| |
| |
| |
George Harinck
Betoverde herinnering 11
Het concert des levens
Je kunt je niet voorbereiden op het leven, want je weet niet wat het is. Je weet alleen dat je er een gulzige trek in hebt. Het leven! De enige informatie die je aan het begin ter beschikking staat, is de ervaring van anderen. Wat die waard is weet je echter pas achteraf, als je de ervaring van anderen hebt kunnen toetsen aan die van jezelf. Maar dat is te laat om van nut te zijn op het moment dat je driftig aan het leven begint te ruiken. Als beginneling kom je tijd tekort en kun je niets anders doen dan vertrouwen op de ervaring die anderen opdeden. Het leven begint dus niet met opstand, maar met vertrouwen. Een andere keuze heb je niet. De opstand kan pas komen nadat je de gewoonten die je overgeleverd worden hebt beproefd. Vertrouwen is de basis van elke traditie, wantrouwen de moeder van de opstand.
Traditie is een film die van achter naar voren wordt gedraaid. Gaandeweg kom je er in het leven achter dat de ervaring van anderen zelf ook weer gebaseerd is op het vertrouwen dat zij stelden in de ervaring van de vorigen. En al is er tot in een ver verleden duizendmaal vertrouwen gesteld in de ervaring die een ander met een beginneling deelde, dan biedt dat nog geen garantie dat jij in het juiste spoor loopt. Er is alleen vertrouwen of wantrouwen, geen zekerheid. In de schaduw van de Hooglandse Kerk in Leiden staat een huis dat de naam draagt ‘Land van belofte’. Savoir vivre is vertrouwen dat jouw spoor daarop uitloopt. Er is geen spoorboekje, je weet het achteraf. Het leven is vreemd, zei Herman Bavinck terecht op zijn sterfbed. En hij voegde er aan toe, dat het sterven nog vreemder was. Van het sterven is zelfs geen ervaring bekend, het is het begin van de terugdraaiende film. Dat belooft dus nog wat.
De naam Hans Werkman leerde ik in het midden van de jaren zeventig kennen uit het Nederlands Dagblad. Dat was een nieuwe krant voor mij. Wij lazen thuis de middagkrant De Rotterdammer - van Diemer zaliger - en daarna het ochtendblad Trouw, dat ik zelf bezorgde, en later nog 's avonds de nrc. Ik kende in Rotterdam de Witte de Withstraat, waar de krantengebouwen stonden, van de magie van Fleetstreet wist ik toen echter nog niet. Maar ik was het dan toch die in wijk i van de Prins Alexanderpolder - met woningen van Patrimonium, hetgeen garant stond voor een bijna huis-aan-huisbezorging van Trouw - de abonnees op de hoogte stelde van de impeachment van Nixon, de ellenlange formatie van het kabinet-Den Uyl en de
| |
| |
mij verdrietig stemmende transfer van Cruyff naar Barcelona. In de keuken waar ik elke ochtend als een van de laatsten van de bezorgersgroep mijn stapel van een kleine honderd kranten kwam halen om die voor 7.15 uur te bezorgen, hing aan de muur een bordje met de spreuk: van het concert des levens krijgt niemand het program. Nou, dat hoefde je Nixon niet te vertellen! Als dat wel zou worden uitgereikt, zou de krant elke dag blanco zijn. Maar de film draait gelukkig alleen terug.
Verse kranten in de ochtendschemering zijn nog lauw en klam van het drukken, het papier knispert niet en de inkt geeft af. Ik kwam altijd met zwarte handen thuis, alsof ik het nieuws zelf uit het wereldgebeuren van de vorige dag had gemolken. Zwarte melk. De film lijkt even stil te staan als ik er weer aan denk. De geur van jonge kranten, die ik als zware, slappe doeken over mijn linkerarm legde als ik een aantal naast elkaar gelegen bezorgadressen had, de routine van het tweemaal vouwen van het willige papier met één hand zonder het papier te knikken en het geven van de juiste buiging aan het langwerpige drukwerk zodat het voldoende kracht had om zonder knik door de brievenbus met veren kleppen te worden geduwd, op die ervaring heeft de tijd geen vat gekregen. De verse, ongelezen krant is mij sindsdien dierbaar en ik betuig dagelijks respect aan haar vouwen en katernen. Veel mensen gaan daar achteloos aan voorbij. Ze rukken katernen uit elkaar of maken valse vouwen in de krant. Na lezing blijft een vormeloze stapel drukwerk over. Ik heb daar een hekel aan. Een katern schend je niet en men buige een krantenpagina, maar vouwe die nooit. De krant is het extract van onze beschaving, het tastbare bewijs dat onze cultuur bestaat. Een medescholier bewaarde op keurige stapels de vrijdagse culturele supplementen van de nrc en ik heb gedurende mijn studententijd na omzichtige lezing hetzelfde gedaan. De ingezondenstukkenschrijvers van de nrc, die zich de afgelopen zomermaanden beklaagden over het tabloid formaat van hun krant en de nietjes door de bijlagen, hebben mij aan hun zijde. Wat is er heerlijker dan het oog te laten zwerven over de juist omgeslagen weidse pagina om iets van je gading uit de vele stukken en stukjes te kiezen en wat is er onwaardiger voor een krant dan een door het katern geslagen piercing?
