de naam Donskoy Ensemble had meegekregen. In 1995 was Wieringa's debuut Dormantique's manco verschenen, pas met zijn vierde roman brak hij door: het ‘jongensboek’ Joe Speedboot (2005) vond honderdduizenden lezers. Een geplande verfilming waarvan het scenario volgens hem het boek vernaggelde wist Wieringa tot in hoger beroep te voorkomen. Caesarion (2009) gaat over een jongen en zijn moeder, zie ook de herlezing in Liter 85. Toen hij voor Dit zijn de namen (2012) de Librisprijs kreeg
| |
| |
toegekend bedankte Wieringa voor de televisiecamera pater André Lascaris van de Huissense dominicanen; niet omdat hij in hun abdij zijn boeken schreef (wat wel zo is), maar wegens inspiratie voor enkele filosofische en religieuze elementen van het boek. Van Wieringa verscheen dezer dagen de novelle De dood van Murat Idrissi. Hij heeft een column in het Algemeen Dagblad en in samenwerkende regionale kranten van Groningen tot Limburg.
Beide schrijvers hebben duidelijk iets met religie, koesteren spiritualiteit, in hun leven en in het werk, weten godsdienstige ritualiteit te waarderen, en noemen zich seculier, hoewel nooit atheïst. Ze wonen in het Westen (Wieringa op het platteland van Noord-Holland) en hebben allebei een hang naar het Oosten waar ze opgroeiden: Marcel werd geboren in Enschede en verhuisde op zijn twaalfde tegen zijn zin naar Assen, Tommy woonde in Oldenzaal en Geesteren. Nog een overeenkomst: beiden gunnen in hun verhalen ruimte aan het fantastische.
We gaan aan tafel. Tommy vraagt of hij de waxinekaarsjes kan aansteken. Zuurkool met draadjesvlees, zegt Marcel. We proeven appel en misschien kummel. Het vlees komt in een afzonderlijke schaal. De kamer is ruim, onder onze handen ligt een royaal tafelblad, aan de ene kant van de kamer staat een boekenkast die goed is voor enkele duizenden boeken en wie daar met de rug naartoe zit, ziet een open keuken. Het gesprek meandert.
| |
Nederland
Wieringa vertelt hoe hij in Groningen ooit een dun geschenkboekje in handen kreeg, een soort vooruitboekje op wat later Het grote verlangen zou worden. Dat moet Betaaldag zijn geweest, een relatiecadeau voor klanten van boekhandel Scholtens en Wristers in Groningen. Möring had er op een middag zo'n tweeën-halfduizend moeten signeren. Het boekje was Wieringa's eerste kennismaking met werk van Möring. ‘Ik was meteen verkocht,’ zegt hij.
‘Ik vind Het grote verlangen en Joe Speedboot op elkaar lijken’, zegt Möring. ‘Het lijken misschien wel heel verschillende boeken...’
‘...maar het zijn alle twee heel ruimtelijke, provinciale boeken en in die provinciale ruimte is plaats voor het avontuur. En weet je: dat je in Nederland een leegte creëert met daarin een epische wandeltocht, zoals in Het grote verlangen, dat kan helemaal niet. Die leegte hebben wij niet! Maar wat doet Möring? Die doet of alsof zijn neus bloedt en komt aanzetten met Groningen, de aardappelfabriek in Groningen, Gronings landschap, Groningse droogte, Groningse stofstormen. En daar maakt hij een mythisch landschap van. Zoiets had ik nog nooit gelezen. Dat kon je dus blijkbaar ook doen met een land dat zo klein is dat je als schrijver geen kant op kan.’
Möring: ‘Je moet dan wel een gevoel voor en een binding met dat landschap
| |
| |
hebben en dat kom ik tegen in Joe Speedboot. Kijk, jij weet hoe die dingen gaan, van die jongens die op een Zundapp over dat soort weggetjes rijden.’
‘In interviews heb ik het wel gehad over de ruimte en het avontuur naar aanleiding van De dood van Murat Idrissi en ik vind dat in Nederland de beperking van een schrijver zijn land is. Dit is een overbevolkte kooi. Ik heb geen belangstelling voor steden, niet voor dat gekrioel van mensen. Cioran zegt het zo: “Overal bots je op iets menselijks - een weerzinwekkende alomtegenwoordigheid die je verbijstert en opstandig maakt.” Ja, dat! Goed, hè. En dan vraagt Milan Kundera in zijn De kunst van de roman: wat is er toch gebeurd met het eerste grote romanthema, het avontuur? Nou ja, dit boekje over Murat begon met een groot, waanzinnig avontuur. In de Nederlandse literatuur heb je vooral binnenavonturen. Dat zit in het land.’
