| |
| |
| |
Henk Knol & Hilbrand Rozema
Vaders
Amerfoort, 1/2 mei 2004
Hoi Henk,
Hartelijk dank voor het leggen van koele kompressen rondom mijn kookpunten. Je vorige schrijven bezorgt me de nodige nabeelden op het netvlies. Nabeelden van Overschild. Van Dorpsstraat Ons Dorp en ommeland. Beelden ook van een bepaald type fietsende vader. Die aan de pegels denkt wanneer zoon Henk in het Eemskanaal valt in een tamelijk wrange versie van ‘Fiets'm d'rin!’
Nabeelden verder van het slagschip de Bismarck, maar nu gemaakt van hooipakken, op de zolder van een boerderij en met aan de reling rondborstige marva's.
Het was alsof we samen in de bezemkast onder de trap zijn gaan zitten om die ene truc met die zaklantaarn te doen: een halve seconde aanflitsen, en dan secondenlang wachten op het opdoemen van los zwevende gezichten, als griezelige hologrammen. Dit experiment in het donker laat zien dat het even duurt voordat je ogen de beelden doorgeven aan je hersenen. Iets waar je normaal (gelukkig) nooit bij nadenkt. Maar zo wordt het dus zichtbaar. Of ken je deze truc niet? Maar wat doe je dan nu in de bezemkast?!
‘Don't try this at home’, zou M. uit Rotterdam zeggen, met de soms door anglicismen gekruide snedigheid van een man die de wereld kent. Ik zie de gezichten van je bezorgde gezin al, wanneer je je, met mijn brief in de hand, discreet terugtrekt in de kast, om daar op heterdaad betrapt te worden terwijl je omstandig de zaklantaarn aan- en uitflitst. ‘Ik en de bezem zullen / gevonden worden en een taak vervullen’, zo bracht M. de bezemkastprelude van het leven puntig op formule.
Eerst nog een klein misverstand: mijn uitroep ‘waar waren de mannen / de grootvaders in mijn jeugd’ sloeg op mijzelf, op mijn eigen verhaal. Ik weet dat jouw grootvader Japenga er in jouw leven wel was. En dat hij zelfs in mijn omgeving wel eens ter sprake kwam, op aforistische, spreekwoordelijke wijze. Maar ik heb die man nooit gekend. Mij heeft hij niet gevormd, jou wel. De vraag is: kun je iets missen waarvan je niet weet hoe het is - juist omdat het er niet was? In dit geval twee grootvaders.
Een roman over de fietsende vaders zou mij, als ik die hoge worp zou doen, verplichten om over de generatie van de vader heen naar die van de grootvaders te rei- | |
| |
ken, en nog verder terug. Dan is het gevaar van verlies van een authentieke stem te groot, denk ik. Maar je noemen van Winds boek zette me wel op de schrijfstand.
Immers, mocht ik al eens te bezorgd gebogen staan over mijn eigen groeipijntjes, dan kan ik altijd nog denken aan wat Harmen Wind in Het verzet verrichtte: liefdevol afrekenen, zichzelf tot stikkens toe boven zichzelf uitschrijven. Luctor et emergo. Lijkt me niet gemakkelijk. Het boek staat vol scènes die me bijbleven, als de nabeelden in de bezemkast nadat de zaklantaarn uit is.
De ouders, die een lange reis ondernemen vanuit Friesland, om zoonlief op zijn studeerkamer in Amsterdam met een bezoek te vereren - en die hun verbazing uitspreken over de zwartheid van een passerende neger. (Het peilloze antwoord van de student: ‘Dat gaat die mensen heel makkelijk af.’) Het hoekige heldendom van de vader, Homme Wisch, die zich enerzijds verschuilt in gereformeerde gemeenplaatsen, waarheden van graniet, maar anderzijds zijn eigenheid niet kan onderdrukken en bijvoorbeeld als enige zomaar over het dak van de kerk durft te lopen, alsof er geen dood en graf bestaan. Dat dwingt een korzelig respect af. De auteur die, proef je tussen de regels, deze zeldzame herinneringen koestert - omdat hij toen nog kinderlijk tegen die grote man kon opkijken. Koestert, juist vanwege de totale ontmaskering daarna. En dan: de verpletterende rol van schaamte, in het eerste vormende deel van je leven. Tenminste, zo herinner ik het mij.
Die roman moet een gevecht zijn geweest. Een Jabbokgevecht tussen Jacob en de engel, tussen schrijver en vader. Vergelijk het ongemak, de ademnood tussen de regels, de uitwas van noordelijke stroefheid met de stralende vertrouwdheid die in sommige landen de Afrikanen hebben met hun eigen lijf, de soepelheid van Afrikaanse kinderen met uitingen als dansen en zingen. Het gemak waarmee de mensen daar je bij je hand pakken en minutenlang hand in hand blijven lopen. Je kunt je toch niet voorstellen dat zo'n fietsende vader in 1930, 1940, 1950, 1960 dat zou doen. Je zou dat ook niet willen. Het zou pijnlijk zijn. Maar intussen rijdt de ene generatie de volgende in de wielen in dit soort autobiografische romans: een beeld van kapotgereden grasland, met de diepe sporen van tractorbanden.
Het noordelijk gevoel in het algemeen (Friesland, Groningen) is alleen op het eerste gezicht stroef van aard, volgens mij. Direct daaronder zit het smeltpunt al. Dat raakte mij van Winds boek: dat hij feilloos die nabijheid van pantser en tranen, vorm en vent, van schaamte, vormdwang en onmacht, wist te vangen. Dat kun je toch alleen als je zelf nog steeds van klei bent.
Als Ede Staal zingt ‘Mien waik schilde boon'n, dei komm'n zo slecht op’, dan is dat ‘weekgeschilde bonen’, dat ‘weke’, voor een tuinierende noorderling genoeg om z'n spreekwoordelijke stugheid in snelle tranen te voelen verschieten. Zoals eigenlijk elk liedje van Ede Staal de kurk van de fles doet schieten. Tenminste bij mij, en dan ben ik niet eens een noorderling. Precies zoals Rutger Kopland emoties
| |
| |
opkropte rond sla: ‘Alles kan ik verdragen, / [...] Maar jonge sla in september, / net geplant, slap nog, / in vochtige bedjes, nee.’
