Deze constatering brengt me tot het volgende punt: Alles over Tristan bestaat hoogstens op het eerste gezicht uit een zoektocht naar het lot van een zekere dichter, die vermaard is om een beperkt aantal dichtbundels en daarna uit het publieke oog is verdwenen. We volgen een verteller die aanklopt bij oud-docenten en vage familieleden, die onderzoek doet in een bibliotheek onder begeleiding van een aantrekkelijke bibliothecaresse en die tenslotte ene Inéz Tristan op het spoor komt, de zus van het onderzoeksobject, die zelfs zwanger blijkt te zijn geweest. Van en door wie zal ik hier niet onthullen. Wat er precies speelt evenmin, behalve dat het decadent genoemd mag worden: aan gene zijde van burgerlijkheid en moraal. ‘Viktor was megalomaan. Wat zijn talent en intelligentie betreft werd dat gedekt door de werkelijkheid, maar de menselijke wetten kon hij niet ontlopen.’ Het is niet Tristan die dit over zichzelf uitspreekt, noch de verteller.
Alles uit tweede hand, blijkt uit lezing en herlezing: Wieringa verklaart dan wel zijn ambitie om de waarheid te achterhalen over Tristan, maar hij kiest niet de gemakkelijkste weg. Als romanschrijver had hij kunnen gaan voor directe toegang tot de geest van zijn studieobject, maar in plaats daarvan kiest hij voor verhalen over de goede man. Voor de traditie. Dat wat wordt overgedragen. Niets komt hem direct ter ore, alle biografische informatie is bemiddeld door een zwijgende, verhullende kerk van liefde. De waarheid maakt hier niemand vrij. De decadente dichter wordt zelfs geen grafsteen gegund. Het zou onbevredigend blijven als Wieringa niet nog een laatste twist in petto had. Ook deze zal ik cryptisch omschrijven, om de verrassing die ik nog altijd beschouw als het voorrecht van de schrijver - niet van een criticus - niet te bederven. Dat lukt me best, vermoed ik, want het is meteen wat de roman zo groots maakt. Dat zie je ook in abstracto.
Na een zoektocht door en langs een parade van steeds exotischer klinkende namen keert de verteller Jakob Keller aan het eind van de roman terug naar het klooster waar Inéz, de ontwijde zuster, haar toevlucht heeft gezocht. Ze blijkt zich onledig te hebben gehouden met de Benedictijnse liturgie onder de kloosternaam zuster Hildegard. Weer zo'n associatierijke naam. Haar vrome liederen hebben een grote invloed op de voorheen zo sceptische onderzoeker: ‘De mystieke lyriek raakte me diep, misschien omdat mijn geliefde even ver en onbereikbaar was als Hij die in het lied werd aangeroepen.’ Woorden die ‘tinkelden als parels over de plavuizen vloer’.
Zeldzaam poëtisch toont Wieringa zich hier ineens, nu de bemiddeling eindelijk wijkt voor de ervaring. Dit lijkt me het belangrijkste inzicht van de schrijver. De waarheid over Tristan - of mogen we zeggen de waarheid over Hij die in het boek wordt aangeroepen - kan wel degelijk direct ervaren worden, in een mo-