‘Dat zijn allemaal boeken voor kopfmensen. Die heb je in het Westen.’
| |
De Knoefbakker
‘In Nederland is intussen wel wat gebeurd,’ vindt Wieringa. ‘Denk aan Boven is het stil van Gerbrand Bakker, aan Ricus van de Coevering, Franca Treur over Zeeland. Nee, streekromans moet je het niet noemen, al hebben sommige recensenten dat ervan gemaakt. Daar hoorde ik dan met Joe Speedboot ook bij. Maar dit is geen streekroman. Dit is Nederland. En daar moet over geschreven worden. Daarom, Marcel, heb ik voor jou bedacht dat je een roman over Twente moet gaan schrijven. Ja, dat is het, jij moet een Twentse roman schrijven. Ik heb mijn aanstaande roman alvast de Grote Twentse Roman gedoopt, daar moet jij dus overheen: De Nog Grotere Twentse Roman. Dat is heel goed te doen, want er gebeuren daar dingen. Fantastisch.’
| |
| |
‘Ik heb daar wel over nagedacht, ja. Je hebt een grote textielstaking gehad, ergens in de jaren twintig. Die heeft heel erg lang geduurd. Ik dacht altijd dat het vooral een arbeidsconflict was, maar zo was het niet. Die bazen, de eigenaren, hebben die textielarbeiders gewoon kapot gemaakt. Ze hadden een afspraak voor een zesdaagse werkweek. Ze hadden een afspraak voor iets meer loon, want nergens in Nederland verdienden ze minder in de industrie. Maar zodra mensen begonnen te staken omdat afspraken nooit en nooit werden nagekomen, werd iedereen, echt iedereen weggeveegd. Dus iedereen kwam er minder, armer uit. Behalve dus die eigenaren. Ja, er zit misschien wel wat in, een roman.’
‘Ik hoorde van de week een schitterende anekdote over Vriezenveen. Heel recent speelt het. Een man komt een winkel ingelopen en zegt dat hij een busje in is getrokken en is gemarteld. Later die middag worden twee mannen opgepakt in een schuur in Geesteren - waar ik opgroeide, aan de Duitse grens. Die hadden met die marteling te maken. En dat had samen weer te maken met een ripdeal in de haven van Hamburg. Er is daar in Twente niet een deur opengegaan naar de grote, wilde wereld, nee, ze hebben die deur in hun gezicht gekregen. Je ziet dat die globalisering overal toeslaat. Er is daar veel meer wereld dan waar ik nu woon. Er rijden Bulgaren rond, Roemenen, Polen. Heel Oost-Europa zit er...’
‘Om die oude, die drie bejaarde raf-terroristen niet te vergeten. Die zitten er ook.’
‘...en die Polen, die stropen en zetten klemmen in de bossen. Andere wereld!
Geesteren... Veen, onderbroken door zand. Op het zand stonden dan ook de betere huizen. Ik begreep voor het eerst dat er iets veranderd was toen ik jaren geleden eens las dat er bij De Knoefbakker een internationaal cocaïnenetwerk was opgerold. Bij De Knoefbakker, waar wij vroeger de lente begonnen met een softijsje! Het werd verkocht vanuit een paddenstoel. Er was een speeltuintje bij. Onschuld, onschuld. Maar daar zat dus een internationaal cocaïnenetwerk. In De Knoefbakker.
Ik ben gevraagd om iets te schrijven voor De Gids, die bestaat honderdtachtig jaar. Een reportage over mijn geboortegrond. Ik begin in Vriezenveen.’
‘De Gids. Ik krijg hem ook en ik blader hem door, maar ik vind het een verplichting.’
‘Dat kan wel wezen, Marcel, maar binnenkort lees jij een stuk in De Gids over Twente en dan denk je: toch goed dat ik geabonneerd ben.’
‘Een abonnement? Nee hoor, ik krijg hem bij De Groene ingevouwen.’
‘Oei. Alles wat wordt ingevouwen moet je wantrouwen.’
‘Maar ik begrijp dus dat je van plan was om je volgende roman over Twente te laten gaan.’
‘Hij is al klaar.’
| |
| |
‘Al klaar? Terwijl je novelle pas deze week uitkomt! Hoe kan dat dan? Heb jij personeel of zo?’
| |
Researcher
‘Jazeker, ik heb een researcher.’
‘Waarvoor?’
‘Om niet alle literatuur zelf te hoeven scannen, dat doet iemand voor me.’
