Liter. Jaargang 7
(2004)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Arend Smilde
| |
[pagina 56]
| |
nog weer grotere zaken in mijn geestelijke meubilair of culturele bagage kan opnemen. Ziehier dan ook mijn theorie over de waarde of het nut van realisme: het veel geroemde effect van ‘kunst’ en ‘literatuur’, namelijk dat ze allerlei belangrijke, soms onvermoede en overigens welhaast onuitsprekelijke dingen over ‘de werkelijkheid’ zouden zeggen, dat effect bereik je het beste zonder omwegen. Het oude esthetische ideaal van ‘nabootsing van de natuur’ heeft voor mij nog lang niet afgedaan. En ook afgezien van zo'n theorie over de waarde ervan heb ik meer en spontaner plezier in realisme dan in fantasie. De dingen die Droogstoppel leugens en knoeierij noemt zou ik meestal niet zo noemen. Maar ze kunnen me vaak niet boeien. Een schrijver die aandacht voor zijn verzinsels vraagt, vraagt aandacht voor zichzelf. Meestal ervaar ik dat als een ernstige beperking van het aandachtsveld. Iemand die zich op nauwkeurige registratie van waarnemingen toelegt zal daarin al genoeg, althans voor mij genoeg, van zichzelf blootgeven. Voor de rest geniet ik graag mee van wat hij of zij allemaal registreert. Dat kan in de vorm van ‘realistische fictie’ gaan: soms zijn daar goede redenen voor, soms ook minder goede - dat is een vraagstuk apart. Maar je moet van goeden huize komen wil je als producent van verzinsels werkelijk boeiend zijn. Anders gezegd: je verzinsels moeten van goeden huize komen. Je moet er een heel bijzonder en toch begrijpelijk gedachteleven voor hebben. Sommige schrijvers hebben dat, maar de meeste niet. Laten we ze allemaal op hun merites en niet op hun pretenties beoordelen. Het realisme dat ik tot nu toe heb aangeprezen zou je ‘schrijversrealisme’ kunnen noemen. Bij mijn voorkeur voor schrijversrealisme is inmiddels (minder spontaan) iets anders gekomen, iets dat ik voor deze gelegenheid ‘lezersrealisme’ zal noemen. Zelf wil ik ook realistisch zijn - zo ik het niet al blijk te zijn - in mijn sympathie voor schrijvers en hun boeken. Die sympathie mag, ja moet wat mij betreft zo veel mogelijk lijken op alledaagse sympathie voor mensen van vlees en bloed. Waarom lees ik het ene boek met plezier en het andere niet? Niet omdat het ene boek ‘literatuur’ zou zijn en het andere ‘geen literatuur’. Ik denk niet dat de woorden ‘literair’ en ‘literatuur’ ooit iemands begrip voor wat dan ook hebben vergroot. Weg met die woorden, te beginnen uit Liter! Ook niet omdat het ene boek mij wel en het andere niet realistisch genoeg zou zijn. Want laat ik niet doen alsof mijn voorkeuren altijd en overal ‘kloppen’. Ik lees weliswaar liever John Steinbeck (een realist) dan Tolkien (een fantast); maar ook lees ik liever C.S. Lewis (een fantast) dan J.J. Voskuil (een realist). Nadenkend over deze onrechtlijnigheid neig ik tot de conclusie dat ik een boek graag lees wanneer ik de auteur graag mag of op z'n minst lijden kan. Dat is geen slotconclusie. Van sommige heel aardige, boeiende en/of bruisende | |
[pagina 57]
| |
