Aantekeningen
In de rubriek Scopus brengt Johan Reijmerink drie gedichten samen onder het gezichtspunt van één thema.
martinus nijhoff (1894-1953). In 1916 verscheen De Wandelaar, de eerste bundel van deze klassieke dichter van de twintigste eeuw. Daarmee deed de vervreemding van het eigen ik zijn intrede in de Nederlandse poëzie. Levensangst beheerste deze verzen. Zo zette Nijhoff de toon voor een groeiend modern(istisch) levensgevoel na de Grote Oorlog.
In 1924 verscheen Nijhoffs tweede bundel: Vormen. Het gedicht ‘De Jongen’ staat in de afdeling ‘Dagboekbladen’ van deze bundel. Het werd eind december 1916 of begin januari 1917 tezamen met andere gedichten naar het tijdschrift De Gids gezonden om geplaatst te worden.
Tien jaar later komt Nijhoff in zijn bespreking van Arthur van Schendels vie romancée Verlaine (1927) op dit thema terug. In die recensie beschrijft hij een moment in 1916 waarop hij in de gelagkamer van een eenvoudige herberg, in de avondzon na afloop van zijn militaire diensttijd, voor het eerst de poëzie van Paul Verlaine zit te lezen. Hij vertelt op welke wijze toentertijd zijn verbeeldingskracht tot leven kwam.
In dit gedicht brengt Nijhoff zijn verwantschap tot uitdrukking met de Franse symbolistische poëzie uit de jaren 1870-1895. Verlaine was de meest toegankelijke onder de symbolisten, als een dichter van gemoedstemmingen, synesthesieën en muzikaliteit in klank en atmosfeer. Het gedicht ‘De Jongen’ ademt in zijn monoloog van de grijsaard tot de jongens een sfeer van gelatenheid en ironisch optimisme. Een modernistisch gedicht op een symbolistische leest geschoeid.
hagar peeters (1972). Tot nu toe publiceerde Hagar Peeters twee bundels gedichten, in 1999 Genoeg gedicht over de liefde vandaag en in 2003 Koffers zeelucht. In het gedicht ‘Ook wij, Titaantjes’ is de aandacht gericht op wat niet blijft, op de vergeefsheid in dit leven.
Peeters verwijst in haar titel naar de Griekse mythologie. Uit de Chaos ontstonden Gaia, de aarde, en Ourànos, de hemel. Hun kinderen waren de Titanen. De jongste van hen, Kronos (Saturnus) beroofde zijn vader van de heerschappij over de wereld en nam zelf zijn plaats in.
Hij trouwde met Rhea, ook een kind van hemel en aarde. Omdat aan Kronos was voorspeld dat eens één van zijn zonen hem van de troon zou stoten, verslond hij al zijn kinderen. Alleen de jongste, Zeus, werd gered door een list van zijn moeder. Ze gaf haar man in plaats van het kind een in doeken gewikkelde steen die Kronos direct inslikte. Toen Zeus vele jaren later volwassen was, dwong hij zijn vader diens overige kinderen weer uit te braken. Nu begon er een hevige strijd tussen Kronos en de overige Titanen aan de ene en Zeus en zijn broeders aan de andere kant. De laatsten behaalden uiteindelijk de overwinning; de Titanen gingen ten onder in de duistere afgrond van de Tartarus, het diepste deel van de onderwereld.
Daarnaast verwijst de titel door het verkleinwoord naar het beroemde verhaal Titaantjes van de schrijver Nescio (d.i. ‘ik weet niet’, schuilnaam van J.H.F. Grönloh, 1882-1961). Een vriendenkring rond Bavink, Ploeger en Koekebakker filosofeert in dit verhaal over verheven idealen, maakt lange wandelingen, kijkt neer op de ‘gewichtige heren’ en overweegt om de