Ik keek daarom vreemd op toen omstreeks 1975 het Nederlands Dagblad in huis kwam, in dezelfde jaren dat er thuis in verkiezingstijd voor het eerst een gpv-raambiljet werd opgehangen. De vrijgemaakte wereld naderde zijn organisatorische voltooiing en had als een van de laatste ook onze woning bereikt. Het Nederlands Dagblad heette een krant, maar alle omzichtige vouwen die ik als bezorger aan mijn kranten gaf waren hier geplet door een machinale dommekracht die niet wist van de elegante behandeling waar dit drukwerk om vroeg. Er zat een adreswikkel om, hij was niet klam, rook niet naar inkt, had het gewicht van een couveusekindje, verscheen niet eens op maandag en werd door de post bezorgd. Was dat een krant? Mijn broer noemde het een geiteblaadje. Ik wist niet wat dat betekende, maar begreep wat hij bedoelde.
| |
| |
Voor het nieuws hadden we de krant en voor andere zaken - welke was me aanvankelijk niet duidelijk - hadden we het Nederlands Dagblad. En daarin las ik dus artikelen van Hans Werkman. Dat deed ik omdat ze herinnerden aan de wereld waar C. Rijnsdorp het in Trouw over had of waar ik in het radioprogramma Literama over hoorde. Maar Werkman ging uitgebreider in op wat ik nu maar de christelijke literatuur noem. Voor dat soort zaken hadden we dus die derde krant.
In 1983 begon Hans Werkman met Woordwerk en versterkte zo de indruk dat de christelijke letterkunde niet met de generatie van Rijnsdorp was opgehouden, maar verder ging. Van Ons Tijdschrift naar Woordwerk liep een spoor van traditie en Werkman heeft dat spoor en de wissels daarin steeds onderhouden, zodat de verbinding voor wie om wilde kijken zichtbaar bleef. De vraag is wel of hijzelf verder ging in enig spoor. Traditie is een ingewikkeld ding. Ze wordt je overgeleverd, maar de enige manier om haar in leven te houden is er zelf iets aan toe te voegen dat geen traditie is. Het kan het hoogstens worden.
Werkman bleef spreken van christelijke letterkunde. Waarom eigenlijk? Niet dat hij de aarzelingen van Rijnsdorps generatie op dit punt met rake argumenten bestreed, maar daarom. Daarom is natuurlijk geen reden, maar die had Werkman ook niet. Het was meer een gevoelen, en hij was ten slotte geen theoreticus. Hij was een werkman. Die kunnen ook fascineren. In de tijd dat mijn jongste zoon rondliep met het gereedschap van Fisher Price elektrificeerde Hans' achternaam hem en het leek hem geweldig met een echte werkman in aanraking te komen. Kinderen spreken de waarheid. Kuypers visioenen van een gekerstende cultuur waren voorbij of in ieder geval zo stoffig geworden dat deze werkman ze niet meer zo kon herstellen dat het licht er weer doorheen danste en zijn lezers weer in dat ritme begonnen te denken. Wat resteerde waren losse scherven zonder duidelijk verband. Maar daar wist Werkmans generatie, vrijgemaakt maar gemankeerd aan de heup door het gevecht met Kuyper, wel een mouw aan te passen.
Werd in Kuypers dagen de materie geplaatst in het licht van de eeuwigheid, Hans Werkman en anderen hadden dat licht helmaal niet nodig om in het gewone een wonder te zien. Het christelijke zat hem niet meer in een programmatische visie en architectonische kritiek. Het concert des levens is zelf een program. N. van Loo schreef voor het vrijgemaakt-gereformeerde biologieonderwijs op de basisschool de serie Het wonder van het gewone. Hij zat op zijn hurken bij een grasspriet en zong de lof op de door velen aangerande Schepper die dit alles dan toch maar gemaakt had. Over de mogelijkheid van christelijke biologie mocht dan gesmaald worden, maar begon de biologie voor de christen niet gewoon bij de aandacht voor het gras? ‘Mij groet het altemale, dat God geschapen heeft’, om met Guido Gezelle uit 1858 te spreken. Zo was de toon in Werkmans vrijgemaakte omgeving - al was
| |
| |
daar nog niet iedereen los van Kuyper - en hij heeft hetzelfde procedé vaak toegepast op de christelijke letterkunde. Waar anderen die traditie de rug toekeerden, hield Werkman door miniatuurtjes van en over die wereld het contact er mee in stand. En dat boeide.