types blijft niets over wanneer zij zich van het geschreven woord bedienen. Jammer, maar die vallen als schrijver af. Anderen worden pas bruisend en boeiend wanneer ze aan het schrijven slaan. Gelukkig, dan hebben zij op die manier toch iets te bieden. Dan zijn er ook nog verschillen binnen de groep van mensen die kunnen schrijven. Ook die mensen boeien me niet allemaal. Merkwaardig is wat dat betreft voor mij het verschil tussen Tolkien en C.S. Lewis. Dat is twee handen op een buik, zou je zeggen. Voor zover ik beide heren uit beschrijvingen ken zou ik met Tolkien beter kunnen opschieten, denk ik, dan met Lewis. Lewis hield van veel praten en luidruchtig lachen bij grote potten bier, hij schreef zijn boeken vaak aus einem Guß en razendsnel, niet altijd even nauwkeurig, en dacht er dan bijna niet meer aan terug; Tolkien was een stiller type en een uiterst langzame, secure schrijver en herschrijver. Het is geen vraag welk van beide karakters beter verenigbaar is met het mijne: Tolkien. Toch kan Tolkien mij niet boeien en Lewis wel. Het zij zo. Een feit blijft wel dat ik om een boek te kunnen lezen een zekere achting of waardering voor de auteur moet hebben. Die achting en waardering zijn geen garantie voor leesbaarheid, maar wel een voorwaarde. Zo werkt het bij mij; en zo mag het werken, als ik erover nadenk. Want wat is het alternatief? Lezen is jezelf onderwerpen aan een vaak urenlange monoloog. Bij hoeveel mensen doe je dat graag? Zelfs een conversatie waarbij je elkaar kunt bijsturen in een voor beiden zo belangwekkend mogelijke richting houd ik gewoonlijk geen uren vol. Maar de schrijver van het boek dat ik lees kan ik niet bijsturen. De kans op verveling of tegenzin is daarom niet gering. Natuurlijk doe je er goed aan soms als lezer op andermans oordeel af te gaan en in geval van aanvankelijke tegenzin even door te zetten. Het ontzag voor ‘Literatuur’ en de literaire canon kan je ook wel eens een duwtje geven. Maar niet als vanzelf in een zinvolle richting. En het kan je evenzeer de ogen sluiten voor al het goeds en moois dat geen ‘literatuur’ heet te zijn. Voor een gezond lezersleven lijkt mij een flinke dosis alledaagse sympathie en antipathie - dat bedoel ik met lezersrealisme - minstens zo belangrijk als dat ontzag en die volgzaamheid. Mijn kennismaking met Theo Thijssen - via Kees de jongen, nu een jaar of vijfentwintig geleden - verliep snel en goed. Het klikte meteen en de liefde is nooit bekoeld; en dit ‘klopt’ als een bus. Theo Thijssen laat zich niet alleen kennen als een goed mens met een groot hart maar ook als een meester van het realisme. Wat dit laatste betreft: ik wil hem wel een grootmeester noemen. Hij bezorgt mij af en toe de zeldzame ervaring dat het is alsof er geen papier en drukinkt meer tussen mij en de beschreven taferelen zit. Dat is iets wat ik, mutatis mutandis, ook eens heb beleefd met een zelfportret van Rembrandt. Ineens zag ik dat Rembrandt zijn doek als het ware doorzichtig had gemaakt. De lijst leek (even) een venster waardoor je hém zag in plaats van het zoveelste schilderij. Dat was adembenemend; en | |
[pagina 58]
| |
