| |
| |
| |
Henk Knol
Ga niet op reis
Over het onvoltooide laatste gedicht van Ido Keekstra (1909-1965)
Ongeveer aan het eind van Goutbeek-archief, nog steeds een van de mooiste bundels van Koos Geerds, staat een gedicht over het spoorwegstation van Dalfsen, het dorp aan de rivier dat de dichter in de bundel als biotoop in kaart brengt:
De wegen buigen af langs het perron,
de bomen zijn een beetje scheef gaan waaien,
daaronder is een boer de berm aan 't maaien,
alsof het hem de wereld schelen kon;
fonteinen spreiden water in het rond,
een regenboog vlaagt door een witte waaier,
paarden en vee laten hun staarten zwaaien,
de bosrandschaduw deelt haar recht op grond.
Dit is een gedicht waar de locale vvv blij mee zal zijn. Maar het arcadische landschap wordt hier zo vanzelfsprekend voorgesteld, dat je haast geneigd bent te fronsen: is dit niet wat al te veel vooroorlogse idylle in acht regels? En het lijkt wel of de dichter je scepsis heeft zien aankomen en daarom in het sextet overgaat op de gebiedende wijs:
Blijf hier, onrust trekt alle sporen krom;
ginds spiegelt zich het dorp aan de rivier,
het luistert naar de eendere verhalen
en zwijgt en ziet en hoort in alle talen:
de aarde wacht en drinkt uit eigen kom.
Keer je maar om - blijf bij de dorpsrivier.
Daarmee wordt het een gedicht waar de productie-eenheid Zwolle e.o. van de spoorwegen niet blij mee is. Je kunt je voorstellen dat de opmars van de kaartjesautomaat begonnen is op een stationnetje als dit. Inmiddels is het al tot hoger heerlijkheid bevorderd en doet het dienst als restaurant. Wat je verder allemaal
| |
| |
Ido Keekstra (1909-1965). Foto uit: Jan H. Eekhout (red.), Werk, Het boek der Jong-Protestantsche Letterkunde, 's-Gravenhage z.j.
| |
| |
nog meer over dit gedicht kunt zeggen - wat doet die regenboog bijvoorbeeld in de zesde regel of waarop wacht de aarde in de voorlaatste regel en gaat dit allemaal nog wel alleen over Dalfsen -, duidelijk is dat dit een plek is om te blijven. Degene die afziet van zijn onrust naar steeds meer en steeds verder, komt hier aan zijn trekken en zal er kindskinderen zien.
*
Nooit heb ik ‘Spoorweg-station’ kunnen lezen zonder te denken aan een ander gedicht en dat gaat zo:
| |
Ga niet op reis
al wat gij zult ontmoeten
weegt, eenmaal halverwege,
reist op de laatste route
Gij kunt het doel niet groeten,
tenslotte gaan uw schreden
niet meer op eigen voeten
steeds dieper naar beneden
bij 't mineraal vermoeden
Wees in uw huis tevreden.
| |
| |
De boodschap lijkt op het eerste gezicht identiek aan de moraal die het sextet van ‘Spoorweg-station’ je voorhoudt: blijf waar je bent en wees daar tevreden.
Maar direct springen ook de verschillen in het oog. De toon in dit gedicht is nog bezwerender en Arcadië heeft plaats moeten maken voor iets wat je niet eens meer een landschap kunt noemen. Eerder gaat het in het middendeel van het gedicht om een besef: een vooruitzicht dat angst oproept, angst die verlamt, de verstijving van een haas die een lichtbak kruist.
*
Wie denkt bij de regel ‘steeds dieper naar beneden’ niet aan de reeks schilderijen Afdaling op klaarlichte dag van de Rotterdamse schilder Co Westerik (1924)? In de tien jaar tussen 1973 en 1983 schilderde Westerik vijf keer een voorstelling met een polderlandschap waarin op klaarlichte dag een meisje, een man, een vrouw, man en vrouw samen in de grond lijken weg te zakken. Maar zij dalen af zonder ook maar een spoortje paniek, haast onderzoekend en met eenzelfde vanzelfsprekendheid als de boer die in Geerds' gedicht de berm maait.
In de grote monografie die vier jaar geleden over Westeriks werk verscheen, zijn de gedichten opgenomen die Rutger Kopland bij de vijf afdalingen schreef:
| |
Afdaling op klaarlichte dag [5]
het is klaarlichte dag - en het gebeurt
voor je ogen zie je hoe het kleine lichaam
levend afdaalt in de aarde.
Het is heel licht, het is van dat hevige
verzadigde zomer-licht waarin je weer even ziet:
ja dit dit was het landschap
hemel, aarde, riviertje, boompjes, gras.