Het ging hem daarbij niet om de vraag of en hoe die traditie christelijk was, maar om het gewone, het wonder van de dagelijkse menselijkheid van het christelijk leven.
Zijn reeds meer dan vierhonderd afleveringen lopende rubriek Lettergrepen in het Nederlands Dagblad is er het meest sprekende voorbeeld van. Die rubriek is Werkmans fort. Maar ook zijn bloemlezingen - die hij ‘bewaarhavens’ noemt - behoren daartoe. Neem zijn ‘Klein In memoriam’ voor Henk Fedder in Lettergrepen 426 van 28 mei 2004. Werkman weet niets van deze derderangs dichter, kent alleen enkele van diens verzen. Maar de dag erna is het vijfentwintig jaar geleden dat Fedder stierf en het is niet eerlijk dat niemand meer aan hem denkt, schrijft hij. ‘Ieder mens behoort minimaal drie mensen te hebben die 25 jaar na zijn dood nog een moment in genegenheid aan hem en zijn werk denken.’ Werkman bestrijdt de vergetelheid door zekerheidshalve iedere passant te groeten. Hans is Paul van Ostayens Marc - de moderne Gezelle - die 's morgens alle dingen groet die hij ziet: ‘dag stoel naast de tafel dag brood op de tafel’. Het gewone is immers een wonder en een weesgegroetje waardig. ‘Er bestaan dingen die zijn zoals ze zijn’, laat Werkman de hoofdpersoon in zijn roman Het hondje van Sollie zeggen. ‘Anders zou het te ingewikkeld worden.’ Werkman laat de programs de programs. Wat hij doet is voorkomen dat de vergetelheid het spoor van de traditie overwoekert. Hij doet dat ook zonder een program, omdat hij als modern mens wars is van grote woorden: ‘Abstract words such as glory, honor, courage, or hallow were obscene beside the concrete names of villages, the number of roads, the names of rivers, the numbers of regiments and the dates’, zoals Hemingways luitenant Henry mijmert in A Farewell to Arms.
Werkman houdt dus de weg naar de traditie van de christelijke letterkunde open op zijn eigen, moderne wijze. Op diezelfde haast pretentieloze wijze heeft hij zonder veel opzettelijkheid ook iets aan die traditie toegevoegd door zijn biografieën, verhalen en romans. Zijn biografie over Willem de Mérode uit 1983 geeft geen visie op het dichterschap van De Mérode. Het ging hem om de menselijkheid van de dichter, die hij dan ook onopgesmukt meedeelt, met veel aandacht voor diens jongensliefde, slechts eenmaal geconsumeerd, maar wel betaald met de hoge prijs van een ontslag en een gevangenisstraf. De Mérode's levensverhaal lijkt als twee druppels water op dat van Biddlebaum in Sherwoord Andersons verhaal ‘Hands’ in Winesburg, Ohio uit 1919.
| |
| |
De openheid betaalt zich uit. Werkman wint in 1988 de Henriette de Beaufortprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met zijn biografie. Het juryrapport meldt dat hij de prijs krijgt omdat hij de grote betekenis van De Mérode als dichter overtuigend heeft duidelijk gemaakt. Dat lijkt me een beleefdheid, want Werkman beklemtoont in de inleiding juist dat hij het leven van De Mérode voorop stelt en in de biografie zelfs minder relatie tussen leven en werk legt dan in een eerder boek over de dichter, laat staan dat hij aan de betekenis van de poëzie los van de verklarende levensfeiten toekomt. Sprekender vind ik het argument van Jan Willem Schulte Nordholt en zijn juryleden, dat de schrijver De Mérode vanuit een kennelijke geestesverwantschap benaderde, maar tegelijk in staat bleek zijn onderwerp ‘met volstrekte eerlijkheid’ te benaderen - de jury doelt dan met name op de homoseksuele problematiek. Werkman wint geen doekjes om de homofiele aard van De Mérode en de wijze waarop hij daaraan uiting gaf. Dat lijkt mij een nieuw element in de traditie van de christelijke letterkunde. Werkman meldt de feiten zoals ze zijn en ziet geen reden om aan het intieme karakter van sommige daarvan voorbij te gaan. Hij wijdt er geen grote woorden aan, maar registreert eenvoudigweg en zonder veel schroom. Het christelijke van de letterkundige traditie is daar best tegen bestand, zo blijkt uit het boek zelf. Christelijk is in de biografie geen ‘woord dat obsceen wordt in de omgeving van’ De Mérode en zijn jongens.