in vergelijking met Rembrandt was het (alweer: even) alsof alle omringende ‘meesters’ in die museumzaal niet verder gekomen waren dan betrekkelijk vruchteloos schildertje spelen. Theo Thijssen krijgt dit op zijn manier soms ook voor elkaar - en hoe doet hij dat? Het antwoord op die vraag zou ik van de daken willen roepen: hij doet gewoon, en dat is gek genoeg. Hij speelt geen schrijvertje. Af en toe zie ik dat het belang hiervan door een beroemde schrijver wordt onderstreept. Theo Thijssen heeft het er zelf nooit over, daar is hij veel te onbevangen voor; maar neem bijvoorbeeld Multatuli (die hier misschien dichter bij Droogstoppel staat dan hij wilde weten): Wie nu, als ik, zich toelegde op eenvoudige meedeling van wat er omgaat in z'n gemoed, zonder te denken aan schryvery, zou weldra ‘even mooi’ schrijven als ik.Ga naar eind1. Of Karel van het Reve: Als iedereen zou schrijven wat hij dacht zou haast iedereen interessante dingen kunnen schrijven.Ga naar eind2. Of C.S. Lewis: The way for a person to develop a style is (a) to know exactly what he wants to say, and (b) to be sure he is saying exactly that.Ga naar eind3. En (over The Man of Property van John Galsworthy): [...] a great book, whenever he stops writing a novel and just tells us about the Forsytes.Ga naar eind4. Of Schopenhauer, in een vertaald citaat, onlangs in een boekenbijlage van de nrc: De eerste, in zijn eentje vrijwel toereikende regel van een goede stijl is dat je iets te zeggen hebt.Ga naar eind5. Dit soort wijsheid heeft Theo Thijssen bijna voortdurend in praktijk gebracht. Het allermooiste resultaat daarvan vind ik zijn twee gefingeerde schoolmeestersdagboeken, Schoolland en De gelukkige klas. En wat kan ik met een zo voortreffelijke schrijver beter doen dan hem uitvoerig citeren? | |
[pagina 59]
| |
[pagina 60]
| |
‘...Garres, kom jij maar 'es die eerste som op het bord maken.’ Ik koos Garres, om meteen eens te zien, hoe hij gekomen was aan z'n eigenaardigheid om twee nulletjes in plaats van één te zetten. Maar dat viel me tegen: ik denk dat-ie uit al z'n fouten begrepen had, dat nulletjes absoluut niet te pas kwamen, tenminste, op de kritieke plek gekomen, hield hij op met schrijven en keek me aan met een gezicht, alsof-ie zeggen wou: ‘Ja, nu zal je me even moeten helpen.’ ‘Hoeveel maal gáát het?’ vroeg ik. ‘Geen één keer,’ zei hij. ‘Schrijf dan op geen één keer.’ ‘Hi,’ grinnikte Garres, maar hij schreef niet. Vlak voor hem tekende Vim Vaes met z'n vinger een kringetje in de lucht; Garres zag het, en keek toen mij aan. Ik knikte bijna onmerkbaar, en Garres zette de nul, waar 't om ging. Toen bleef-ie weer staan wachten; en de halve klas fluisterde ongegeneerdduidelijk. ‘Anhalen, ánhalen!’ Wim Vaes tekende weer in de lucht: voor mij, die het wist wat hij bedoelde, een duidelijke stippeltjeslijn naar omlaag, zoals Garres er een op het bord moest trekken. Maar Garres snapte 't niet. Ik deed het gebaar van Wim Vaes na, en zei: ‘anhalen, 't volgende cijfer aanhalen.’ De hele klas zat nu te springen van 't begrijpen - alleen Garres begreep niet. Ik stapte naar het bord, en liet mijn wijsvinger huppelen, waar het lijntje moest worden getrokken. - ‘'k Weet het al,’ en daar dééd-ie 't al goed. De rest van 't sommetje gaf geen moeilijkheid meer. ‘Nou moet je m'es vertellen,’ zei ik, Garres die al naar z'n plaats wou stappen, tegenhoudend, - hoe komt het nou, dat jij overal op je papiertje diezelfde fout gemaakt hebt van twee nulletjes te zetten?’ ‘Ik was, geloof 'k, vergeten hoe 't precies moest,’ zei Garres.
[...]