Lichaampje, denk ik, als je het lichaampje bent
waar heb je haar gevonden
| |
| |
Co Westerik, Afdaling op klaarlichte dag [5], 1983, olieverf en tempera op doek en paneel, 49,5 × 60 cm.
| |
| |
en hoe moet het zijn zonder jou
hoe lang, hoe diep, hoe alleen.
Het is alsof Kopland in zijn tweede strofe het landschap van Dalfsen uit Goutbeekarchief heeft geleend. Het stukje paradijs op aarde waarvan je niet meer zo heel erg gelooft dat het bestaat.
*
‘Ga niet op reis’ is een gedicht waar je wat kregelig van kunt worden en dat komt vooral door het middendeel waarin mineraal vermoed en perifeer gebloed wordt. In mijn tweedehands exemplaar van de bundel staan aantekeningen in potlood bij het gedicht. Omschrijvingen, zó uit het woordenboek, van ‘mineraal’ (ertshoudend, delfstoffelijk, onbewerktuigd natuurvoortbrengsel) en ‘perifieer’ (omtrek, grens, randgebied, zich aan de buitenzijde van het lichaam bevindend). En helemaal bovenaan op dezelfde bladzijde: ‘stupor’ (verstarring, sprakeloosheid, toestand van algemene lichamelijke en geestelijke stilstand). Blader een bladzijde terug en je vindt hetzelfde woord: ‘Stupor’.
Het is de titel van de kleinste afdeling uit Huis van Nobi, de tweede bundel van Ido Keekstra en na diens dood door Wim Hazeu bezorgd.
Keekstra's biografie is gauw verteld. Geboren op 27 november 1909 in Groningen stierf hij precies 56 jaar later, toen hij op de ochtend van zijn verjaardag met zijn vrouw verongelukte. Hij woonde het grootste deel van zijn leven in Delft en werkte daar ook, als chef Documentatie bij de Koninklijke Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek. In 1928 debuteerde Keekstra in Opwaartsche Weegen, het tijdschrift ‘op christelijke grondslag ter beoefening van de Nederlandsche Letteren’. Later verscheen zijn poëzie in bladen als Ontmoeting en Kentering.
Pas vijfentwintig jaar na zijn debuut kwam de nogal publiciteitsschuwe Keekstra met zijn eerste bundel Het Landhuis. Vlak voor zijn dood begon hij met het samenstellen van de tweede: Huis van Nobi. Wim Hazeu nam in deze postume uitgave (Bosch & Keuning nv, 1968) ook de vijfentwintig gedichten uit Het Landhuis op, naast een kleine dertig verspreide gedichten en een uitgebreid nawoord, waarin hij Keekstra's dichterschap typeert en hem ook zelf aan het woord laat. Keekstra schreef volgens eigen zeggen poëzie
omdat we in de watten liggen van wieg tot graf, maar ziek van heimwee hunkeren naar het vaderland in de verte. [...] Dit alles heb ik gestalte willen geven in woorden, hoewel verborgen achter symbolen. Het kan alleen symbolisch worden gezegd, omdat geen andere vorm is overgebleven, omdat het geijkte woord
| |
| |
te zwaar is geworden door de kwantiteit van het geluid. Vandaar ook de atonale kreten der jongste dichtersgeneratie, die de sonorosfeer trachten te doorbreken als het lichtend spoor van atomaire deeltjes in de nevelkamer.
In de laatste zin van dit citaat herken je meteen de dichter van het perifere bloeden in ‘Ga niet op reis’, die, net als Achterberg, regelmatig moeilijke woorden uit wetenschap en techniek in zijn gedichten gebruikt. Niet toevallig vond Keekstra Achterberg een van de grootste dichters van die tijd en was hij gefascineerd door het werk van Kafka. Hij was er diep van doordrongen in een Babelcultuur te leven, een tijd waarin ‘eindeloos gepraat wordt, maar niet verstaan’. Angst was voor hem een van de belangrijkste drijfveren achter het schrijven en daarmee ook een van zijn meest in het oog springende thema's. De dood is voor hem ‘het symptoom van een ziekte’ en de kwaal zelf de geestelijke eenzaamheid van de moderne mens. Daarbij voelde Keekstra zich als dichter een bemiddelaar tussen God en mens en blijft hij ondanks zijn levensangst ervan overtuigd dat het verlorene door God zal worden gevonden:
[...] er blijft een hang naar de angst in mij achter, ook nadat alles is gezegd. Dit toegewend-blijven naar de angst is naar mijn overtuiging een voortdurend beroep doen op verlossing. Het is dus zo: uit de diepte van het surplus stijgen betoomde gevoelens naar hun vorm; daarin herken ik mij voor God en spreek tot Hem. Het angstgebaar in veel van mijn verzen, doet een twijfel veronderstellen, een soort van ongeloof dat zeer diep zit verborgen, maar juist daarom niet minder essentieel behoeft te zijn.