Het stilstaan bij deze emotionele verstiktheid die zich uit in harde stompen en handen fijnknijpen, uit onvermogen om er de goede woorden bij te vinden, is bitterzoet.
Maar het in den lijve zelf voelen, zoals ook jij doet, omdat precies die gietijzeren Groningsheid de mal is waaruit jij bent gegoten, waar jij uit gestapt bent toen je besefte: ‘Dit kon niet langer duren; je moest verder zien te komen’ (uit jouw bundel Toch maar de tuin geruimd), is een echt bitterkruid. Vergeleken bij de afstanden die jij probeert te overbruggen met de vergroningsing van een kruiswoord van Jezus: ‘Pabbe, pabbe’, heb ik veel geluk gehad. - Maar niettemin: blauwe plekken. Us Vaar, Us Heit. Vaderbeeld is vaak godsbeeld.
Via een curve van hoog-intensief naar laag-intensief kun je misschien zeggen dat Harmen Wind het meest heeft geleden onder noordelijke norsheid en geslotenheid, - beter gezegd de Onmacht van de Man, van opvoeders, om over zichzelf en hun gevoel te praten, en vervolgens, in een foto-finish, veronderstel ik: jij. Ik hou mezelf fijntjes buiten schot, want vergeet niet dat dit probleem in mijn geval grotendeels een generatie vroeger is. Ik zie en voel wel de sporen.
Nog iets wat mij raakt als ik Winds boek lees: het onvermogen van Homme Wisch om eigen woorden te geven aan godsdienst. Hij gebruikt de al duizendmaal geijkte kerk- en partijtaal, die daardoor zelf een zweem van heiligheid verwerft en proeve van waarheid wordt.
Het gevoelsleven uit zich alleen in een metalige stemverheffing hier, trillen van de lip daar, een lichte glans in het ene oog, een deur die net iets te hard dichtslaat. Daar moest het kind van de keurtroepen der antirevolutionairen het in dit boek dan mee doen. Zo stel ik het me voor. Als je die combinatie van strijdbaarheid, hardheid uit onvermogen, en tegelijk fel gevoel proeft, is het ineens logisch, misschien een kwestie van noordelijke volksaard, dat juist dit volkje als een blok viel voor ‘Us Verlosser’, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, in het rampjaar der drie achten, 1888, toen de aardappelziekte toesloeg en van het noorden een klein-Ierland maakte, vol honger. Het jaar dat de rode heiland als parlementslid naar Den Haag ging. En, later, dat het noorden viel voor Fre Meis en de communisten. Ken je De graanrepubliek van Frank Westerman? Zo niet: mooier boek ga je dit jaar niet lezen. Westerman is een held van mij. Ik wil eigenlijk Westerman zijn.
Hoewel ik Winds roman niet wil veralgemeniseren tot een historisch proefschrift over noordelijk vaderschap, veronderstel ik dat jij veel in zijn verhaal herkent. Eigen woorden vinden had geen prioriteit. Er waren wandtegels, er waren harde
| |
| |
guldens en er was het rode gevaar, dat gekeerd moest worden. Het gevolg is dat we blijven zitten met verspreide archeologische vondsten. Restanten, die langs literaire omwegen de werkelijkheid benaderen.
Verdwenen vaders en grootvaders die, zacht uitgedrukt, ‘niet zo goed uit hun woorden kwamen’ en van wie de bootjes al door de branding geduwd zijn, naar Anderland, zijn te vergelijken met een uitgestorven stam, die het schrift nog niet had uitgevonden en van wie de laatste ooggetuigen alleen nog wat verspreide verhalen uit de derde hand konden redden. Tegelijk zit onder de clichés van hun taal toch nog een bevindelijkheid, godsverlangen, dorst. Snelle ontroering, overslaande stem.
Wat de Harry Mulisch van Zweden, Per Olov Enquist, met zoveel korzelige liefde heeft gedaan in zijn meesterwerk De Reis van de voorganger, dat de levensloop beschrijft van twee voormannen van de Zweedse Pinksterbeweging, dat deden in Nederland met hun eigen opvoeding Harmen Wind, Robert Haasnoot, Ton van Reen.
Maar goed. Ik kan moeilijk een roman over fietsende vaders gaan schrijven als ik ze niet heb gekend en als de mijne slechts luttele jaren ouder is dan jij zelf bent en de twee mannen die, hoeveel milder ook dan ‘Homme Wisch’, hem qua generatie en wereldbeeld benaderden (mijn opa's) al jaren dood zijn. Maar ik denk van binnenuit te begrijpen wat je bedoelt.
Jongens kunnen, bij ontstentenis van een duidelijke inwijding, van samen naar Feijenoord gaan, van een moment van volwassenwording, dat gemarkeerd is door een ritueel (afgezien van belijdenis in de kerk), hun kompas verkeerd afstellen en de voorbeelden die ze dag in, dag uit zien, veel te letterlijk gaan kopiëren. Dat is tot hun eigen schade. Zo iemand zal ook elders vaderfiguren gaan zoeken, want jezelf geweld aandoen hou je natuurlijk nooit vol.
Dit is in een notendop een theorietje dat ik zelf samengesteld heb. Klinkt goed hè? Ja, er zit twintig jaar research in. Dan moet het kompas gekalibreerd worden. Net als bij trekvogels die door onderzoekers in de war zijn gebracht met een magneet en die na enkele dagen aan de stand van de zon hun innerlijk kompas bijstellen met het blote oog: kalibreren dus, en de goede richting uit gaan vliegen. En dat is natuurlijk: het zonnige zuiden.
Gisteren, 1 mei, ben ik met m'n vader naar de Holterberg geweest, een gedeelte van de Sallandse Heuvelrug. Het was vroeg: om kwart over vijf ging de wekker. Ons reisdoel was: de laatste in het wild levende korhoenders van Nederland. Zou het ook deze keer lukken een glimp op te vangen van de laatsten der Mohikanen...? Een glimp is een understatement. Korhoenders (Tetrao tetrix) zorgen er immers
| |
| |
in het baltsseizoen voor dat je echt niet wegkomt met een glimpje; Tetrao tetrix theatralix zouden ze moeten heten. Met een score van twee vrouwtjes en drie hanen hebben wij een kwart gezien van de hele restpopulatie korhoenders in ons land: er zijn nog maar dertien hanen over.