‘Maar dat is toch gevaarlijk. Ik kreeg een van mijn beste ideeën drie maanden voor ik mijn manuscript moest inleveren. Ik dacht: ik zoek nog even wat na. Nu heb ik in 1981 een dtv Taschenbuch gekocht met Ahasveros, met allemaal losse stukken. Daar stond een boekje naast, Juden in Deutschland. Dat nam ik ook maar mee. Ik sla dat tweede boekje het eerst open, waarschijnlijk omdat ik dat juist niet nodig had, en daar lees ik dat de eerste bekende jood iemand is die door Karel de Grote naar Bagdad was gestuurd voor onderhandelingen en terug is gekomen met een olifant. Kijk, Tommy, zoiets pakt een researcher niet.’
‘Dat zeg je nou wel, maar ik bespreek met mijn researcher bijvoorbeeld situatiebeschrijvingen. Ik heb geen zin om een bibliotheek om te keren om iets te vinden over de verwoestijning van Spanje. Dus ik krijg zo'n stapel papier van d'r. En die lees ik dan door. Ze zit nu bij het niod...’
‘...hebben ze bij jullie geen internet, Tommy?’
‘Ik zit aan het eind van de dijk en daar is de internetverbinding sowieso heel zwak. Ook een beetje porno zit er bij ons niet in. We hebben een heel actief seksleven, wat dat betreft.’
‘Met de hand geleverd.’
‘Maar goed, op internet is niet alles te vinden. Dus je denkt dat het minder wordt, met zo'n researcher, maar het wordt juist veel meer. Per boek leg ik een bibliotheekje aan.’
‘Ben jij met verwoestijning bezig? Daar ben ik al vijftien jaar mee aan de slag.’
‘Het zit nu in dit boek!’ Wieringa wijst naar De dood van Murat Idrissi. ‘Dus als je van mijn stapeltje gebruik wilt maken... Dat ik iemand in de arm genomen heb voor research komt eigenlijk door een opmerking van Edzard Mik. Die vroeg, ik hoor het hem nog zeggen: “Heb jij ook altijd het gevoel dat je je romans eigenlijk tekortdoet?” Dat zinnetje heeft zich in me genesteld. Ik wil mijn boeken absoluut niet tekortdoen. Nu krijg ik juist veel meer gegevens binnen.’
‘Prachtig, hoor, Tommy, maar ik wil het niet uit handen geven. Vroeger wel, maar... Het kost wel heel veel tijd, dat is waar. Van het schrijven is minstens vijftig procent research. Vooral bij Eden heb ik dat gemerkt. Je laat iemand de kamer binnenkomen en hij gaat naar bed. Bed, bed, denk je dan, wanneer is het, wat ligt er op het bed... Dat moet je allemaal uitzoeken en daar ben je vier, vijf dagen mee
| |
| |
bezig en dan komt er maar één zinnetje over op papier, of een bijzinnetje.’
‘Ergens aan het begin van Eden, staat een schitterend woord. Toen ik het las dacht ik: man, hoe kom je daar toch aan? Vloeiweide. Schitterend.’
‘Ah, ja. Ken je dat niet?’
‘En ook heel fijn bij Eden is dat je van meet af aan te maken hebt met een zekere verteller. Hij pakt je stevig bij de hand en je moet mee.’
‘Dat is ook wat wij delen: je moet er meteen in zitten.’
‘Precies. Dit is de voordeur. Die gaat open en meteen daarachter... Boem. Deze hier,’ zegt Wieringa terwijl hij zijn novelle oppakt, ‘- en dit boek is natuurlijk niet te vergelijken met Eden, alleen al wat omvang betreft niet - begint met: “Zo begint het” (knipt met zijn vingers). Hup.’
‘Dat is wel heel slecht van je, Tommy. Dat is gemeen.’
‘Daar ben ik wel blij mee, met deze reactie. Ik had eerst iets anders geschreven. Weet ik veel. Introïtus of zo. Maar toen dacht ik: nee, gewoon: zo begint het.’
‘Heel goed, je sluit aan bij een lange traditie.’
| |
Mama Hu
Als Möring even in de keuken bezig is, mijmert Wieringa verder. ‘Een dorp als in Joe Speedboot bestaat vermoedelijk niet eens meer. Je krijgt overal de wereld in je gezicht geslingerd. Ja, en Geesteren, een ongelofelijk liefelijke plek, een dorpje van niks - ik kom er jaarlijks bij de autofilosoof - daar is café-biljart Kottink veranderd in Hu Dynasty, een restaurant met live cooking. Ik vroeg de autofilosoof hoeveel Chinezen er in Geesteren waren. Twaalf, zei hij, en nog een paar onder het bed.