In zijn poëzie onderzoekt Keekstra de stupor van eenzaamheid en levensangst in eigen tijd en leven. Als kind van zijn tijd is hij doorbloed met datzelfde levensgevoel, maar als christen wil hij er niet definitief voor capituleren.
*
In zijn laatste gedicht kondigt de dichter van ‘Ga niet op reis’ plotseling aan dat hij toch op het punt staat te vertrekken. Keekstra schreef het twaalf dagen voor zijn dood, waarschijnlijk zonder te vermoeden dat het zijn laatste gedicht zou worden:
Ik ga op reis, ik weet niets van mijn terugkeer af
Misschien kom ik niet weer, geen mens kan zeggen:
tot morgen, want de dood kan dat weerleggen.
Spreek dit niet tegen, zwijg, want ieder vindt zijn graf.
| |
| |
Als ik moet sterven op mijn dagretour
denk aan de vleugels waarmee vogels vliegen
aan 't diepe blauw waarin de wolken wiegen
en aan de hemel boven deze vloer.
En niet aan mij, nimmer aan mij, die onverzoend
met 't leven en de dood, en in zichzelf verloren
de stemmen van het nabestaande niet kon horen
hoezeer hij zuchtte naar een woord van...
Hazeu vertelt in zijn nawoord dat dit gedicht, in tegenstelling tot Keekstra's andere gedichten, in één keer en zonder doorhalingen of verbeteringen, op papier is gezet. Slechts het allerlaatste woord ontbreekt. Hazeu herinnert in dit verband aan een lezing waarin Keekstra Achterberg typeerde als de dichter die het laatste woord niet kan vinden. Keekstra zelf heeft, volgens Hazeu, in zijn poëzie altijd gezocht naar dit laatste, nooit-gezegde woord. Ik kan me daar eerlijk gezegd net zoveel bij voorstellen als bij de verzuchting van een beroemd schilder (was het Paul Klee?) die beweerde het onzichtbare zichtbaar te willen maken.
Dus zoek ik in mijn Nieuw Prisma Rijmwoordenboek de rijmwoorden op die Keekstra's Unvollendete tot een goed eind kunnen brengen.
Dat blijkt een vruchteloze onderneming. Geen van de woorden onder oem-oemen-oend of oen-oent is geschikt om duidelijk te maken naar welk woord in de slotregel wordt gezucht: hoen-koen-plantsoen-bedsermoen-citroen; het is maar een kleine greep uit de voorraad, maar stuk voor stuk zijn ze onbruikbaar.
Ik denk dat het laatste woord voor dit gedicht eenvoudig niet bestaat. Het is niet meer na te gaan of Keekstra zelf ook tot deze slotsom kwam en daarom het gedicht welbewust afsloot met een beletselteken. Veel interessanter dan dat ontbrekende laatste woord is de ontdekking dat Keekstra in de slotregel onverwacht overstapt op de derde persoon enkelvoud: ‘hij zuchtte naar een woord van...’ Daarmee lijkt de dichter opeens zelf uit het gedicht te zijn vertrokken, alsof hij op dat moment al niet meer dezelfde is als de ‘ik’ die in de voorgaande regels zijn vertrek aankondigt. Het zuchten naar het laatste woord wordt abrupt afgebroken en de laatste regel kijkt al terug op een leven en een dichterschap dat voorbij is. Die slotregel is het hoogtepunt in dit ogenschijnlijk onvoltooide gedicht.
*
Naast de in potlood geschreven aantekeningen is mijn exemplaar van Huis van Nobi ook nog voorzien van een ander bijschrift. Ik overtuigde indertijd huichel- | |
| |
achtig de juffrouw van de openbare bibliotheek dat het geen zin had om dit boekje in haar collectie te houden. In tien jaar tijd was het immers niet vaker dan driemaal uitgeleend. Door deze noodleugen kwam ik eindelijk in het bezit van mijn Keekstra. Na enig nadenken en bladeren in haar kaartenbakje schreef ze in een achteloos handschrift op de binnenkant van de kaft: afgeschreven. Een voorbarige conclusie. Sindsdien is het kleine oeuvre van Ido Keekstra beduidend vaker gelezen dan driemaal in tien jaar.
Samen met de al even kleine poëtische nalatenschap van Hein de Bruin behoren de gedichten van Keekstra tot het beste van de literatuur die in de eerste helft van de vorige eeuw door christenen is geschreven. Huis van Nobi leest als een reisverslag van iemand die nauwelijks meer van zijn plek durfde te komen maar onverwacht en te vroeg toch de grens over moest.
Henk Knol (1955) werkt in de jeugdzorg. Poëzie: Toch maar de tuin geruimd (1990), Ander hooglied (1994), Houdbaar stof (2000).
|
|