Net stond ik na het sukses van Sara Lam uit te kijken naar een gunsteling, die ik gelukkig zou maken met een beurt voor de zevende som, toen een jongen uit Kraak z'n klas binnenkwam. ‘Of de meester straks de kaart van Nederland kon krijgen.’ ‘Kun je metéén wel meenemen,’ zei ik, en ik wou hem al wijzen naar de kaart, die ik 's morgens in een hoek had laten staan; maar plotseling ('n mens kan van die baldadige invallen hebben) ontdekte ik in deze jongen een spiksplinternieuwe attraktie voor mijn rekenles. ‘Jij kán al delen, hè,’ zei ik kameraadschappelijk. | |
[pagina 61]
| |
Hij hapte: zei niets, maar vertrok zijn gezicht tot een grijns van heerlijke minachting. ‘Ja, zie je, deze klas nog niet,’ en voor hém onzichtbaar knipoogde ik tegen mijn klas. Ik schreef de getallen van het zevende sommetje op het bord. ‘Deze som is natuurlijk niets voor jóu,’ sprak ik weer; en 't was kostelijk, zo rustig als hij antwoordde. ‘O hè, niks an.’ ‘Maak 'em dan eventjes, zeg.’ Hij greep het krijt al en begon aan de som. Achter z'n rug wenkte ik vol verstandhouding m'n klas toe, dat ze zich stil moesten houden; en ik wist, ze hoopten 't zelfde als ik: dat de jongen het nulletje zou vergeten. De gast werkte door; toen hij aan 't gevaarlijke punt was gekomen, werd de klas hoorbaar onrustig, en hij hield op, en keek wantrouwig om. ‘Vooruit, maak 'em nou even áf,’ zei ik gemeen, om hem tot argeloos verder gaan te verleiden. Maar 'k had het niet erg getroffen; want de jongen verijdelde de hele samenzwering, door kalm te zeggen: ‘Ja... van meester Kraak moeten we nou zeggen: 't gaat nul maal, hier zet ik die nul, en dan mag 'k weer een cijfer bij halen, en weer gewoon verder gaan. Zo doen wij altijd.’ En hij bleef beleidvol met het krijtje in z'n hand staan wachten, alsof-ie zeggen wou: ‘En als jullie 't hier anders willen, óók goed, maar dan doe ik niet mee; ik hou me aan m'n eigen meester.’ Hij was zó trouwhartig-rustig, dat ik me werkelijk 'n beetje schaamde voor m'n spekulatie. ‘Nou maar jij weet het precies, zo zijn wij 't hier ook aan 't leren, zie je, maak 'm maar even af.’ De klas grinnikte me toe, en Joost de Haas vergat zich en maakte een familiaar gebaar tegen mij met z'n hand onder aan z'n kin: je hebt een strop! De gast maakte kalm het sommetje verder goed. ‘Hoe héét je?’ vroeg ik hem. Het was een merkwaardige jongen, want hij nam bedaard de borddoek, om even het krijt van z'n vingers te vegen, met 'n zeker aplomb, of-ie zelf schoolmeester was. ‘Veen,’ antwoordde hij, en toen keek-ie naar de kaart in de hoek, alsof-ie te kennen wou geven: dáár kwam ik eigenlijk voor. ‘Ja, pak 'em maar,’ zei ik, ‘zeg Veen, je moet 'n beetje stommer zien te worden, dat je zitten blijft, en hier in de klas komt, ik wil je wel hebben.’ Hij scheen in die vorm het kompliment wel te waarderen, want nu liet-ie eindelijk z'n ernst schieten, en terwijl hij wegging met de kaart, zei hij lollig: ‘Als-ik gek ben, eerder niet.’Ga naar eind6. | |
[pagina 62]
| |
1921. Theo Thijssen met zijn klas op school 104 in de Amsterdamse Oosterparkbuurt. Ansichtkaart, uitgegeven door het Theo Thijssen Museum te Amsterdam.