De waarheid wordt dus niet omzeild, maar de vraag is wel wat er overblijft van het streven naar verheffing dat ook spreekt uit het begrip christelijke letterkunde. De beschrijving van de platte werkelijkheid vindt plaats bij het magere licht van een ideaal dat meer smeult dan brandt. Volgens een vijftiger heeft de schoonheid haar gezicht verbrand, maar ergens in ons denken en voelen hunkeren we ernaar. Verbranding verminkt, maar heft het verlangen niet op. Ik lees literatuur en literatuurgeschiedenis bij alle honger naar werkelijkheid ook om schoonheid te beleven. Ik wil het verlangen proeven na de stuk geslagen hoop, aangeraakt worden door de ontferming na de harteloosheid, ik wil de droom.
Dan denk ik niet per se aan de ‘overluchtsche streken’ van Boutens, maar bijvoorbeeld aan eenvoudige feitelijke zaken als de beschrijving van een goede maaltijd of een elegante vrouw, de ironie die weet heeft van een betere wereld, de herinnering die levensbedreigend is voor het totalitaire systeem. Net zoals een maaltijd en het gezelschap van een vrouw het bestaan verheffen kunnen en de vage wetenschap in stand houden van de mens als bijna goddelijk schepsel, zo kan ook de letterkunde het leven doen flonkeren als een geheven glas wijn dat schittert in het licht. Louis Paul Boon wist ervan. Hij schreef recepten die alleen al een genot zijn om te lezen. Ik ben nooit zijn advies vergeten schoongemaakte sperzieboontjes enige tijd in het water te laten liggen alvorens ze in de pan op het vuur te zetten. Daar hebben deze boontjes die straks onze tong gaan strelen recht op. En in het
| |
| |
glinsterende water zijn ze van het groenste groen. Ik eet niet voor niets met een zilveren bestek van Wedgwood servies, het is glorious food. Het gewone kan de smaak oproepen van een dood vogeltje, maar er is ook schoonheid en verhevenheid in: ik at de vis, de vis at mij.
Van Louis Paul Boon is ook bekend dat hij een plaatjesverzameling van vrouwenborsten had, onderverdeeld naar maten en soorten. De schoonheid had haar gezicht verbrand, maar Boon wist dat een lichaam meer is dan een gezicht. Maar lees nu Werkman over vrouwen. In De wereld van Willem de Mérode komen nauwelijks vrouwen voor, hetgeen niet onbegrijpelijk is. Maar de enkele die er in optreden worden niet elegant beschreven.
Willems moeder Elisabeth Wormser heet ‘merkwaardig’, ‘raadselachtig, maar zeer intelligent’ en zou door haar verwennerij van Willem diens homofiele structuur hebben versterkt. Resoneert hier Genesis 3 vers 12? De enige vrouw die kortweg ‘prachtig’ wordt genoemd figureert in het boek op een foto: de balletdanseres Cléo de Mérode aan wie Willem zijn pseudoniem ontleende. Willem had smaak.
Zijn hospita en door hem als ‘pleegmoeder’ aangeduide mevr. Van der Schaar komt uiterlijk niet tot leven, afgezien van de mededeling dat zij een gehandicapte dochter had. Ook de voor Willem in en na zijn gevangenisperiode zo belangrijke Wilma Vermaat valt geen uiterlijke beschrijving ten deel, evenmin als de predikante Annie Mankes-Zernike. De meest vrouwelijke trek in het boek is in het bezit van Willem zelf: zijn zorgdrift of ‘pedagogische eros’, voor jongens dan, want om het op zijn Uithuizermeedens te zeggen: ‘Hai het gain vrauluuvlais an hom’. Dat klinkt niet erg smakelijk. De vrouw van zijn broer Johannes, met wie Willem het niet kon vinden, wordt alleen met haar naam aangeduid, zo ook Willems zus Lies, of Wilma's zusters, die kennelijk door het bezit van een dichter als kennis van de kook waren geraakt: ze meenden dat De Mérode de Nobelprijs voor literatuur diende te krijgen. Fred Flintstone zou in dit gezelschap niet hebben misstaan. Zijn hospita te Eerbeek, juffrouw Doom, leende zich ook niet voor een elegante beschrijving: Werkman komt niet verder dan dat ze haar huishouden en boerderij enigszins slordig beheerde en niet uitblonk in de kookkunst, al meldt hij wel het feit dat ze na haar zeventigste opmerkte nog best een jonge kerel als De Mérode in bed te willen hebben.