En scherp gezien, want er staat van eind maart tot half mei altijd wel een rijtje liefhebbers op het asfalt van de panoramaweg die de berg doorsnijdt naar deze hoenders te gluren vanachter hun zware telescopen. De etiquette onder vogelkijkers is dat ze mensen zonder dit instrument gul een kijkje gunnen. In dit geval onder meer op twee vechtende koekoeken die een mooie luchtdans uitvoerden, roodborsttapuiten die altijd het bovenste takje van de boom uitzoeken, piepers, leeuweriken, en, met stip gestegen naar nummer één, op de zeldzaamste vogel van ons land.
Heerlijk, om weer eens de zon te zien opkomen. Waarom doe ik dat niet vaker? Vreemd, hoe ik steeds over dezelfde dingen struikel en nog altijd niks leer. Zo weet ik allang dat stap voor stap leven, onthaasten, het landschap lezen op mijn eigen manier, de natuur ervaren voor mij levensbehoeften zijn. Hoe meer mijn innerlijke landschap samenvalt met het objectieve, hoe beter het gaat. Het is zelfs zo dat ik in depressietijd heel erg opknap van een heel mooi landschap. De betonkinderen kunnen nu tegenwerpen dat ik dan kennelijk ‘leeg’ ben van binnen, als de wisselwerking tussen landschap en gemoed zo sterk is, ‘Natuur is voor tevredenen en legen’, zei Bloem. Maar zo gemakkelijk komt u er niet vanaf en Bloem kwam ook niet verder dan de bloempotten. De dichter is een koe, en heeft vier magen lang de tijd.
Een boekje van de ns met wandelingen, dat moet ik hebben. En dan elke zaterdagmorgen, of twee keer per maand. Stap voor stap. Zoals de Nederlandse filosoof Ton Lemaire zijn Met open zinnen (2002) opent:
Pas laat heb ik de genoegens van de ochtend ontdekt. Ik was een avondmens, geen ochtendmens. Bij het ochtendgloren draaide ik me liever om, gaf me behaaglijk over aan de warmte van het bed en liet met groot genoegen mijn nauwelijks ontwaakt bewustzijn weer terugzinken in de slaap. Maar de weinige keren dat ik (meestal door omstandigheden gedwongen) vroeg opstond, werd ik sterk getroffen door het aanzien van de wereld op dat vroege uur. Alles leek frisser en zuiverder te zijn, de wereld scheen nog maar net te zijn ontstaan, wedergeboren uit de duisternis van nacht en slaap, en ik schaamde me dan een beetje dat ik die dagelijkse geboorte van de natuur zo zelden bewust meemaakte.
| |
| |
De auto parkeerden we vooraan, met meegenomen fietsen ging het naar de pronkplaats van het korhoen, met zijn liervormige staart, felrode oogkammen en het onmiskenbaar hoenderachtige van zijn vliegbeeld: de dikke bommenwerper-romp en de twee flapperige vleugeltjes. Deze vogel, die het fenomeen uitsterven verheven heeft tot de hogere levenskunst van de vertraging, is als het ware het Herculestransportvliegtuig van de natuur. Het snorrende ‘krrr-korrr-korrrrr’ was overal te horen. De balts was nog in volle gang.
Zo honkvast als Groningers kunnen zijn, die terugkeren naar dezelfde pleisterplaatsen, zo honkvast is het korhoen. De balts is bij uitstek een moment om de Sallandse Heuvelrug te zien. Rondom ligt bruine heide, hier en daar doorsneden met afgeplagde vierkanten. Plukjes eikenhakhout geven precies de juiste grafische toets aan het beeld. Kijk, zegt Remco Visser (die we onderweg tegenkomen en die twintig jaar geleden met mij op de vogelwerkgroep in Ommen zat), ‘er stond laatst in de krant dat op de Veluwe oude stobben waren gevonden die ondergronds ontzettend oud bleken te zijn. Maar deze bomen hier zijn eigenlijk hetzelfde.’
Halverwege de asfaltweg over de heuvelrug staat nog steeds die ene appelboom. Prachtig in volle bloei en zoet geurend. Een boom als een vreemdeling in dit Jeruzalem. Je kunt hem niet voorbij zonder te denken, of hardop te zeggen: hier heeft een fietser achteloos een appel weggegooid - anders kan die appelboom hier nooit op de hei staan. Hier heeft dus iemand een appelboompje geplant voor als morgen de Heer terugkomt, en per ongeluk naar Maarten Luther geluisterd.
Rondom, onder de uit hun knoestige stobben opschietende eiken - die zich als meerlingen splitsen in vieren en vijven, wat een beeld en ritme aan het landschap toevoegt - liggen plekken van het mooiste appelgroen, die contrasteren met grijsgroen en donkergroen: bosbessen. Of zijn dit de beroemde vosbessen, waar het korhoen zijn laatste standplaats aan te danken heeft? Ik weet dat niet eens. Ik weet weinig van planten, meer van vogels. Ik slurp deze beelden gulzig op alsof ik dagen geen natuur gezien heb. Nog mooier omdat ze te delen zijn.
Het is nog koud, zo voor zonsopgang (6:11 uur). Ze staan er, op hun vaste bolderveldjes. Een, twee hanen, die elkaar na al die weken baltsen kennelijk nog steeds niet vervelen. Ze strekken de nek, steken dan de stuitjes omhoog met de prachtige witte veren, en spreiden hun trotse staart. Het felle wit, het bloedrood boven de ogen en het blauwzwart van de veren is al met de verrekijker te zien, maar door de telescoop helemaal. Soms jumpt er eentje pardoes een meter omhoog, alsof hij op een speldenkussen is gaan zitten. Dan zegt hij: ben je er nog? Ben ik in beeld? Kom op dan, patser! Ik werk je helemaal in de touwen! (Don't try this at home).
Bij het opfladderen valt de zilverwitte onderkant van het vliegbeeld op. Het zijn
| |
| |
de versiertrucs van een standvogel die helemaal van hier is. Dus niet geïmporteerd, zoals met de bevers en otters die uit Oost-Europa komen, maar het is echt, puur, onversneden vaderlands korhoender-dna wat daar met verhit bloed staat te klompendansen. Deze kleine groep, van het laaglandtype, gaat rechtstreeks terug op voorouders die voor de gletsjers uitfladderden, de gletsjers die dit landschap mede maakten.
