juist hebben van de identificatie met de ik en nu is er ineens afstand. Ook hier is het waarschijnlijk weer om het grapje te doen: bij ‘verbeten lippen’ denken we immers niet alleen aan de verbetenheid waarmee de ik op weg is, maar ook letterlijk aan bijten. Dat is wel mooi gevonden, maar doordat het perspectief hier zo verschuift, is het nadeel groter dan het voordeel. ‘Kill your darlings!’ zou Hitchcock in zo'n geval zeggen.
In de eerste twee regels van de eerste strofe zit beweging: de ik is op weg. Maar staren (strofe 2) is nu juist iets wat volgens mij helemaal niet samengaat met dat doelgerichte bewegen. Kan iemand trouwens van zichzelf weten dat hij staart? Het is iets wat je je achteraf realiseert, niet op het moment zelf. Iemand die op weg is naar de deur van het huis van de geliefde, staart waarschijnlijk ook niet, maar kijkt naar de deur waarnaar hij op weg is. Niet naar de plaats waar hij zal staan, laat staan dat hij die deur slechts uit een ooghoek ziet, alsof hij zomaar wat aan het slenteren is. Mocht er wel geslenterd worden, dan snap ik de verbetenheid helemaal niet meer.
‘Ik stop,’ schrijft Brandsema in de derde strofe. Met het binnen laten vallen van de deur? Met het staren? Dat zijn de ‘handelingen’ die genoemd zijn. Het zal wel met het lopen zijn, maar dat lopen werd nu juist zo mooi impliciet gehouden. Bovendien is stoppen met lopen iets wat je meer verwacht bij een vierdaagseverslaafde dan bij iemand die op weg is naar zijn geliefde. Die stopt niet met lopen, maar die gaat stilstaan. Bovendien hoeft dat helemaal niet gezegd te worden, want we begrijpen dat de ik al een tijdje staat te kloppen op de deur en dan zal hij wel niet meer aan het lopen zijn. Misschien bedoelt Brandsema dat de ik stopt met kloppen, maar dan is het weer niet zo logisch dat je eerst zegt dat iemand stopt en dan pas dat hij aan het kloppen was.
Op welke deur, aan een straat gelegen, moet trouwens tegenwoordig nog geklopt worden? Ik zie dat alleen nog als ik met mijn kinderen meekijk naar de jeugdserie Samson en Gert, waarbij trouwens altijd uitgelegd wordt waarom er geklopt wordt: ‘Ik moest kloppen, want de bel doet het niet.’
De ik vraagt zich af (bedenkt, schrijft Brandsema) of hij moet blijven kloppen, of dat de geliefde thuis is. Hier wordt de suggestie gewekt dat de ik alleen moet blijven kloppen als de geliefde niet thuis is. Hoe er ook geklopt wordt, iets klopt hier niet.
Maar goed, een van de mogelijkheden die de ik heeft, is blijven kloppen tot de deur op een kier gaat of tot hij de naam van de geliefde herkent. Tenminste, dat staat er, maar het is wel erg onwaarschijnlijk dat hij haar naam niet zou herkennen. Ik neem aan dat hij de hele weg lang die naam in lettergrepen gespeld heeft, bij elke stap die hij zette. Naar haar (of hem) was hij immers op weg. Dat de geliefde de eigen naam niet zou herkennen is al helemaal onwaarschijnlijk: ‘Ik dacht al,