| |
| |
| |
Tewin van den Bergh
De darkroom van Augustinus
Tommy Wieringa herlezen [2] - over De dynamica van de begeerte (2007)
Mijn hoofd zit vol weerhaakjes. Daaraan hangt van alles. Het meeste is onzin, ballast, maar sommige ‘aanhangsels’ zijn me dierbaar, zoals kunstuitingen die mij ooit hebben geraakt. Vaak zijn ze, zo realiseer ik me nu pas, religieus van aard. Psalm 130 bijvoorbeeld, of de slotscene uit de roman In ongenade van Coetzee, of delen uit het motet Jesu, meine Freude van Bach. Als dergelijke kunstuitingen mij te binnen schieten of als ik ze weer lees of luister, voel ik opnieuw hun kracht en de plek waar hun scherpe, ik zou haast zeggen, genezende punt mijn leef- en denkwereld binnendrong - en veranderde.
Aan een van die weerhaakjes in mijn hoofd hangt ook een passage uit De dynamica van de begeerte (2007) van Tommy Wieringa, een bundel met een aantal colleges die hij gaf als gastschrijver aan de tu in Delft. Het was mijn eerste kennismaking met het werk van Wieringa, hoewel zijn succesroman Joe Speedboot thuis al een tijdje ongelezen in mijn boekenkast stond. Ik las de kleine hardcover (11 x 18 cm, 86 blz.) achter de kassa van de boekhandel waar ik toen werkte. Stiekem, want ik schaamde me te veel om het openlijk te lezen of het boekje te kopen, het ging namelijk over begeerte, en met name de ongeremde uiting daarvan: de pornografie.
Op de in mij hakende passage kom ik straks. Eerst schets ik graag de context ervan, om te voorkomen dat de passage in het luchtledige komt te hangen. Wieringa blijft in De dynamica van de begeerte dicht bij huis, in zijn geval althans, want hij start zijn beschouwingen vanuit de hotelkamer - reislustig schrijver als hij is. Daar treft hij drie opties aan waarmee hij de begeerte kan onderzoeken: het boek De leer van de Boeddha, de Bijbel, en het aangeboden pornokanaal.
Wat volgt is een betoog dat met recht een hoogstpersoonlijk verslag of college genoemd kan worden. Hij leest over het onderwerp, spreekt met mensen (Midas Dekkers, pornoster Kyla) en bekijkt films en tv-documentaires. De drie hotelopties onderscheiden zich in elk geval door hun houding ten opzichte van begeerte: beteugelen of overwinnen zoals het boeddhisme en het christendom dat voorstaan, of juist aanwakkeren, wat een wezenskenmerk is van de pornografie. Ook doet Wieringa ‘praktijkonderzoek’ door te mediteren in een zenklooster en een seksfeest te bezoeken. De christelijke geloofspraxis laat hij echter achterwege. Misschien heeft het te maken met het beeld dat hij daarvan heeft: ‘Jongemannen
| |
| |
die we ook nu nog zien, bijeengekomen voor gebed en schriftlezing... en [die] gruweldaden begaan in zijn naam.’
Wieringa heeft ruim aandacht voor de Belijdenissen van kerkvader Augustinus, die hem vooral fascineert door ‘zijn demonen die hij levendig voor ons getekend heeft.’ Hij gaat vervolgens, zo zou je kunnen zeggen, de weg van Augustinus. De schrijver cirkelt de diepten in, het eertijds van Augustinus binnen. In Wieringa's geval is dat de darkroom van het lak-, leer- en fetisjfeest Wasteland in een voormalige loods in Zaandam, oftewel ‘de modderpoel der vleselijke begeerte’, ‘de duisternis der lusten’, om wat kwalificaties van Augustinus zelf over diens (oude) leven te gebruiken. Begeerte begint met de ogen, ook volgens deze kerkvader, maar bij Wieringa eindigt hij in een darkroom. De tweede weg van Augustinus legt Wieringa vervolgens niet af. Er is bij hem geen sprake van een moment van omkeer, geen ‘Neem en lees’, geen zingende kinderstem.