Een paar enthousiastelingen delen een folder uit met een grafiek waaruit blijkt dat er dit jaar dertien hanen zijn geteld, vorig jaar veertien. Het jaar daarvoor slechts acht. Zo draaien deze gekoesterde vogels rondjes in hun eigen genenpooltje.
Zo zeldzaam, en toch zo makkelijk waarneembaar. Zo verbonden met dit landschap. Het zal zo kaal zijn, zonder hen.
Pas als ze er niet meer zijn, zul je elke keer als je op de Holterberg komt en je hebt ze nog zien baltsen, iets droevigs ervaren. Een leegte. Het kan haast niet anders of ik maak het nog mee dat de aller-, aller-, allerlaatste korhaan hier staat te baltsen... en dat die dan dus geen antwoord krijgt. Dan zal er, ik voorspel nu: over tien jaar, een item op het Journaal zijn, waarin die laatste haan ons getoond wordt, in volle actie.
Tenslotte zal er dan een item komen dat de dood van dit hoen meldt.
De inheemse otter is ons ontsnapt, de laatste werd op een dag dood gevonden in de buurt van het Fochteloërveen; maar het korhoen kun je nog op band opnemen. Desnoods kun je die allerlaatste opnemen door eerst een bandopname van zijn uitgestorven neven en halfbroers te laten horen (het is daar op de Holterberg inmiddels allemaal familie van elkaar) en hem daarop te laten reageren. Een journalistieke benadering, zeg maar.
Hoewel. Onder vogelaars gaat een anekdote rond dat ooit, ergens in Drente, wandelaars een cassette afspeelden met de roep van de ruigpootuil. Kregen ze nog antwoord ook. Bleek dat twee groepen vogelaars verrukt naar elkaars bandopnames luisterden.
Bij deze kleine verkenning in het eigen achterland voelde ik me alsof we ‘naar gindse bergen’ reden. Dit gebied, Sallandse Heuvelrug, Reggedal en Vechtdal, is waar ik een tijdje wortel heb geschoten. De gevoelsgrens van ‘dit is van mij’ lag altijd iets voorbij de Archemerberg. De geografie van mijn mentale jeugdland was zo, dat ik ongeveer bij het restaurant op de Lemelerberg een jetlag begon te krijgen.
De Leeuw van 1814, een onbedoeld komisch monument dat de stichting van ons Koninkrijk herdenkt, was al een vreemd element. Hij bewaakte als een cherub het
| |
| |
dan bijna verlaten paradijs. Nu ik me er zelf allang heb uitgeschopt, en het zand van vreemde stranden tussen de tenen voelde, stranden onder omgekeerde sterrenbeelden, op het halfrond waar de hemel andersom is, het water omdraait in het putje en waar jonge bomen op savannes andersom torderen in de wind, heb ik de jeugdlandgrenzen verruimd en ook die stukken in mijn hart gesloten die me toen, vanuit de kinderverbeelding, als unheimisch voorkwamen.
Zeker nu ik op de Holterberg heb gehoord dat de beheersplannen ook heel gunstig zijn voor andere diersoorten. Het mooiste voorbeeld is de nachtzwaluw. Deze avondjager heeft de Holterberg helemaal ontdekt. Op warme zomeravonden in juni en juli is het hier altijd prijs.
Vorig jaar heb ik de nachtzwaluw voor het eerst in het echt gehoord, toen Ronald Westerbeek, Teije Brandsma en ik een nacht onder een zeiltje sliepen op de Archemerberg. Het is altijd een sensatie om iets voor het allereerst te zien of te horen en dan meteen te weten: dit is het. Deze wet van de ervaring geldt voor veel, waarschijnlijk ook voor liefde en vriendschap. In elk geval ook voor vogels. De eerste keer dat ik wilde raven hoorde (met mijn vader in Zwitserland) zeiden we allebei tegelijk: ‘Raven’. Maar we hadden dat beest nog nooit eerder gehoord.
Die keer met z'n drieën lagen we te roken, met onze hand om de gloeiende punt van de sigaret, tussen bosbessenstruiken. Het geschrokken geblaf van ontdane reebokken was weggestorven. Ze hadden ons bokkig vrije doorgang gegeven. Het was onwezenlijk, en ook wel beklemmend, stil om ons heen. Het is tenslotte niet elke dag dat je in de openlucht slaapt.
Toen begon het. Een sonoor, metalig geratel, rijzend en dalend, een ver verwijderd gesnor. Van dichtbij schijnt het bijna oorverdovend te zijn; het draagt kilometers ver. En dat dan te mogen beluisteren tegen het verdonkerende silhouet van een van de mooiste kruispunten van geografisch en mentaal landschap: een bosrand. En dan ook nog de bosrand van de Archemerberg. Om precies te zijn een harsgeurige, blauwgrijze bosrand van dennen.
Dan ben je er toch eens te meer van overtuigd dat de werkelijkheid, zelfs in Nederland, vele malen geheimzinniger en gelaagder is dan je zou denken. De dag erna, toen we met stijve botten aan de wandel gingen, zag ik voor het eerst een ringslang. In een gedicht in Embargo had ik de ringslang al genoemd.
Over de Sallandse Heuvelrug, en dan misschien in een nog krappere cirkel: de Archemerberg en omstreken, zou je een langzaam boek moeten schrijven. Een ‘stap-voor-stap’-lees-en-kijk-boek. Een bijna irritant langzaam boek, waar je geen vrienden mee maakt. Een boek als een baanvakversperring, zodat je gedwongen wordt te onthaasten en niet rechtstreeks te reizen, maar over Zoutkamp naar
| |
| |
Groningen te gaan. Zo'n wandeltempo als de Britse kunstenaar en cartograaf Tim Robinson beschreef over het hoofdeiland van de Aran-eilanden voor de westkust van Ierland, Arainn (Inishmore) (uitgave van Atlas, 2004). Het boek van Robinson is de vrucht van twaalf jaar op dat eilandje van dertien kilometer lang en drie kilometer breed blijven wonen. Ik kan me niet voorstellen dat het dan zo dik zou worden als dat meesterwerk van Robinson, al was het maar omdat het Nederlandse landschap voor de helft uit polders en asfalt bestaat en voor de andere helft onleesbaar wordt door verrommeling en visiegebrek.
Maar goed: zo'n vogelvolkje als de nachtzwaluwen, dat zich dan, zodra het maar even kan, van de kans bedient en de Holterberg inpalmt, uit pure woningnood waarschijnlijk, dat is toch een troostende gebeurtenis van de eerste orde.