Dit resultaat moge dan voor de hand liggen bij een biografie over een homofiele dichter, in Hans Werkmans roman Het hondje van Sollie is het niet veel anders. Als roman over een gereformeerd-vrijgemaakte kerkscheuring te Kampen in de jaren 1965-1967 wortelt het boek stevig in de traditie van de christelijke letterkunde en vermoedelijk ook in Werkmans leven. Hij heeft er in elk geval zeven jaar voor gewerkt. Maar van het concert des levens krijgt niemand het program: is het boek een Rachel of een Lea geworden?
| |
| |
Het boek wortelt sterk in de traditie van het burgerlijk christendom, ook als het de vrouwenfiguren aangaat. De mannen zijn de handelende personen, de vrouwen kenmerken zich door traditioneel vrouwelijke eigenschappen: ze zijn zwak, meegaand, kwetsbaar, corrigerend, klagerig, afleidend, gevoelig, in tranen, denken er het hunne van maar zwijgen omwille van de vrede, denken niet zelfstandig en volgen de mannen in hun beslissingen. De vrouw van theologisch hoogleraar Goes heeft ms en is gebonden aan haar rolstoel. Ze heeft ‘als gehandicapte geleerd de gebreken van gezin, maatschappij en kerk tot op zekere hoogte te aanvaarden’. Ze heeft een afkeer van de kerkelijke strijd, maar ‘ze wilde maar zeggen dat ze ter wille van de vrede voortaan naar de kerk van haar man zou gaan.’ Tante Klussie - een vriendin van de moeder van de jonge schoolmeester Tijs, de hoofdpersoon in het boek - kon de spanning van de kerkscheuring slecht aan: ‘Ze zat opeens met haar handen voor haar gezicht te huilen. Ze kon er niet meer tegen’. Tijs' moeder was tot zijn ergernis ‘driedubbel van de kerk’ en koesterde een ‘apenliefde voor de kerk’, maar ook haar ging in de kerkstrijd de zee te hoog: ‘Kleine situaties kon ze aan, grote liet ze eerst om zich heen bezinken’. De evangeliste juffrouw Hendriks is een ouderwetse verschijning die als een running gag in het verhaal opduikt.
Duidelijk is dat de vrouwen opvallend passief zijn voor een roman uit 1999. Zelfs als vrouwen in de jaren zestig in vrijgemaakte kring inderdaad een bijrol hadden, kun je dat niet meer opschrijven zonder te laten blijken dat je dat opvalt. ‘Pa gaat hier over de theologie, ma gaat over het huis’, zegt een van hoofdfiguren uit het boek over zijn ouders. Er klinkt geen protest, er is geen zweem van distantie. Het boek lijkt wat de man-vrouw-verhouding betreft een pastiche van het genre van de christelijke roman dat voor Werkmans tijd al bedaagd was.
Des te opmerkelijker is de aandacht in het boek voor de lichamelijkheid van de vrouw. De relatie tussen vrouw en kerk is in de afgelopen decennia moeizaam geweest, maar expliciete vrouwelijke lichamelijkheid in relatie met een kerkelijk conflict is bizar, seksueel misbruik daargelaten, maar daar gaat het in het boek niet over. Het vrouwenlichaam loopt tijdens de loop van het kerkelijk conflict voortdurend door het beeld. En hoe! Het boek houdt halt voor het vrouwelijk geslachtsdeel en duidt de geslachtsdaad met de vrouw alleen aan, maar dat is dan ook het enige dat nog aan de preutsheid van de christelijke literatuur herinnert; hier geen ‘vlabroodjes’ en schaamhaar ‘ruw als zeegras, zacht als bont’ als dertig jaar eerder in Jan Wolkers' Turks fruit, alleen de mannelijke eikel komt onder de douche even te voorschijn. Waar het de vrouw betreft worden in Het hondje van Sollie veel reeds lang doorbroken taboes opnieuw doorgeprikt. Het begint al met de locatie van de roman, Kampen. Bij een sluisje lijkt de stad met gracht erachter ‘een mooie vrouw die zich diep in haar decolleté liet kijken’. Mijn oog blijft haken achter dit beeld. Snip en Snap leven nog! Van welke vrouw zeggen we dat nog in een tijd dat Janet
| |
| |
Jackson voor een Amerikaans miljoenenpubliek haar rechter bustehouder opent? Sinds de opmars van de flinterdunne lingerie doet de man die in een decolleté kijkt denken aan iemand die een tekst op zijn pc met tippex wil verbeteren. En dan: ik ken toevallig dat sluisje en heb nog nooit die associatie gehad. Bij de onverhoedse blik op het stadsgezicht bij dit sluisje met grachten en lover aan weerszij daarachter past eerder het beeld van een vrouw die men onverwacht in de schemering tussen haar bovenbenen kijk: sluis, schacht en schaduw. A dirty mind is a joy forever, zeggen de Britten. Panfeminisme is veel wijder verbreid dan pantheïsme. Maar de erotiek ligt er hier wel dik bovenop. Het aardige van erotiek is nu juist de subtiliteit. Dat geldt natuurlijk niet voor de Mussolini's of Jack Kennedy's onder ons (‘Slam, bam, thank you, ma'am’), maar de erotische verleiding is een kunst. Ik herinner me een gedicht van ik meen Koos Geerds over een zwempartij van vroeger met zijn vriendin bij een sluis, dat mij zeer erotisch voorkwam, juist ook omdat het zogenaamd alleen ging over een zwempartij van vroeger met een vriendin bij een sluis.