| |
[pagina 63]
| |
De schok van het Rembrandt-effect kreeg ik, de eerste keer dat ik dit las, bij de zin ‘Het was een merkwaardige jongen...’ - waar die jongen bedaard de borddoek pakt enzovoorts; het ‘zeker aplomb’; en dan die kleurloze naam: ‘Veen’! Ik geloof dat je zoiets niet kunt schrijven zolang je schrijvertje speelt. We zijn hier, op dit onopvallende plekje in Schoolland, zeldzaam ver verwijderd van alle gemeenplaats. Wie iets over de werkelijkheid wil zeggen hoeft - volgens mijn theorie van daarnet - geen omweg te kiezen. Voor de alledaagse zichtbare werkelijkheid is dat nogal logisch. Theo Thijssen was zelf jarenlang schoolmeester, en de omslagtekst van een Spectrumpocket uit de jaren vijftig dient hem aan als ‘de beste schrijver over kind en onderwijs die ons land heeft opgeleverd’. Maar dat Thijssens tweeluik (en bijna al zijn werk) mij dierbaar is komt niet doordat hij over kind en onderwijs schreef - zo min als Jane Austen mij lief zou zijn omdat zij haar thematiek beperkte tot jonge mannen die een vrouw en jonge vrouwen die een man willen. Een Thijssen-thema dat mij op zichzelf meer boeit dan ‘kind en onderwijs’, een thema dat mij meer te denken geeft en meer mijn blik heeft verbreed, is dat van de armoede. Wat een plaag was dat, denk je bij het lezen van Kees de jongen, van de twee schoolmeestersdagboeken, van Het taaie ongerief en, niet te vergeten, Theo Thijssens jeugdherinneringen onder de titel In de ochtend van het leven. Het is een zelden schrijnende, maar immer nijpende armoede. En dan te bedenken dat het grootste deel van de mensheid voor het grootste deel van de geschiedenis niet rijker maar waarschijnlijk nog armer is geweest. Een Amsterdamse schoolklas anno 1910 droomde van een uitstapje, volgend voorjaar jongens en meisjes, naar Bussum! Daar moest vlijtig voor gespaard worden, wekelijks een cent of twee. Voor de rest kwamen die kinderen kennelijk zomer en winter haast de stad niet uit. De onderdanigheid van die kinderen is trouwens ook indrukwekkend. Als de schoolmeester (‘Staal’ heet hij in die dagboeken) in de vakantie met zijn vrouw en de kinderwagen langs de Amstel wandelt en door een groepje jongens uit zijn klas wordt gesignaleerd, komen de jongens, hun pet afnemend, naar hem toe om hem en zijn vrouw, en zo goed en zo kwaad als het gaat zelfs de kleuter in de wagen, een hand te geven. Boeiend vond ik het ook om via Thijssens realisme kennis te nemen van de motieven van een socialist - want dat was hij; hij bracht het tot gemeenteraads- en zelfs Tweede-Kamerlid voor de sdap. Onwillekeurig had ik altijd gedacht dat socialisten, althans vroeger, op een of andere manier de maatschappij omver wilden werpen. Hoe weinig is daarvan te merken bij Theo Thijssen! Niets eigenlijk. Ik heb de indruk dat hij een brave burger was, die weliswaar een ‘rooie’ vader had, maar die vooral uit ondervinding, en als schoolmeester ook uit dagelijkse aanschouwing, wist wat een plaag die immer nijpende armoede was en die zuiver dáárom, zonder enige theorie over geschiedenis of toekomst, hoge prioriteit gaf aan ar- | |
[pagina 64]
| |