Dan vergeet je bijna dat de gierzwaluwen die eind april weer terugkwamen na zich te hebben laten vallen van de rotswanden in Oost-Afrika, voor de zoveelste keer tevergeefs door dezelfde Amersfoortse straten vlogen, bij de Stationsbuurt, om ook nu weer te constateren dat de Stichting Gierzwaluwen Amersfoort geen gehoor had gevonden bij de bouwers van de hoge kantoren daar. Ik heb tenminste nog geen nestkast kunnen ontdekken in die monolieten.
Een landschap begrijpen en proberen te beschrijven in al zijn aspecten, dat moet geweldig zijn. Dus ook alle afzettingen, leemlagen, gletsjerpuin, bronwater. De vormen die het achterliet, daar waar de ijstongen steile kantjes hebben gemaakt, waar kinderen 's winters mooi vanaf kunnen sleeën. De mensen onderaan de heuvel, die slechts een verheffing in het landschap is, die op oude zwartwitfoto's nog kaal is en sinister toont, zonder de beschutting van bomen. Wanneer is hier de laatste wolf geschoten? Het laatste wilde zwijn? Welke moorden zijn er gepleegd? Woonden hier ook korhoenders?
Ik vind het boeiend dat vanaf dit punt, zoals ook vanuit het noorden gezien, de wereld er heel anders uitziet. Zoals op oude kaarten Ameland onderaan lag en Noord-Frankrijk helemaal bovenin. Zo is mijn blik meestal dat ik, al woon ik in Amersfoort, over de IJssel naar het westen kijk als naar een land van een andere orde. Volgens de schrijver Louis Ferron uit Haarlem is het dat ook; hij houdt staande de IJssel niet zozeer de grens is van Oost-Nederland alswel van Pruisen, en in feite zelfs, als je goed kijkt, van het gehele Aziatische continent, waarvan dus volgens hem de stad Deventer het voorportaal is.
Ik heb ontdekt dat het omgekeerd ook zo werkt voor mensen die uit het westen komen. Iemand uit Leiden stelde laatst de vriendschap in de waagschaal door te verzuchten dat ze het verschil tussen Friesland en Groningen altijd zo moeilijk vond: wat lag nou ook alweer links, en wat lag rechts...?
| |
| |
Met mijn pose van bergbeklimmen in het eigen jeugdland kan ik door derden lachend worden afgedaan als een schertsfiguur, die opereert op de hansworstmanier van Herman Finkers, die zich, zwaar uitgedost met stijgijzers, klimtouwen en pikhouwelen liet fotograferen bij het Drielandenpunt in Vaals. Toegegeven: de Archemerberg is maar een luttele zeventig meters hoog.
Ik verraad hiermee wel een hang naar het verleden en vervloeien met het landschap (in plaats van me als een dapper korhoen naar de bolderplaatsen van het dagelijkse leven te begeven en de strijd aan te gaan). Aan de andere kant: je bent wat je bent, en - met dank voor die adequate uitdrukking - er is geen reden je eigen innerlijke behang te verduisteren.
Enkele weken geleden heb ik een vriend van vroeger ontmoet bij wie het innerlijk behang en het landschap van zijn jeugd nog veel meer inkleuren wie hij geworden is. Ik wil het je niet onthouden. Eric Schutte zat bij mij op de lagere school. Zijn ouders hadden een camping, een christelijke familiecamping aan de voet van de Archemerberg. Eric kon toen al verschrikkelijk goed tekenen. Hij is later doorgegaan in de vrije kunsten. Hij woont op een steenworp afstand van het ouderlijk huis, nog steeds met zicht op die ‘berg’.
Hij maakt Friese paarden van stro en ijzerdraad, krast levensgrote portretten uit roestig plaatijzer met een spijker als tekenstift, en brandt wandvullende portretten uit oude pallets, die zich pas prijsgeven als je er vijf meter vandaan staat. Zijn huzarenstuk is een van de afstudeeropdrachten van de kunstacademie geweest, enkele jaren terug in de Broerenkerk in Zwolle: een twaalftal forse, oranje verroeste platen waaruit hij, op aangeven van de grillige vormen van de oxidatie zelf, portretten had gehaald. Ik vond het prachtig. Een worsteling met de wereld waarbij beeld en beelddrager niet meer te scheiden zijn. Werkstukken die zelf al een memento mori zijn, een ‘Gedenkt te sterven’. Werkstukken die een tijdsverloop laten zien door natuurlijke processen erop los te laten. Net als in het werk van Andy Goldsworthy, die rijshout in de grond steekt en foto's maakt van het uitschieten van de groene scheuten, of die zandvormen maakt op het strand, en het opkomen van de vloed fotografeert.
Kleine onderzoekjes van de werkelijkheid dus. Die op hun schreden terugkeren, die vertragen omdat ze een binnenpretje hebben wat zich niet meteen prijsgeeft. Eric wekt bij mij de indruk dat hij niks drie keer wil doen, en steeds iets nieuws wil proberen, technisch en conceptueel. Geen wonder dat er geen galerie op de stoep staat en niemand hem kent: er valt geen lijn in te ontdekken, op het eerste gezicht. Hoewel wat mij betreft de spanningsboog tussen sterk plaatsgebonden, het eigen innerlijk behang, en het universele voorbeeldig is (maar wat weet ik ervan, ik ben bevooroordeeld).
| |
| |
Misschien is Eric (die in een naburig dorp op een melkfabriek werkt voor zijn brood) een soort Hessel, die man in Café De Groene Weide op Terschelling die zo ontzettend mooi kan zingen en de streektaal niet schuwt, maar die nooit verder komt dan Terschelling.
We dronken koffie. Aan de muur hingen nog twee opvallende werken: een manshoog portret van een liggende vrouwenfiguur, vaag omlijnd als een afdruk in het zomergras, of als de krijttekening van een politieagent op de plaats van het delict. De drager van dit beeld: grijs daklood dat in kleine vierkantjes een mooi vlechtpatroon vormde. En... loodoxidatie, ontstaan door blootstelling aan lucht en regenwater. Niet oranje en bruin dus zoals bij ijzer, maar wit als stremsel, zure melk of Franse kaas. Ik kreeg de neiging er met de vingers aan te zitten.