Als ik blijf steken bij de erotische associatie van Tijs bij de sluis heeft deze het al over het tasten langs de zachte lijnen van een vrouwenlichaam gehad en is reeds een vrouwelijke collega van Tijs beschreven die niet alleen ‘vierkant’ was, maar ook nog ‘rook naar zeep en onverzuurd zweet’. Ik raakte vanaf mijn leeshapering geïnteresseerd in de vraag hoe dicht Werkman de vrouw op de huid zou gaan zitten en hoe onappetijtelijk het zou worden. Ik kwam nog een fletse vrouw tegen met afgezakte borsten en een aantal andere onooglijke dames. Lelijkheid troef. Ik waande me weer in de wereld van Willem de Mérode. Zouden er geen elegante vrouwen bestaan in Hans Werkmans schrijversuniversum, of zou hij gemeend hebben dat de introductie van een aantrekkelijke vrouw geweld doet aan het waarheidsgetrouwe beeld van de vrijgemaakte wereld waarin de roman speelt?
Ik heb verderop in het boek toch vrouwen gevonden die bij wijze van uitzondering een positieve lichaamsbeschrijving ten deel valt. Het eerste mooierdje - om met mijn vrijgemaakte Leidse hospes te spreken - is Tijs' medegemeentelid mevrouw Gunnink. Die was kennelijk zo knap dat Werkmans pen hapert. Waar de woordenschat van Jan Wolkers oprijst als er een schoonheid beschreven wordt, schrompelt die van Werkman in en komt hij niet verder dan het vlakke woord ‘mooi’: ze was een ‘tijdloos mooi mens’ met ‘mooie springharen in de nek’, ‘haar mooie hoofd’ en een ‘mooie uitspraak’. De kleding van ‘de slanke mevrouw Gunnink op pumps en in mantelpak’ verhult haar zachte lijnen zozeer voor steelse blikken dat Werkman haar slechts kan beschrijven als een ‘dure mooie mevrouw’. Nu kreeg ik ondanks het veelvuldige ‘mooi’ van Werkman de indruk dat mevrouw Gunnink de erotische uitstraling had van het handtasje van Margaret Thatcher, maar deze monotone beschrijving van een schoonheid is wel zeer mager vergeleken bij de eruptie van vrouwelijke lelijkheid elders in het boek.
| |
| |
Werkman heeft echter nog een pijl op zijn boog. Tijs wordt verliefd op Maaike Goes, de dochter van de rolstoelhoudster. Dat het een meisje betreft blijkt niet zozeer uit haar gedragingen en meningen - die passen juist meer bij de mannen die Werkmans boek bevolken - als wel uit het feit dat ze voortdurend op borsthoogte wordt beschreven: ‘haar truitje zat volgens de mode strak’, ‘haar armen persten haar borsten strak in haar jumper’, Tijs ‘voelde de zachte lieve tegendruk van een meisjesborst’ en ‘haar borst schoof onder zijn oksel’. Haar optreden is eerder stereotiep mannelijk dan vrouwelijk - resoluut, zakelijk, geen tranen - en voor zover Maaikes lichaam verder aan de orde komt, gaat het om geleend goed: ze heeft de gewelfde lippen van haar oudere broer, het smalle hoofd en donkerblonde haar van haar broertje en de ogen van haar moeder. Maar zelf is ze louter borst, al zou Louis Paul Boon aan Werkmans ongespecificeerde omschrijving van Maaikes borsten onvoldoende hebben om ze te classificeren. Borsten zijn namelijk Werkmans sterkste kant niet. Ze komen nog eenmaal in het boek aan de orde als een vpro-verslaggeefster met een ‘strakke kont’ en ‘metzonder beha’ zich komt verdiepen in de Kamper kerkelijke twisten, maar ook dan wordt niet meer vastgesteld dan dat ze schommelen.
