beelden levert zoiets op als het beeld van de ik-figuur als vis in de vijver, die ernaar uitziet om gevangen te worden, want in het bijbelverhaal is het voor een vis niet erg om gevangen te worden.
Dan klinkt er plotseling een geëxalteerd ‘O’. De combinatie van moeder, water en ‘O’ roept onmiskenbaar de associatie met Nijhoffs ‘De moeder, de vrouw’ op: ‘O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer’. De ik-figuur ondergaat eenzelfde soort heimweevolle vervoering. Maar anders dan bij Nijhoff, waar de moeder psalmen zingt, gaat hij zelf zingen. De stem die dan klinkt, is die van de vader, de eigen vader en/of God de Vader. De ik is weggelopen uit de kerk van zijn ouders, maar niettemin vindt er geloofsoverdracht plaats: zijn stem vertolkt die van de vader. Je zou het zijn roeping kunnen noemen, net zoals de discipelen in het verhaal van de wonderbaarlijke visvangst door Jezus geroepen worden. Dat de hele geschiedenis een psalm genoemd wordt is nu ook duidelijk.
Twee opmerkingen over de stijl. Het ‘die’ in de derde regel is zeer op zijn plaats. Het geeft de eerste strofe een stoere jongensachtige toon. De ik-figuur is niet voor niets ‘te’ jong.
Het ontbreken van interpunctie is op twee plaatsen heel effectief. In het derde vers zorgt het ontbreken van een komma tussen ‘uit’ en ‘de’ ervoor dat ook de woordenreeks ‘uit de tijd’ meeklinkt. Iets waarmee stoere jongens de kerk snel associëren. In het elfde en twaalfde vers zorgt het ontbreken van een komma voor of na het woord ‘genade’ ervoor dat de strofes op meerdere wijze gelezen kunnen worden. In de eerste plaats als: ‘o deze morgen is zo vol genade, dat ik plotseling zingen wil.’ In de tweede plaats als: ‘o deze morgen is zo vol. Genade, dat ik plotseling zingen wil.’ Dit laatste om genade smeken verbind ik met de uitroep van Petrus: ‘Ga uit van mij, ik ben een zondig mens’ in het verhaal van de wonderbaarlijke visvangst (Lucas 5:8).
Ik lees zo het gedicht als een poging de eigen kerkverlating of worsteling met de kerk te duiden als niet alleen geloofsafval, maar als een eigen soort roeping. Bij Nijhoff was het zingen van een psalm voorbehouden aan het voorgeslacht, er was vooral heimwee naar het geloof, de ik-figuur uit dit gedicht probeert zelf van zijn leven een psalm te maken. Of dat lukt zonder kerkgang weet ik zo net nog niet, maar ook dat blijft open in het gedicht.
Coen Wessel (1960) is predikant te Heerenveen.