Er schuin tegenover hing een hoog, smal tweeluik dat bij nader inzien bestond uit kleurige metalen plaatjes. Ze vormden felle slierten, iets plantaardigs, maar dan van ijzer. Ook de rand was ambachtelijk met ijzer beslagen. ‘Wat is dit?’ ‘Dat werk heet Afscheid van het varenbosje. Je weet wel, dat stukje boswal tussen camping de Voskamp en onze camping, vlakbij de oude stookplaats richting de Regge. Waar we vroeger hutten bouwden. Dat stuk grond is vroeger van mijn opa geweest, maar we hebben het van de hand gedaan. Als afscheid besloot ik het bosje uit te kammen op weggegooide frisdrankblikjes. Die heb ik toen verknipt, met een blikschaar. De vormen die je ziet doen iets denken aan de varens. Ik vond het wel mooi om van weggegooide rommel weer een stuk natuur te maken.’
Daarmee heeft hij iets toegevoegd aan dat ene hoekje, dat hakhout. Hij heeft de dingen een paar nieuwe namen gegeven. En dat is misschien al wel genoeg. Of althans een deel van de missie. Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven.
Als afbakening en poging tot zelfverheldering wil ik de namen en vormen noemen van mijn pleisterplaatsen, en er mogelijk nog iets aan toevoegen. Zo hoop ik ook dat jij en ik een keer samen iets kunnen doen in het kerkje van Overschild, bijvoorbeeld gedichten exposeren bij foto's van Gert-Jan Koelman of zoiets.
Is onze gedachtewisseling als de snippers van een brievenroman, openheid is een rekbaar begrip. Het is een lied van schijn en wezen. Want niemand kan met zekerheid zeggen wat ik voor mezelf houd, en wat ik prijsgeef. Als dat geografisch al zo is, hoeveel te meer dan op mijn mentale kaart. Ik snap de volgende passage uit de biografie van Jan Hanlo:
Er is een plek die Hanlo in zijn opmerkingen over Deurne nooit noemt, maar die door de bezoeken die hij er in zijn jeugd aan gebracht heeft, toch zijn leven lang een bron van emotie is gebleven: het Buntven. Toon Kortooms, Betsie
| |
| |
Ketelaars [...] en anderen weten dat Hanlo vanaf zijn vertrek uit Deurne in 1927 tot vlak voor zijn dood regelmatig naar het Buntven kwam, een vennetje in het Peellandschap dat meestal droog stond. Op de vraag van Betsie of ze met hem mee mocht, reageerde Hanlo verschrikt. Nee, dat was onmogelijk. Het was zijn plek.
(Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo. Amsterdam 1998, Open Domein-reeks).
Als het eerste levensdeel een indicatie is kan het niet zo zijn dat ik alleen maar op de wereld ben om als journalist alles te ontraadselen maar minstens ook om dingen juist weer in elkaar te raadselen. Landschap en herinnering zijn daarbij mijn verschansing en bron.
Het gaat voor mij tussen de twee nu volgende ‘bladeren’, gedichten. Bladeren van taal die in mijn stroom vallen en die door twee dichters op de oever, Seamus Heaney en Cor Jellema, tot natuurlijk kompas worden. Bladeren die niet per se dezelfde magnetische pool aanwijzen, in tegenstelling tot wat er zou gebeuren als je de proef op de natuurkundige som zou nemen.
Spreek ik in raadselen? Het is een survivaltip: ga naar een plaats waar water niet stilstaat maar stroomt. Daar is leven. Luister dan net zo lang naar de vogels tot je een naald op het mos kunt horen vallen. Zoek een forse dennennaald en wrijf die warm op je mouw of je huid. Laad die naald op met de elektrische spanning van je eigen lichaam.
Ga dan op je hurken zitten, dichtbij het murmelend water, en leg die naald op jouw berkenblad. Dan zal hij aarzelen, even.
En gaan draaien en trillen. De dennennaald zal dan, met blad en al, voor jou het noorden aanwijzen. Jouw magnetische pool.
*
Zandbed, zeiden ze. En kiezelbed. Voor ik
Van drechten en riviergenoegens wist
Kende ik het erts van verlangen in zulke woorden.
De plekken waarnaar ik terugkeerde schoten niet te kort
Maar zullen niet blijven. Tot aan het middel in fluitekruid
Neem ik het zwemmen weer op, drijvend op of bedwingend
| |
| |
Dezelfde stromen waaruit het geheugen gevormd is,
Alles stapelde zich eeuwig samen
Terwijl ik rechte hoeken sprong van bruggen
Of de oevers van het zelf in de avond.
Lik van de angst. Zoete vergankelijkheid. Flirt en plons,
Gerimpelde stroom waarin in lucht duikende wilgen dreven.
(Seamus Heaney, Vereffeningen. Gedichten. Amsterdam 1991.)
*
Hoe adem je, land, in dit beeld van mijn denken,
gebeente van mijn been, vleesch van mijn vleesch jij,
hoe zul je mij bergen zo'n dag in de zomer,
een dag in een winter, in 't voorjaar een dag straks
of stralend een herfstdag,
mij bergen wanneer, onder lateren, vore
noch wenakker meer wordt begrepen als verskunst,
een regel het glinsterend riet in de slootwal,
in 't water van wolken het opschrift - mij bergen
(Uit: ‘Elegie’, Spolia. Gedichten van C.O. Jellema, Amsterdam 1996.)
*
De wegen waarlangs de gedachten komen
met het beeld van jezelf dat je draagt in de dingen,
de wegen waarlangs het herinnerde opdaagt,
waarlangs je herkent wie er niet meer zijn;
de wegen waarlangs de uren voorbijgaan,
die van niemand de uren, je werkt aan de wens
wat uit woorden te maken, in de slaap van de woorden
ontwaak je: zo heet het geluk;
(Uit: ‘“De verborgen wegen zijn het mooist” (H.N. Werkman)’, Spolia.)
| |
| |
Wat ik eigenlijk wil zeggen komt er alleen uit als ik mij in dat landschap verschans om pas veel later weer naar buiten te komen: wolfskind uit mijn eigen bossen.