Möring komt weer bij ons zitten: ‘O, dus dat soort opmerkingen is dan weer niet veranderd.’
‘Dan ga je aan zo'n bar zitten, met al die knakkers die in Geesteren zijn gebleven en die krijgen dan allemaal een biertje van mama Hu. Zo noemen ze haar, mama. Ze sloft wat rond op d'r slippers achter de bar, maar ondertussen is een ramp in Urumchi voor haar dichterbij dan Geesteren. Ze is verkleefd met haar telefoon. Haar hart is in China en haar lijf in Geesteren. In de provincie sijpelt de wereld overal doorheen.’
‘Assen is intussen al de hedonistische hoofdstad van Nederland,’ zegt Möring. ‘Dat is ongelofelijk. En dat komt voornamelijk door het museum. Per jaar een kwart miljoen bezoekers. En dat danken we aan die monstertentoonstellingen, want die zijn daar zo'n beetje bedacht. Over Russische schilders of de Vikingen, of het goud van dit of dat. Wereldwijd zitten zij, daar in Assen, daarmee in de top. En die kwart miljoen bezoekers lezen allemaal nrc en zijn vijftig plus. De horeca explodeert. De hele dag zitten die mensen daar, en ook de mensen die ik nog van
| |
| |
vroeger ken, achter hun exquise wijnen en malt whisky's die per handkar van over de zee worden aangereden. Een wonder! Assen is booming, maar het is een stad van niks. De hoogste opleiding die je er kunt volgen is de pa.’
‘Bob den Uyl waarschuwde al voor Assen,’ bedenkt Wieringa. ‘Eén stap verkeerd in het centrum en je bent er weer uit.’
‘Dat had Gerard van het Reve moeten horen. Die heeft er nog met een delirium in het ziekenhuis gelegen bij mevrouw Drooglever-Fortuyn, onze dierbare dichteres Vasalis.’
‘Vasalis uit Roden.’ Wieringa en Möring kijken wat dromerig voor zich uit. Misschien willen zij wel terug naar hun plek van ooit.
| |
Twickel
‘Nee, niet naar Assen zelf. Je moet niet teruggaan naar de plek van je jeugd. Ik wil wel op het platteland wonen. Dat zou wel goed voor me zijn. Ik wil niet doodgaan in een stad.’
‘En dan dit achterlaten?’ Wieringa wijst met uitgespreide armen om zich heen. Het herenhuis, de stad.
‘Ja.’
‘En je vrouw?’
‘Tja, die moet ik dan ook achterlaten...’ Er valt even een stilte. ‘Ik zag op Funda dat op landgoed Twickel, dat ken je wel, een prachtig huisje te koop is, achttien-de-eeuws, een vroegere poortwoning. Heel veel grond, mooi oud stookhok als werkruimte ingericht. En dat voor...’ Om de spanning op te voeren moeten we alle drie een bedrag noemen, waarop Möring triomfantelijk roept: ‘215.000 euro! Maar ja, dan moet ik dit hier kwijt en Barbara heeft hier haar werk.’ Zij is steden- | |
| |
bouwkundige. ‘Ik begon van de weeromstuit Barbara al wel zo aan te kijken met een blik van: dit is jouw schuld. Dat ik hier zit, is jouw schuld. Ik had nu op Twickel kunnen zitten. Dan had ik op de fiets boodschappen kunnen doen.’
‘In het coulissenlandschap. Met een molen in de buurt.’
We vrezen dat het huis al weg is voor de kleinste rimpeling van enig huwelijksongerief kan ontstaan. Möring beaamt het: ‘Ja, het is al onder bod, zag ik. Het is ook geen geld. Nou ja, daar wel.’
| |
Mediohombre
Terwijl Möring met zijn hoofd nog op Funda zit, komt het gesprek op de fysiek gemankeerde figuren die het oeuvre van Wieringa bevolken: Fransje in Joe Speedboot, de mediohombre in Caesarion, en soms, zoals in Dit zijn de namen, hebben ze alleen nog maar een hoofd over. Alsof Wieringa het zo leuk vindt om incomplete, fysiek gemankeerde mensen in zijn boeken op te voeren.
‘Eigenlijk vind ik het nogal zwak klinken. Als je dit over iemand anders zou vertellen, zou ik zeggen: vast geen goeie schrijver.