Om zijn bezoek aan Wasteland (een onmiskenbare verwijzing naar T.S. Eliot) te beschrijven, grijpt Wieringa naar het indrukwekkende beeld van de hel zoals Dante dat in zijn Goddelijke Komedie heeft opgeroepen. Het vuur van de begeerte wordt er gekoppeld aan het vuur van vernietiging en pijn. Het is dan 2007, het jaar dat Wieringa veertig wordt, en net als Dante onderneemt hij deze reis ‘op het midden van zijn levensweg’. Wieringa verwijst op allerlei momenten expliciet naar Dantes beroemde meesterwerk. Meteen al bij binnenkomst schrijft hij: ‘Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt’. In de afdaling cirkelt hij (een verwijzing naar de hellekringen) naar beneden, naar de bodem van de (ook hier) trechtervormige hel, ‘het zwarte hart van Wasteland, de darkroom’. Wat hij daar aantreft, is misschien nog wel vreemder dan de duivels uit Dantes hel: mensen in allerlei standjes, als ‘vreemdsoortige fantasiedieren’.
Hij is niet alleen. Waar bij Dante de dichter Vergilius hem als een gids begeleidt, is dat bij Wieringa zijn vriend Verschoor. Hoewel de typografische gelijkenis in de namen meteen opvalt (Vergilius, Verschoor), zijn de contrasten niet sterker te treffen. Vergilius, zijn naam betekent volgens sommigen ‘de jeugdige’, is de verheven Romeinse dichter en een nobele ziel. Verschoor, ten opzichte van zijn ‘doelgroep’ (de mooie, jonge meiden) een al wat oudere man, is een platte, op seks beluste genotzoeker. En waar Vergilius en Dante als observators op afstand blijven, dompelen Wieringa en Verschoor zich onder in deze ‘onderwereld’, en worden participant.
Maar er is meer, want Wieringa let op de details. Zeg mij je naam en ik weet wie je bent, gaat hier uitstekend op. In de naam Verschoor kun je, als je weet van de dichter Vergilius, ook een vers horen dat goor is. Er is niets verheffends aan deze man - hij is een vies versje, een ordinair gedicht. In een vorsende bui zocht ik nog even in de Nederlandse Familienamenbank en de Dikke Van Dale. Wat blijkt? Ver
| |
| |
is een samentrekking van ‘Vrouwe’ (of van ‘van’ en ‘der’), schoor of schaar betekent ‘diepe geul’, aldus de namenbank. Is dit niet een Verschoorse (dus platvloerse) beschrijving van de ‘gouden vouw’, zoals Hugo Claus dit vrouwelijk seksekenmerk ooit dichterlijk noemde?! In de Van Dale vond ik nog deze betekenis van schoor: ‘balk of paal (m.n. in schuine richting)’. Ik zie een man in opwinding. Ik moet er wat ongemakkelijk om lachen. Alles aan deze man, zelfs zijn naam, ademt seks...
Maar nu dan naar de passage die mij zo raakte - en mij bij herlezing opnieuw beroert. De ‘ik’ - ik neem aan dat dit Wieringa is, al moet je een schrijver nooit op zijn woorden geloven - is teruggekomen van zijn bezoek aan Wasteland. Hij ligt in bed en luistert naar de geluiden buiten, maar de wereld van de geruststellende dingen, zo schrijft hij, stelt hem niet meer gerust. We lezen:
‘Ik slaap niet,’ schreef ik later, ‘ik wrijf mijn bovenarmen, het is koud vanavond. Je bent lief, zeg ik tegen mezelf, vrees niet, je bent niet verloren. Je had het kunnen voorspellen, deze angst en deze walging, de onvermijdelijke kwellingen die de kleine dood volgen zoals een hond door zijn staart wordt achtervolgd. Shh, shh, lief. Maar het helpt niks. Want wij zijn eenzaam. Het is nacht. Wij zijn zeer bang.’