Va à Dieu,
Hilbrand
| |
Ede, mei 2004
Dag Hille,
Laat ik je vertellen: afgelopen zondagmiddag zag ik Jan Hanlo terug. In Amsterdam, om precies te zijn. Ik had juist Rosenbooms prachtboek Publieke werken uitgelezen en wilde met eigen ogen de door het Victoria Hotel als een octopus omsloten geveltjes van de tragische Vedder en zijn buurman zien. Ter hoogte van de Dam raakte ik vervolgens ongewild verzeild in een eindeloze sliert voetballiefhebbers. De kennelijke vreugde over de nipte overwinning van hun Ajax maakten ze openbaar door het scanderen van de alles verklarende kreet: ‘Joden, joden!’. Met een beginnend gevoel van paniek - maar dat heb ik al snel in elk beetje bebouwde kom - wist ik me in een zijstraatje te frommelen en stond opeens oog in oog met: Hanlo! Dezelfde kop, achter het raam van een smalle kroeg, dezelfde oogopslag met daarin die ondefinieerbare mengeling van, ja van wat eigenlijk: weemoed, waakzaamheid en onbevangenheid tegelijk. En paniek, dat zeker ook, maar dan niet dezelfde als mijn kortstondige ontzetting om die roodwitte colonne met hun heerlijk helder groene bierblikjes. De schrik in Hanlo's ogen was een levenslange en had zich gaandeweg vermengd met gewenning, misschien wel berusting, zonder ook maar iets te verliezen van de alertheid waarmee een haas een open plek in het bos doorkruist; altijd beide periscopen tegelijk boven de waterspiegel van het gras uitgestoken. De manspersoon achter het caféraampje die dit déjà vu veroorzaakte, bracht me onmiddellijk de Hanlo in gedachten die indertijd, ook in Amsterdam, psychotisch-paranoïde werd en zich in die toestand uitsluitend achterwaarts over het trottoir bewoog om zo voorbijgangers met zijn blik langdurig te kunnen fixeren. Je hebt Renders' biografie gelezen en weet dus ook hoe het afgelopen is, al heeft Hanlo zijn ziektegeschiedenis natuurlijk zelf het beste beschreven in Zonder geluk valt niemand van het dak (je mag het wel lenen).
Hanlo's Peel, jouw Archemerberg en mijn kleigrond: in je brief heb jij er eigenlijk al afstand van genomen en er een ‘landschap’ van gemaakt dat overal kan zijn. Pleisterplaatsen, zeg je, die plekken waar je kunt vervloeien met het landschap, een soort vruchtwatergevoel waarin jij en de wereld elkaar even zwijgend de hand drukken om elkaar verlegen en dankbaar in de ogen kijken; dankbaar omdat alles op zo'n moment weer in elkaar geraadseld is. Op zo'n moment heb je je kinder- | |
| |
ogen weer teruggevonden, de lege blik waarmee je ooit de wereld aanvaardde: omdat alles was zoals het zich aan je voordeed, en zelfs die vanzelfsprekendheid was je je niet bewust. Hallelujah, I'm ready to go..., zou mijn oude, maar nog onvermoeid rockende rakker Dylan zeggen.
Terwijl ik dit schrijf, bekruipt me een zeker wantrouwen. Wat wil ik hier mee en maak ik het allemaal niet veel mooier dan het in werkelijkheid ooit geweest is?
Cultiveer ik in een brief als deze geen weemoed om een verlangen dat ik feitelijk al ben kwijtgeraakt? En komt dat dan in de buurt van nostalgie, een gemoedstoestand of zelfs levenshouding waar ik van gruw, of: mijzelf voorhoud dat ik daarvan moet gruwen omdat het volkomen uit de post-postmoderne tijd zou zijn? In mijn Van Dale heb ik wat betrapt dat woord opgezocht, als een huisarts die toch niet helemaal zeker is van de ernstige kwaal die hij heeft vastgesteld en zo dadelijk aan zijn patiënt moet gaan meedelen: nostalgie de (v.); g.m.v.: heimwee in de tijd, het idealiserend terugverlangen naar dat wat geweest is. Als voorbeeld staat er een citaat van Schierbeek achter: ‘nostalgie, dat is: liever achteruit kijken, liever niet vooruitkijken, en liever niet doodgaan.’ Stilstand dus, gevangen zijn in vroeger omdat je niet vooruit kunt naar vandaag in het verlammende besef dat alles morgen al afgelopen kan zijn. Dan maar terug, omdat je die stilstand niet verdraagt, omdat je je bliksems goed realiseert dat juist een bewegingsloos leven eindig is; dat zo'n roerloos bestaan al geëindigd is voor de dood feitelijk is vastgesteld, want het is niet geleefd: l' homme trop prudent attend qu'il soit trop tard...
Schierbeek blijft haken. Jij citeert uit mijn debuut en dan mag ik dat zelf natuurlijk ook doen. In een van de gedichten die ik over het dorp schreef staat ergens dat de dichter-ik (nee, nee: niet te vereenzelvigen met het ikje achter de dichter-ik) daar alleen nog maar komt ‘om doden te begraven’. Dat klopt nog steeds. Wanneer dat ikje heel af en toe teruggaat naar het dorp, ziet het weer bevestigd wat het allang wist en elke keer constateert het, eigenlijk steeds nuchterder, dat het bij elkaar gedroomde dorp niet meer bestaat en het schuifelt dan maar betrapt naar het kerkhofje, dat wél bestaat. Het slaat daar vrijwel geen zerk over en spelt de namen van de doden in een ritueel dat gelijktijdig vroeger doet herleven en de troostprijs van een gehoopte toekomst tastbaar maakt: de voorsmaak van een jongste dag.
In den beginne was de dood iets van vroeger, bij ons thuis in de nette kamer op de foto van een grootmoeder. Ze stierf door een foute injectie tijdens de bevalling van haar zesde kind, maar dat was een eeuwigheid geleden, in een ander bestaan zonder medisch tuchtcollege. Die foto was een vergroot fragment van haar trouwfoto en ze leek op een engel met eenzelfde gezicht als de vrouwen die Dante Gabriel
| |
| |
Rosetti schilderde: bleke teint, hoge jukbeenderen en een wat kwijnende blik.
Anders dan zó kon een engel niet kijken, dat was voor mij zonneklaar.