In het geval van Fransje is het eenvoudig, want zijn handicap maakt hem een fantastische verteller. Eerst had ik een andere verteller, Joe Speedboot zelf. Vier hoofdstukken geprobeerd. Hij bouwde overdag aan zijn vliegtuig en knutselde aan brommers, 's avonds schreef hij in zijn dagboek. Dat kwam niet boven het cliché uit. Dus ik moest iets. Toen dacht ik aan een jongen die in Zutphen bij me in de klas zat. Een jongen van een jaar of tien die op een zebrapad was aangereden door een man die de avond tevoren geweldig gezopen had. Het is nog een wonder dat alleen hij is geraakt. Hij werd twintig meter weggeslingerd, was eigenlijk al doodverklaard, maar heeft zich toch, langs de doodsrivier, teruggeworsteld naar het leven. Na bijna een jaar kwam hij terug in de klas, in een rolstoel, een plaid over zijn benen. Hij kon niet meer praten, alleen wat stotteren. Zo'n verteller had ik juist nodig: iemand die niet deelneemt, iemand die het proces niet verstoort.
De mediohombre in Caesarion is een ander geval. Het is de bijnaam van Blas de Lezo, een Spaanse admiraal die een oog, een arm en een been verloor, de halve man derhalve. Een goedkoop standbeeld. Hij verdedigde Cartagena de Indias manhaftig tegen de Britten.’
| |
Leraar Nederlands
In het dagboek dat Tommy Wieringa voor Liter schreef komt toevallig ook een onvolledig man voor, zijn vroegere leraar Nederlands die in december overleed. Een nogal Tommy Wieringa-achtige figuur, zou je kunnen zeggen: zelfbewust, hypergevoelig en hard tegelijkertijd, en met een lichamelijk gebrek.
‘Ja, alleen kan ik daar in dit geval niks aan doen. Dat heeft Jon Verhave allemaal
| |
| |
zelf gedaan. Een fantastische kerel. Zwaar gehandicapt, dwarslaesie, een c6-laesie. Hij is nog eens in zijn rolstoel de oprijlaan van Vasalis opgereden, in Roden, en heeft haar met zijn mobiele telefoon opgebeld: mevrouw, ik ben een groot bewonderaar van u en ik wil u graag één keer de hand schudden. Ik sta nu op uw oprijlaan. Daarop is zij naar buiten gekomen en heeft gezegd: ik kan u niet binnenlaten. Haar man lag ziek. Ze hebben even gepraat. Over hoe Verhave haar werk besprak met zijn leerlingen en hen ertoe aanzette om haar gedichten uit het hoofd te leren. Dat was het. Hij is zijn auto weer in gereden met zijn rolstoel. Korte tijd later is zij overleden, eerder dus dan haar zieke man. Enfin. Later heeft Jon me een gedicht van Vasalis voorgelezen en toen zei hij: en deze is voor je vrouw. Dat was “Herfst”. Het eindigt met: “en voel de vrijheid van een grote liefde / die plaats voor wanhoop laat en twijfel en gemis.” Wat een prachtige regel.’
‘En die man was jouw leraar Nederlands. Was het ook dé Nederlandse leraar?’ vraagt Möring zich af.
‘Jazeker, maar hij geloofde niets van wat ik deed. Niets. Ik maakte ooit een werkstuk over Multatuli, ik was helemaal maf van Multatuli. Ik lever dat werkstuk in en Verhave zegt: ik kan niet aantonen waar je het allemaal vandaan hebt gejat, dus je krijgt een negen van me. En later, toen Joe Speedboot verscheen, in 2005, bezocht hij een presentatie waar ik A.L. Snijders toesprak, in een circustent in Lochem. Verhave kwam in zijn rolstoel, moeizaam ademend, alles stuk, iedere zin werd onderbroken omdat hij eerst adem moet halen. Hij heeft alles opnieuw moeten leren na zijn motorongeluk. Hij vond het een goed boek, zei hij toen, “maar je jat nog steeds.” “Wat zeg je nou toch weer,” reageerde ik. “Ja, je jat nog steeds. Bij dat vliegtuig dacht ik, dat heb je uit Memoriaal van het Klooster van Saramago.” “Krijg het nou, man,” zeg ik, “ik ken dat hele boek niet.” Hij heeft me dat boek nog toegestuurd, ik heb het nog steeds niet gelezen. We zijn toen weer een tijd gebrouilleerd geweest, maar later dook hij plots op bij lezingen en zo en uiteindelijk zijn we toch bevriend geraakt, alsnog.’