Als het om eten gaat, kan Boon dit boek maar beter geheel ongelezen laten. Mariakaakjes die een kwijlende hond worden voorgehouden, een scholletje dat met vork maar zonder mes van een schoteltje wordt gegeten, een maaltijd die is ‘aangemuisd’, druiven die uit de zak worden gegeten, nasi wordt ‘gevreten’, ongetwijfeld uit een plastic bakje, en met een fles vla op tafel. Glorious food? Kampen kende in de jaren zestig al een smoezelige MacDonaldscultuur. Even leef ik op als de hospita van Tijs thee schenkt ‘in wijde Engelse koppen, het boterkoekje kraakte van versheid en het Julianalepeltje was van zilver’. Er is dus toch beschaving in Kampen, al is het interessant dat deze mevrouw Zijlstra niet van de kerk was.
Werkman houdt niet van ingewikkeld. De dingen zijn zoals ze zijn en daarmee uit, maar er is toch nog verschil tussen het wonder van het gewone, en deze smakeloze beschrijving van de vrouwen. Een van de redenen om thee uit een wijde kop te drinken en met mes en vork te eten is de behoefte om het leven te versieren en zich te verzetten tegen de banaliteit. Ook Werkman weet daar van. Tussen alle lelijke en onbeholpen beschreven vrouwen figureert in Het hondje van Sollie een heilige vrouw, geschilderd door de Noord-Nederlandse schilder uit de late middeleeuwen Geertgen tot Sint-Jans. De ingetogen vrouw staat afgebeeld op een reproductie, een uitsnede van ‘De heilige maagschap’ uit omstreeks 1490, die Tijs op zijn kamer heeft hangen. Het is Maria Salome, een dochter uit het derde huwelijk van Anna en een halfzusje van de moeder van Jezus, die uit Anna's eerste huwelijk stamt. De onderwerpen in Beau van Erven Dorens' rtl-programma ‘Boulevard’ zijn zo oud
| |
| |
als de middeleeuwen. Maria Salome heeft ‘een aspergekleurige huid die niet van deze wereld is’, ‘diepzinnige oogwimpers’, ‘de amandelogen keken in een toekomst en de mond glimlachte bijna om een geheim’. Er is geen miss Kampen-verkiezing nodig om vast te stellen dat de enige vrouw in Het hondje van Sollie wier lichamelijkheid niet in het vlees verschijnt de mooiste is. Haar verschijning is aseksueel, maar mysterieus genoeg om aantrekkelijk te zijn en concreet zonder een zweem van banaliteit.
In contrast met de chaos van zijn bestaan herkent Tijs in deze vrouwenfiguur ‘de eenvoudige diepte uit de vrome Middeleeuwen’. Als hij in de problemen zit wordt haar ‘van de wereld afgewende’ blik voor hem een verleidelijk alternatief. Escapisme als reactie op spanning. ‘Ik had twee problemen’, zo maakt Tijs de balans op: ‘Maaike en mijn moeder, en die twee problemen waren één: de kerk. Ik had mijn kerkkwesties een schop moeten geven en in Gods naam vrij mijn gang moeten gaan. Maar ik kon het niet, ik zat vol angst voor de macht, dát was het, angst voor de overval der theologen en verlangen naar harmonie met mijn moeder en met Maaike. Ik was zwak, de kerk vrat me op, ik liet me overdonderen door de ruzies in de kerk, ik wist niet hoe ik ervan verlost kon worden.’ De spanning inzake de kerk wordt veroorzaakt door het program dat de kerk zou moeten uitvoeren in reactie op ‘leidingloze stichtelijkheid’ - dit is in het boek het Kamper kerkelijk conflict. Tijs wilde geen program, geen overval van theologen, maar kon zich er niet aan ontworstelen. En dat was volgens hem de reden dat hij Maaike kwijt raakte en vervreemdde van zijn moeder.
Maar het is de vraag of Werkman Tijs hier wel eerlijk genoeg laat zijn jegens zichzelf. Aan het einde van het boek lijkt hij het kerkelijk conflict een plaats te hebben gegeven in zijn leven: hij ontvlucht Kampen niet, mijdt de kerkelijke toogdag en trekt zich met een zak druiven terug op zijn studeerkamer. Daar eet hij het fruit met pit en vel op: dat lijkt een symbool voor de aanvaarding van de wijnstok die de christelijke gemeente is, met leden ‘van buiten glad en gespannen, van binnen zacht en geplooid’.