moedebestrijding. Hij wekt nergens de indruk wel eens van Lasalle of Kautsky of Bernstein te hebben gehoord of zich voor zulke lieden te kunnen interesseren. Maar niet één Thijssen-thema op zichzelf kan verklaren, en ook al zijn thema's bij elkaar kunnen niet verklaren, waarom zijn boeken mij dierbaar zijn. Bovenstaande (onvolledige) schets van die thema's is dan ook niet bedoeld als aanbeveling, tenzij voor wie nu juist over die dingen iets weten wil. Wil je iets weten over Nederlanders in het begin van de twintigste eeuw, dan moet je deze schrijver niet overslaan. Toen ik De eeuw van mijn vader begon te lezen, dacht ik al vlug: kom op, Geert Mak, waar blijft Theo Thijssen? Even later (blz. 68) werd hij inderdaad genoemd, maar Mak spreekt daar van Een (in plaats van De) gelukkige klas, en geeft ook verder niet de indruk dat hij het gelezen heeft. Ik zie bij Theo Thijssen twee hoofdoorzaken waardoor ik zijn boeken graag lees. De ene is dat hij mij eenvoudig een aardige man lijkt te zijn geweest, met een mij aangenaam mengsel van ernst en humor, volgzaamheid en rebellie, ambitie en zelfspot, haat en liefde. Het is met zo iemand aangenaam kennismaken ongeacht waar het gesprek precies over gaat. Dat het vaak over kinderen, over onderwijs en over armoede gaat ligt bij hem voor de hand en het is mij best. Het had ook wat anders mogen zijn; af en toe is het wat anders. Dat het contact alleen nog maar via het geschreven woord en in één richting kan verlopen is wellicht jammer, maar het heeft misschien ook voordelen. Ik houd van geschreven taal, minstens zoveel als van gesproken taal; in elk geval blijf ik aldus verschoond van sigarendamp. De andere oorzaak is deze. Ik ervaar een beperking tot dagelijkse, zichtbare en bekende werkelijkheid als een heilzame beperking. Ook Jane Austen legde zich zo'n beperking op, met verbluffend resultaat. Waarom is die beperking heilzaam? Waarvoor is gewoon eigenlijk gek genoeg? - Voor het signaleren van de werkelijkheid in wat je zou kunnen noemen een hogere of diepere of abstractere zin: de dingen die heel moeilijk aanwijsbaar zijn maar niettemin zeer waar en belangrijk. Ook voor die werkelijkheid kun je goed bij de hyperrealisten terecht, zo is mijn ervaring; beter wellicht dan bij de levensbeschouwelijke zware jongens. Ik kende Karel van het Reve nog niet toen ik met Dostojevski de ervaring opdeed die ik later door Karel verwoord zag: dit geschreeuw en gehuil van krankzinnige types doet mij niets en ik vind het eigenlijk beneden peil; het kan mij niet overtuigen dat het ergens over gaat. Dan Theo Thijssen! Volgens een bekend getuigenis over De avonden van Gerard Reve is het slot van dat boek ‘zeldzaam navrant’. Nu, dat is waar; maar het slot van Thijssens tweeluik vind ik niet minder navrant. Wie treurigheid als kenmerk van het ware ziet zal bij Theo Thijssen in het algemeen niet bedrogen uitkomen. De begrafenisepisode in Kees de jongen mag er wat dat betreft zijn; Het grijze kind vind ik bijna onleesbaar van cynisme. Het korte verhaal ‘Roos’, in Een bonte bundel (1935) | |
[pagina 65]
| |
eindigt met een hartgrondige en uiterst ‘functionele’ dubbele vloek. Maar het slot van De gelukkige klasGa naar eind7. is behalve hartverscheurend ook hartverwarmend - en op beide manieren overtuigend. Hoe zou het ook anders kunnen bij een realist die geen geloof en geen hoop, maar wel veel liefde in zijn vaandel schrijft. Er is, voor wie er prijs op stelt, aan dat slot van De gelukkige klas een erg duidelijk en grimmig commentaar op geheel het menselijk bestaan te vinden. En hoe onmiskenbaar is, dankzij het realisme, dat dit commentaar nog ergens op slaat óók... Arend Smilde (1960) studeerde geschiedenis in Utrecht. Sinds 1988 werkt hij in de (antiquarische) boekhandel en als vertaler. Hij vertaalde onder meer dertien boeken van C.S. Lewis. |
|