‘Bij mij was het precies andersom. Ik had een leraar Nederlands, Jan ter Horst. Dat was voor mij dé Nederlandse leraar. Op de Eekhorst, dat was de pabo met een havotop in Assen, in die tijd samen met De Horst in Driebergen de meest linkse school van Nederland. Jan was een overtuigd communist, een idealist ook, dus heeft hij eerst kindertjes in Amsterdamse achterbuurten lesgegeven, maar blijkbaar vond hij het toch leuker in Assen. Zijn vrouw was Wil ter Horst die het Shakespearetoneel in Diever deed.’
‘Wil? Die ken ik heel goed, Marcel. Ik heb toneelles van haar gehad. Zij was trouwens onlangs ook op de begrafenis van Jon Verhave. We lazen samen, Wil en ik, Wanda Reisel. Ik wist toen nog niet wat ik zou gaan doen, geschiedenis of toneel, en daarom had mijn moeder me in contact gebracht met Wil ter Horst.’
| |
| |
‘...Jan was communist omdat hij gedreven was. Ik heb altijd een tien van hem gekregen. Dat wil zeggen: hij gaf me uiteindelijk een keer een tien met de mededeling dat ik niet terug hoefde komen. “Maar Jan,” vroeg ik, “wat moet ik dan doen.” “Nou,” zei die, “doe maar gewoon wat voor jezelf. Schrijf alleen wel af en toe een opstel, een kort verhaal.” En toen het eindexamen eraan kwam, dacht ik: je kunt die onderwerpen alle kanten op buigen, dus ik heb gewoon van tevoren een verhaal bedacht en dat heb ik bij het examen opgeschreven, met als resultaat dat ik als enige een tien had, misschien wel de enige tien ooit die in Nederland voor een eindexamenopstel gegeven is. Dat zou zomaar kunnen.
Jan heb ik nooit meer gezien, maar jaren later hoorde ik dat hij me op de voet volgde en dat hij heel erg trots op me was. En daar werd ik dan weer heel trots op, want dat wil je toch het allerliefste: je Nederlands leraar trots maken.’
‘Nou, dat ging bij Jon wat anders. Weet je, ze hebben hem in de kist gelegd, maar toen paste het deksel niet, want dat rustte op zijn neus. Dus toen hebben ze hem 's nachts, het was december, buiten in de kou gelegd en het deksel wat opgelicht. Dan krimpt het wel, dachten ze. De hoeken tussen kist en deksel hebben ze, het is toch niet te geloven, opgehoogd met exemplaren van Joe Speedboot. Maar de volgende ochtend paste het nog steeds niet. Ze hebben de kist gesloten met zijn neus krom onder het deksel.’
‘En daarmee zijn we weer terug bij een echt verhaal uit de provincie, onontkoombaar,’ grinnikt Möring.
| |
Kloosterleven
Wieringa: ‘Door Verhave moet ik ineens denken aan een vroegere voorman van de cisterciënzers, eens een notoire Parijse losbol. Jean de Rancé, je leest over hem bij Thomas Merton. Hij had een oudere minnares, een prachtige vrouw. Ze overleed heel plotseling - hij kwam haar appartement binnen, waar de doodgraver juist vertrokken was. Omdat ze niet in de kist paste, had hij haar hoofd losgemaakt van de romp en naast haar lichaam in de kist gelegd. Zo trof de minnaar zijn geliefde aan. Hij kwam voor Eros, maar werd zo hardhandig met Thanatos geconfronteerd dat hij in één nacht veranderde van losbol in een van de strengste kloosterhervormers ooit. Het klooster La Trappe lag in een moerasgebied, de mannen mochten niet met elkaar spreken, geen vriendschappen aangaan, ze aten geen vlees en ze stierven gemiddeld zo rond hun vijfendertigste.’
‘Aan die cisterciënzers hebben we Noord-Groningen te danken. Vrijwel alles daar is door die monniken ontgonnen en zo op de kaart gekomen. Aduard behoorde volgens mij tot de top vijf van kloosters in heel Europa.’
‘Ik word van niks zo chagrijnig als van verdwenen kloosters.’
| |
| |
‘Ben je weleens in Aduard geweest, Tommy? Nou, doe maar niet ook. Daar is niets meer over van het klooster, niks meer. Alleen de vroegere ziekenzaal; dat is nu de kerk. Maar geen bibliotheek. Afschuwelijk.’