Deze beelden, deze woorden, ze zijn tot mijn individuele lezersgeheugen gaan behoren. Wrijven over je bovenarmen en telkens tegen jezelf zeggen: ‘Je bent lief’: het is van een ontstellende eenzaamheid. De liefde is duidelijk niet bedreven, de wakkerligger lijkt zich schuldig te voelen, en de eigenliefde is volledig geknakt. Het ‘Vrees niet, je bent niet verloren’ is bijna een bijbelwoord, maar dan niet afkomstig uit de mond van een goddelijke ander, maar uit die van een, zo lijkt het, radeloze ziel die alleen in gesprek met zichzelf kan zijn. Als intense hunkering naar verbinding zou dit fragment een zusje kunnen zijn van Coetzees roman, als roep uit de diepten van zijn ellende een broertje van Psalm 130: de kunstuitingen die ik in mijn eerste alinea's even noemde.
Het tweede dat mij raakt is de beschreven angst. Het ‘Shh, shh, lief. Maar het helpt niks. [...] Wij zijn zeer bang’, klinkt even verscheurd en bang als het voortdurend lispelende schepsel Sméagol uit Tolkiens The Lord of the Rings. Het is ook iets wat je de verdoemden in Dantes hel zou kunnen horen zeggen, zonder hoop op enige redding. Porno in zijn meest ongeremde, extreme vorm, veroorzaakt bij Wieringa naast eenzaamheid dus diepe angst, en ook, zo schrijft hij: walging.
Wat ligt aan deze heftige reactie ten grondslag, wat gebeurt hier? Wat is porno voor ‘iets’ dat het dit met een mens kan doen? Is dit de keerzijde van ‘opperst genot’ (als dat het zou zijn)? Zoveel vragen!
| |
| |
Wieringa duidt wel het een en ander als hij nog even verder schrijft over le petit mort (het orgasme) als voorafschaduwing van de grote dood, over de opgezochte, uiterste grens van zijn begeertes (‘ik had achter de begeerte gekeken en het Niets gezien. Afgrijselijk, afgrijselijk’), waarin iets meeklinkt van de vernietigende kracht die Georges Bataille toekent aan de erotiek, met name ook als het om de orgie gaat, omdat daarin alle grenzen worden overschreden. Toch blijft Wieringa niet uitvoerig stilstaan bij de vraag waarom zijn bezoek aan Wasteland met hem doet ‘wat het met hem doet’. Hij essayeert weer verder over pornografie als, zo schrijft hij, ‘de herinnering haar grootste morele ballast kwijt [is].’
Bij eerste lezing vond ik dit jammer: die beschreven ervaringen vonken zo, waarom laat de schrijver dit niet oplaaien tot een groot essayistisch vuur, en kiest hij niet voor een diepgaand zelfonderzoek? Bij herlezing denk ik: dit is juist de charme van dit boekje. Als weerhaakje blijft de shh-lief-passage uitstekend hangen, hij laat je niet los, en als lezer word je ongemerkt aan het werk gezet: je wilt vérder zoeken, afschrijven wat niet geschreven is, terugschrijven, ertegenin denken, als het tegengevormd uiteinde van het weerhaakje dat jou met zijn punt zo raakte.
Of je gaat toch opnieuw zoeken in Wieringa's tekst zelf. Want daar is nog wel iets te vinden. Naast het beeld van Dantes hel, die schemerige plek waar verdoemden hun straf ondergaan, gebruikt Wieringa nog twee andere beelden voor Wasteland. Zo vergelijkt hij het met het mythische labyrint van de Minotaurus. Hij schrijft, verwijzend naar Ariadne: ‘maar er was geen liefdesdraad waarlangs ik de weg naar buiten kon vinden.’ Gebrek aan liefde (en wellicht zelfs de trouw van een geliefde) - is dat misschien een van de oorzaken van zijn beschreven angst en eenzaamheid? Is de kleine dood die niet gestorven wordt in een context van liefde of vertrouwdheid, niet per definitie angstaanjagend leeg? En wat als die liefdesband er niet is, ben je dan wellicht zélf niet ‘het monster’? Een angstwekkende gedachte. Wieringa noteert dat hij zichzelf daar ontmoette als ‘de stier-mens, goeddeels blind, door zijn driften geregeerd’.
