Toen ik hem in 1992 vroeg voor het csfr-studentendispuut te Leiden een lezing te houden over het ‘lied in de gemeente’ en de betekenis van het christelijk dichterschap daarbij, antwoordde hij op een voor hem typerende wijze: ‘Voor mijn besef trouwens gaat het niet om het lied in de gemeente, maar om het hymnische karakter van de eredienst, - om de poëzie in de verstandhouding met de Schrift, - om de liturgie als een bij de protestanten miskende levensvorm. [...] Ik moet eraan toevoegen, dat ik over “christelijk dichterschap” niet veel weet te vertellen. De zegswijze is in sommige kringen courant (o.a. bij Woordwerk), maar ik heb me er nooit in thuis gevoeld, in die term niet en in die kringen niet. Maar ik maak er geen punt van. Met Hans Werkman heb ik uitstekend contact.’ (citaat uit een brief van Barnard aan mij, 5 november 1992).
Kortom, hoewel Barnard andere opvattingen heeft over de relatie tussen geloof en poëzie dan veelal gebruikelijk in protestantse kring, maakt hij er in zekere zin ook ‘geen punt van’. Barnard had in de jaren vijftig en zestig al prima contacten met de redactie van Ontmoeting, met Hans Werkman was het contact ‘uitstekend’, in Bloknoot publiceerde Barnard diverse teksten. Het zou wel eens zo kunnen zijn, dat Barnards contacten met de orthodoxe kring van lezers door de jaren heen goed is gebleven, omdat zij iets in hem herkennen wat door andere lezers minder goed wordt opgemerkt of althans herkend: zijn ‘bijbelvastheid’, zijn poging leven, denken, dichten en geloven in één perspectief te zien en zijn twijfelmoedige vroomheid.
De dagboeken beslaan zoals gezegd de periode 1978 tot 1992. In 1978 kwam Barnard met zijn vrouw in Utrecht wonen. Het predikantschap was hem te zwaar geworden.
Na ruim een kwart eeuw hield ik het voor gezien, ik kon het niet langer aan. Halverwege de jaren zeventig ben ik met emeritaat gegaan. Sindsdien sta ik niet langer op een stoel, maar zit aan een tafel, de schrijftafel.
Zijn nu uitgegeven dagboeken omvatten vijftien Utrechtse jaren, tot 1992. Toen ging het met Tinka, zijn vrouw, minder goed. Zij stierf in 1995.
Barnard begint zijn voorwoord met een zin die getuigt van realiteitsbesef: ‘Een dagboek staat vol gezeur, zelfkwelling en zelfbeklag.’ Maar dit oordeel geldt niet voor Anno Domini, omdat Barnard een selectie maakte uit zijn werkelijke dagboeken (sinds zijn dertiende levensjaar uitgegroeid tot een rij mappen en boekjes van drie meter!). ‘Maar wat hier is verzameld geeft in elk geval het verhaal van mijn “innerlijke levensloop” sinds ik de dienst in dat kubusachtige kerkje tegenover de bedriegertjes op moest geven.’
De achterflap van het boek meldt: ‘Een zo uitgesproken Barnard kenden we nog niet.’ Of dat waar is, betwijfel ik. Ik denk juist: de Barnard zoals die zich laat kennen uit de dagboeken, is precies de man die we al kennen uit zijn poëzie, uit zijn Stille omgang, uit zijn commentaren bij de psalmen, uit zijn liederen. Dat Barnard zich per definitie niet thuis voelt in de moderne tijd waarin hij leeft, dat de liturgie van de oud-katholieke kerk hem troost, dat hij bijbelse noties over bijvoorbeeld macht versus dienst heel verrassend weet toe te passen in de maatschappij van vandaag, enzovoort - dat weet de Barnard-lezer al uit alle vorige boeken. Is