‘Aan de oostkust van Engeland is een complete stad verdwenen. Caesarion speelt er. Alleen de franciscaner kerk staat er nog, maar het klooster dat erbij hoorde is al verdwenen. Die kerk is opgebouwd met van die mooie afgesleten ronde zeestenen, maar ja, met vijftig jaar is die ook weg. Ik kan daar niet tegen omdat dat de plekken zijn waar onze cultuur werd doorgegeven. Het meeste van de oudheid is via de scriptoria tot ons gekomen. En zeg nou niet dat het dan toch mooi zijn functie heeft gehad.’
‘Want zo werkt het niet. Het is echt zonde, vanwege de geschiedenis alleen al, ja, omdat we door die geschiedenis kunnen zijn wat we nu zijn. Maar het is ook zonde voor wat die kloosters nu nog zouden kunnen betekenen als plekken van contemplatie en rust. Een vriend van mij was pastoor in Assen, oorspronkelijk een gereformeerde boerenzoon, daarna werd het Leeuwarden en nu zit hij in Doetinchem in het klooster, waar hij aan zijn proefschrift werkt over de functie van liturgie.
In feite leven wij al het leven zoals in een klooster, Tommy, afgezien dan van het feit dat we getrouwd zijn en zondige mensen zijn. Wij leven sober, we gaan op tijd naar bed, staan vroeg op. We concentreren ons op teksten, niet alleen op onze eigen tekst, maar ook op teksten die duizend, tweeduizend jaren teruggaan. Er is een verbinding met alles wat we zijn en zijn geweest, door die teksten. En dat is anders dan alleen maar het actuele.’
‘Maar voel jij je daar dan verantwoordelijk voor? Voor die verbinding, voor dat doorgeven, voor dat levend houden?’
‘Nee, dat heb ik op de middelbare school opgegeven.’
‘Nee, nee, je bent natuurlijk verantwoordelijk, want je schrijft! Daarmee ben je een doorgever van nature. Meer dan een ander. Dat moet je weten. Alles is doorgeven.’
‘Oké, maar of je dat verantwoordelijkheid moet noemen. Dan kom je heel dicht bij de betekenis van een roman of de bedoeling...’
| |
Boeken als contragewicht
‘En dan drijft het gesprek inderdaad lelijk af. Maar het is wel zo dat wat Marcel en mij bindt, is dat wij heel fanatieke bewaarders zijn. Mijn hele leven bestaat uit bewaren, ook van dingen die niet te bewaren zijn. Ik heb dan ook geprobeerd om af te rekenen met melancholie, omdat dat... Nou ja, daarom was ik zo kapot van Mendel en van Het grote verlangen. Dat herken ik, maar ik was vol bewondering voor het feit dat van melancholie zoiets prachtigs te maken is. Dat raakte me, dat je
| |
| |
van die nutteloze melancholie ook nog iets moois kon maken. Je hoeft niet alleen maar slachtoffer te zijn van die aandoening die je veel te vroeg oud maakt.
Ik trouwde in Wittem, in het klooster van de Redemptoristen. Daar was de kloosterbibliotheek overgedaan aan het Berchmanianum in Nijmegen. Het was een prachtige bibliotheek met gietijzeren staketsels en trappetjes, heel hoog. Maar alle boeken moesten eruit, allemaal naar Nijmegen. En wat gebeurt er? Het is werkelijk schitterend, het zou zo in een roman van Möring te lezen kunnen zijn: de muren buigen. Ze wijken en de boel dreigt in te storten. Het contragewicht waardoor het gebouw stabiel bleef was verdwenen. De bibliotheek verzette zich tegen het ontbreken van boeken. Van overal vandaan, boekenmarktjes, kringloopwinkels, overal vandaan hebben ze boeken aangesleept om het gebouw weer in balans te brengen, ook romans over verliefde piloten en dito stewardessen.’
Möring: ‘Van het heden moet je het niet hebben, van de toekomst al helemaal niet. Het enige wat we hebben is het verleden. Dat zouden we wel wat serieuzer mogen nemen. De toekomst bestaat uit verwachtingen die worden ingevuld door politieke of religieuze heilsprofetieën, lucht en leegte, maar we leven op de compost van wat voor ons was.’