Niet de kerk lijkt mij Tijs' probleem, maar de vrouw. Werkman heeft een kerkhistorische roman willen schrijven en sloot daarmee schijnbaar aan bij een traditie in de christelijke letterkunde. En om het kerkelijke verhaal aantrekkelijker te maken voor de lezer vlocht hij er een liefdesgeschiedenis doorheen. Maar door deze liefdesgeschiedenis als zoet ornament prikt de rauwheid van de beschrijving van het vrouwenlijf na Jan Cremer en Wolkers. Die rauwheid verdraagt zich niet met het ornamentkarakter van de liefdesgeschiedenis. Bij die rauwheid hoort passie, maar de liefde in dit boek is van bordkarton. En daarmee wordt de vrouwelijke lichamelijkheid een corpus alienum in het verhaal. Tijs kan de harmonische verhouding tot een vrouw alleen in Geertgens portret herkennen, niet in de vrouwen van
| |
| |
vlees en bloed om hem heen. Werkman heeft een kerkelijke kwestie beschreven die hij persoonlijk al verwerkt had voor hij er aan begon. Het hondje van Sollie is niet met een verscheurd hart geschreven. Inzake de kerk is het verhaal niet spannend of dramatisch, het is een kleinsteedse klucht. De spanning in deze roman zit hem niet in de kerk, niet in Jezus op Maria's schoot, maar wordt veroorzaakt door de vrouwen die slechts als figuranten dienen. Maar aan de confrontatie met die spanning is Werkman ontsnapt door de vrouw als een reproductie aan de muur te prikken.
De confrontatie is niet aangegaan, nog niet aangegaan. Er ligt een probleem in deze roman dat om een oplossing vraagt. Werkman heeft de vrouw in deze roman nog geen plaats kunnen geven. Maria Salome is nog steeds in het Rijksmuseum.
Geen expliciete beschrijving van borsten en okselgeur kunnen verdoezelen dat de confrontatie met de vrouw in dit boek uit de weg is gegaan. De sterke nadruk op de vrouwelijke lichamelijkheid versterkt zelfs mijn vermoeden dat Het hondje van Sollie Hans Werkmans Lea is geworden. Het is een roman, maar niet die welke Werkman eigenlijk had moeten schrijven. De titel en het opgegeven onderwerp vormen een afleidingsmanoeuvre, al kunnen schrijver en lezer dat alleen achteraf ontdekken.
Ook zonder program valt in Hans Werkmans oeuvre een concert te ontdekken. Hij houdt niet van ingewikkeld en hij wil geen program. Maar programmatisch of niet, christelijke letterkunde is eerlijk, is een confrontatie van de auteur met zijn stof, christelijke letterkunde is op het scherp van de snede of zij is niet. Zij mag geen ‘bewaarhaven’ worden, maar moet de open zee op. In de letterkunde wordt vorm gegeven aan de cultuur en de christelijke letterkunde is in ons land aan die taak niet toegekomen. Dostojevski en Lewis kennen in Nederland geen equivalenten. Wil er ooit een kans ontstaan op een christelijke letterkunde die meer is dan het surrogaat van literatuur dan moet de schrijver de confrontatie met zichzelf en de cultuur aandurven. Werkman zal alsnog de confrontatie aanmoeten met het mysterie van de vrouw. Op historische afstand, met een afgewende blik en een geheimzinnigheid die geen explicatie krijgt, kan de vrouw niet blijven. Daarvoor heeft Werkman haar toch te dichtbij gehaald. Zij moet in plaats van uiterlijk te worden beschreven vlees en bloed worden, een hart krijgen, haten en liefhebben en vooral een kwelling voor de schrijver worden, waar hij niet van af komt dan via een roman. Het gaat niet om borsten, maar om zwarte melk. De christelijke letterkunde zal ermee gediend zijn, want de vrouw wordt de komende decennia alleen maar bepalender in onze cultuur. De tijd van Werkmans boek is voorbij. In de komende decennia zal de rol van de vrouw alleen nog maar meer kenmerken gaan dragen die vanouds mannelijk waren. En meer en meer zal de huidige positie van
| |
| |
de vrouw in de orthodox-protestantse en rooms-katholieke kerk een probleem worden. De vrouw is in de christelijke letterkunde onontplofte spanning. Daarom aan het werk, Hans Werkman. Ik feliciteer je met een wens: gun je schrijverschap een nieuw gevecht. Het boek mag wat mij betreft Bethel heten, bij wijze van afleidingsmanoeuvre. Maar ik wil af van die borsten. Ik wil geen tegendruk, ik wil passie en vuur. Ik wil echte liefde en echte haat: geef me een Rachel.
George Harinck (1958) is historicus en als hoogleraar in de geschiedenis verbonden aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (‘vrijgemaakt’) te Kampen.
|
|