De pauzes tussen de stukken worden steeds langer. Als Thomas na lang aarzelen besluit poolshoogte te gaan nemen en de kruk van de deur waarachter het tweetal zich bevindt al in de hand heeft, barst de muziek weer in alle hevigheid los, waarop hij zijn voornemen laat varen en als een geslagen hond afdruipt. Duidelijk een pesterijtje van de schrijver. Maar soms denk je als lezer ook in alle ernst: ‘Het ergste zal hij toch niet willen?’ en dan laat de schrijver het toch gebeuren. Waar heeft de toch al zo kwetsbare Hanno zijn verschrikkelijke sterfbed aan verdiend?
In één alinea wordt hier de God beschreven die ook het leven van Jozef en zijn broers zal regeren en die zijn lievelingen soms het meest laat lijden. ‘Heer, wat doe je?’ horen we Jaäkob naar de hemel roepen als zijn lievelingsvrouw na vreselijke pijnen in het kraambed het leven heeft gelaten. Er komt geen antwoord. ‘Maar,’ lezen we dan, ‘het is de glorie van de mensenziel, dat zij door dit zwijgen aan God niet vertwijfelt, maar dat zij de majesteit van de Onbegrijpelijke vermag te vatten en daaraan te groeien.’ Zo komt men tot wat Luther als ‘de hoogste graad van het geloof’ ziet: te geloven dat God ‘mild’ en ‘rechtvaardig’ is, terwijl het ‘lijkt dat Hij plezier heeft in het martelen van ongelukkigen en eerder haat dan liefde verdient.’ Komt het ook in Buddenbrooks tot deze hoogste graad van geloven?
Aan het eind van de roman, na het overlijden van de jonge Hanno, zien we de laatst overgeblevenen van de familie - gehavend door het leven - nog één keer bij elkaar. Over Hanno's sterfbed durft niemand te praten. Het moet verschrikkelijk zijn geweest. Aan het eind had hij alleen zijn vriend Kai nog herkend toen die zich, met geweld bijna, een weg tot de ziekenkamer had gebaand. Hanno had geglimlacht en Kai had hem onophoudelijk beide handen gekust.
Als men daar even stil over nagedacht heeft, barst Tony, die nu Frau Permaneder heet, naar de laatste van de twee mannen van wie ze is gescheiden, in tranen uit. ‘Jullie weten niet hoeveel ik van hem gehouden heb. Hij was een engel,’ zegt ze. ‘Nu is hij een engel,’ verbetert Sesemi Weichbrodt, onderwijzeres en oude vriendin van de familie, haar. Maar Tony laat zich haar droefenis niet afnemen. ‘Tom, vader, grootvader en al die anderen!’ zegt ze, terwijl de tranen over haar wangen lopen. ‘Waar zijn ze heen? Men ziet ze niet meer. Ach, het is zo hard en zo treurig.’
Bij de vraag: ‘Waar zijn ze heen?’ denken we terug aan moeder Buddenbrook, Thomas en Hanno, die allen een ogenblik in een andere, grotere wereld mochten kijken.
‘Er is een weerzien,’ oppert een van de familieleden. ‘Ja, dat zegt men,’ zegt Tony dan. ‘Ach, er zijn tijden dat er geen troost is - God straffe mij! -, dat men wanhoopt aan de gerechtigheid, aan de goedheid... aan alles. Het leven, dat weten