| |
Atheïsme
‘Zelfs een Arjen Lubach trapt daarin,’ gaat Möring verder. ‘Ik las vandaag over het debat dat hij had met Segers van de ChristenUnie. Daar deden zowel Trouw als de Volkskrant nogal lovend over omdat Lubach zo fijn had laten zien hoe belachelijk het was dat religie nog zo'n grote rol speelde in deze samenleving. En zonder nu een pleidooi te houden voor confessionele partijen: ik was toch onder de indruk van de stupiditeit van de argumenten van deze ex-gereformeerde, die zich met
| |
| |
volle overgave heeft gestort in zijn nieuwe geloof, het atheïsme. Dat is immers een geloof. Segers zegt nog: kijk eens naar deze kerk, want het gesprek vond plaats in de Pieterskerk in Leiden, dat is het fraaie product van mensen die er vanuit geloof en hoop en overgave en met verwachting aan hebben gewerkt, lang geleden. Waarop Lubach zegt dat dat gebouw intussen al wel zesenveertig jaar leeg staat. Maar dat is geen repliek, het heeft geen betekenis voor het gesprek. En dat wordt dan ontvangen als een blijk van weldenkendheid. Lubach, een sympathieke kerel lijkt me dat overigens, meent dat we door wetenschap en pragmatisme geleid moeten worden.
Ik heb veel gelezen over bijvoorbeeld Los Alamos, precies, waar de atoombom ontwikkeld werd. Wat draagt die wetenschap bij aan dat gesprek daar, Arjen? Dat zou ik dan willen zeggen. En het gaat er nu even niet om of ik voor of tegen die bom ben, maar niets van wat de wetenschap daarover te zeggen heeft, kan religie, cultuur, geloof of filosofie vervangen.’
Wieringa: ‘Geloof betekent op zich niks. Het gaat erom hoe je het inricht. Hoe je ermee omgaat. Of je anderen ermee opzadelt of kwelt. En dan is er de aanname dat geloof iets doms is. Terwijl een aantal van de slimste mensen die ik ken een toch tamelijk vurig geloof hebben. Dus geloof als zodanig zegt me niet zoveel, net zomin als de negatie ervan.’
‘Ik ken trouwens een aantal hele domme bèta-wetenschappers.’
‘Wat je vaak tegenkomt is een reductionistische blik op de wereld die mij alleen maar het idee geeft dat iemand blijkbaar niet genoeg heeft rondgekeken.’
‘Dat zijn de nieuwe zendelingen, Tommy. Weet je nog dat boekenweekthema “Mijn God”? Lang geleden al. Echt weer zo'n thema dat op een middelbare school bedacht is, maar goed. Ik zat in een forum met Antoine Bodar, Michael Zeeman
| |
| |
- God hebbe zijn ziel - en Rudy Kousbroek. Rudy, die ik toch goed kende als een redelijk mens, begon een enorm betoog over de achterlijkheid van het geloof. Het was allemaal niet waar gebleken. Daarom vroeg ik hem of dat bij de wetenschap dan anders lag. Voor hem was dat nogal duidelijk: wetenschap is wat waar is. Waarop ik zeg dat we hier honderdvijftig jaar terug naast elkaar gezeten zouden hebben met de gedeelde overtuiging dat de ether bestond en dat je wel gek moest wezen als je daarin niet geloofde. Maar zo zien we dat nu niet meer. Dat was, vond Kousbroek, echt heel iets anders. Maar wat er nou anders aan was, werd niet duidelijk. En eerlijk gezegd interesseert het me ook niet zo of iets nou wel of niet bewezen is. Wel ben ik geïnteresseerd in een onderzoekende houding en een kritische geest.’
‘Maar ik kan me die polemische houding tegenover het geloof wel voorstellen. Zoals ik nu op allerlei punten mijn bedenkingen heb tegen de islam. Ik heb bezwaren tegen de preutsheid en het puritanisme van de islam. Als ik daarmee geconfronteerd word, wordt er toch een soort Kousbroekachtige geest vaardig over mij. Ik denk dat die houding wel zijn functie heeft gehad, helemaal bij de generatie van Kousbroek en Komrij. Zij moesten ook echt ergens vanaf. Dat is bij iedereen gelukt, behalve bij Jan Siebelink. De rest heeft zich daaruit vrij gemaakt. Maar de huidige zwakke imitatie van hun kritiek richt zich nergens meer op.’
Möring: ‘Het is een levenshouding geworden, een pose: ik ben beschaafd en weldenkend en dus ben ik atheïst. Maar dat wij twee daar anders over denken komt misschien wel doordat jij en ik uit gezinnen komen waarin er geen enorme geloofsdruk was. Je hebt je gewoon ontwikkeld zoals je je wilde ontwikkelen en dan is die verkrampte houding tegenover geloof helemaal niet nodig, die bestaat gewoon niet.’
Wieringa: ‘Ik baal intussen wel, want ik noem mezelf al heel lang een cultuurchristen, maar nu heeft Thierry Baudet die term gekaapt. Dus moet ik toch maar eens iets anders gaan verzinnen.’
Wordt vervolgd
|
|