Ook vergelijkt Wieringa de darkroom van Wasteland met het prachtige beeld van een schip: ‘Het was de buik van een schip, het was een galei, je hoorde het zuchten en steunen van de slaven aan de riemen.’ De seksgebruikers alhier zijn, hoe vrij zij ook denken te zijn, slaven. Zij hebben niet de controle in deze ‘overprikkeling van de zintuigen’, zij zitten niet aan het roer, de begeerte stuurt hén. Niets minder dan angst overvalt je, als je wakker wordt met het katerige besef al die tijd ‘slaaf te zijn geweest’.
Bovenstaande laat denk ik zien dat Tommy Wieringa vooral een schrijver is van treffende beelden, en dat hij volop gebruikt maakt van Unbestimmtheitsstellen (term van Roman Ingarden), door de lezer op te vullen lege plekken. Wieringa is niet zozeer iemand van de zich uitspinnende gedachtegangen, maar hij laat juist veel
| |
| |
ruimte aan het interpretatie-, zoek- en ‘verderdenk’-vermogen van de lezer. In die zin is hij - naast een onbetwiste rasechte romanschrijver - meer een dichter dan een essayist.
En hoe staat het ervoor met de begeerte, in 2007 dan, volgens Wieringa? Hij eindigt deze bundel met de signalering dat de begeerte overal in onze straten aanwezig is, en dat iedereen de vrijheid heeft om zich ‘aan dat vuur te warmen’. Het element schaamte is verdwenen. Begeerte heeft zich zelfs ‘een weg gebaand naar het felle licht, het podium, de hoofdrol’.
Ik zet er een streepje bij, want zo om je heen kijkend, is de seksuele begeerte (ook nu) overal zichtbaar en in vrijheid uit te leven: van de dorpse seksboerderij tot de stadse Casa Rosso, tot de sites van het wereldwijde web. Porno manifesteert zich schaamteloos aan ons (en anno 2017 nog heviger dan in 2007) en soms gaan wij daar even schaamteloos in mee. Bewust schrijf ik hier ‘we’, want bijna iedereen, stelt Wieringa terecht, heeft wel iets van het opdringerige pornobeeld meegekregen. Maar Wieringa laat de lezer ook iets anders zien. Ik denk dan aan dat onthutsende, ontroerende fragment ‘shh, lief’ dat zo in mijn hoofd is blijven haken. Daar kijken we in het hart van een pornogebruiker, in zijn angst en walging, en in - zo lees ik dat toch ook - zijn gevoelens van schaamte en spijt, al gebruikt de auteur die laatste twee woorden niet.
Hoe ongewenst dit ook voor de bij porno betrokken partijen kan zijn, en alle schaamteloze straten en schermen ten spijt, schaamte steekt soms onbedoeld zichtbaar haar rode kop op. We noemen haar in een reflex dan vaak liever ‘morele ballast’: overbodige, hinderlijke morele overtuigingen die ons van buitenaf zijn opgelegd of aangepraat. We schamen ons dan voor onze schaamte, zou Willem Jan Otten (Liters gastschrijver in 2012) dan zeggen, die met Denken is een lust (1985) ook ooit een essay over pornografie schreef.
In de laatste twee alinea's hebben Verschoor en Wieringa nog een gesprekje. Ze kijken gewoontegetrouw even in de spiegelende etalageruit van boekhandel Athenaeum. Wieringa ziet in de ruit echter alleen zichzelf. Verschoor is er nooit geweest. Een prachtige, goedwerkende literaire kunstgreep. Het trof mij echter niet zozeer dat die eigenaardige, op Freuds lustprincipe gebaseerde man Verschoor ‘niet bestond’, of als Wieringa's alter ego beschouwd moest worden. Wat mij wel trof was dit: Wieringa is aan het einde van zijn helletocht, zijn vreemde reis, als een Narcissus kijkend in de spiegeling, opnieuw - of eigenlijk nog steeds - alleen.
|
|