Pal naast die foto hing de groen uitgeslagen kris die mijn vader als trofee had meegenomen van zijn politionele actie in Ons Indië. Hij vertelde nooit veel over dat avontuur, maar ooit doorbrak hij die code. Dat moet geweest zijn in de tijd dat ik, het eerste schaamhaar op de wangen, schamperend iets uit een provocerend mee naar huis genomen Vrij Nederland citeerde: over het verkrampte kolonialisme waaraan ons vaderland, foei toch, zich vlak na de oorlog zou hebben bezondigd. Met diepgevroren stem vertelde hij het verhaal van een verdwenen dienstkameraad, door een patrouille na lang zoeken teruggevonden in een waterput: oren, neus en piemel door ploppers afgesneden en in de wijd opengesperde mond gestopt. Om er daarna weer het zwijgen toe te doen: dit, hem haast per ongeluk ontfutselde, stukje horror moest meer dan voldoende zijn om voortaan op eigen kracht elk links leuterverhaal te ontzenuwen.
Voortdurend bonzen die onsterfelijke regels van Lucebert in de klankkast van mijn kop: ‘er is een grote norse neger in mij neergedaald / die van binnen dingen doet die niemand ziet / ook ik niet [...]’. Die mysterieuze zwartmens heeft niets met het koloniale verleden van mijn vader te maken, maar alles met die zwaar verminkte strijdmakker waarover hij vertelde. Of, laat ik dichter bij huis blijven, met de doodskreet van het varken dat ik onze buurman mocht zien slachten; ik was vijf en dat was in het dorp oud genoeg om ingewijd te worden in een van de grootste raadselen des levens: de dood. Niet de echte, waarbij een heus mens het loodje legde, maar het stuiptrekken van een dier; niet eens een koe of paard maar slechts een varken. Een ‘zwien’ dat haast letterlijk zeven kleuren scheet op het moment dat buurman het zorgvuldig geslepen mes door zijn bleke keel haalde. Zo'n beest met gespleten hoeven, eeuwen tevoren in oudtestamentische spijswetten immers al contrabande verklaard. Niks mis mee, gewoon: een voorproefje van het echte werk, maar dan met een beest van niks.
Je schrijft over de emotionele verstiktheid van noordelijke vaders: over Us Heit, Domela Nieuwenhuis. Wie vertelde je dat ik voor mijn eindexamen geschiedenis een werkstuk over hem schreef? Misschien niet eens omdat ik zijn messianistische daden bewonderde, maar veel meer omdat hij er zo prachtig marxistisch behaard uitzag, net als de chansonnier Georges Moustaki, mijn Johannes de Heer van de weemoed, die ik ongeveer tezelfdertijd ontdekte en van wie ik nog steeds de belangrijkste teksten in fluwelig Frans weet te reproduceren.
Je beweert in je zogenaamd eigenhandig samengestelde theorietje nogal wat: hoe een vaderbeeld de basis zou vormen voor iemands latere godsbeeld. En over de
| |
| |
initiatie van het samen naar voetbal gaan, over het veel te letterlijk imiteren van wurgende, vroeg-kinderlijke voorbeelden. Het zou allemaal waar kunnen zijn, waarom ook niet? Laat ik dan ook eens zo'n theorietje proberen, even maar.
Daarin is de neger die ongevraagd bij mij is ingetrokken misschien wel een vervorming: van een verstiktheid die op enig moment is blijven steken in woede. Of omgekeerd. Ik weet het niet en ik wil het niet precies weten ook, omdat ik in principe elke analyse wantrouw, als het leven zelf. Of eigenlijk niet: het leven zelf, maar alles wat gedebiteerd wordt als sluitende theorie over ‘het leven zelf’. Ontreddering, woede, vooral dat laatste, over het bedrog waarin je op enig moment wordt ingewijd: dat de wereld ontraadseld is, het dorp ontvolkt en het kerkhofje daar steeds voller, met steeds vaker een vertrouwde, soms dierbare naam. Mijn initiatie. En tegelijkertijd het verlammende besef geen enkele geldige reden te hebben om je bedrogen te voelen; omdat je immers ‘van stonde aan’ zelf je erfzondigende steentje zou hebben bijgedragen aan die ontraadselde eindigheid. Misschien is dat het wel, die combinatie: dat je zelf debet bent aan de ontraadseling en de vergankelijkheid die je ontreddert, die je doet wensen dat je hartgrondig zou kunnen vloeken en dat dit zou helpen.
We redden ons eruit met ‘landschap’, met de betreurde Jellema en Seamus Heaney en Edwin Mortiers weergaloos geschreven Sluitertijd:
De dood was onder ons, een megalomane verzamelaar die zijn prullen in sigarenkistjes onder de grond verborg en nooit wilde ruilen. Als Gods getrouwe magazijnmeester stuurde hij zijn trawanten op zes poten op rooftocht om alles wat roerloos bleef liggen de bodem in te slepen, waar hij hun vondsten uitspreidde op het tafelblad en met een loep bestudeerde, voor hij ze klasseerde in afwachting van de jongste dag.
En je preludeert al op de avond waarop een neutraal journaalhoofd de necrologie voorleest van jouw allerlaatste korhaan. Verzameld tot zijn voorgeslacht. Geclassificeerd door de onderwereldse magazijnmeester. Twee manieren om hetzelfde te zeggen en nog net geen lood om oud ijzer.
Het blijft een leuk maniertje om eigen ontreddering te maskeren: je zoekt iemand op die zwaar in de stront zit en je zegt wat mooie dingen. Poëzie bijvoorbeeld. Zelfbedacht of geleend van anderen. Op de dag dat die korhaan het loodje legt, stel ik mij jouw ontreddering voor, pak mijn Dierenalfabet (Chris J. van Geel) uit de kast en schrijf zoiets als dit voor je over (je moet er zelf maar een korhaan van maken):
| |
| |
Fazant
Voorzichtig op gespreide tenen stappen zettend,
kijkende angst in licht dédain verborgen,
gespannen als voor het hoogtepunt van paren,
door blijvende gevaren omringde prins -
hij redt zich niet met het gemak van raven.
Van Geel blijft mijn lievelingsdichter, al trek ik hem soms jaren niet uit de kast.
Hij stierf, ontdekte ik later, precies op de dag dat ik negentien werd. Alweer een initiatie. Twee jaar later werd ik opnieuw, maar nu als vader, op de wereld gezet.
Een wereld waarin men al begonnen was om dorpen uit te roeien en daar montere, ruilverkavelende woorden bij bedacht om het bedrog van de vooruitgang te verdoezelen.
Bijna dertig jaar later kom ik een citaat tegen dat onder woorden brengt wat ik altijd intuïtief en koppig voor waar ben blijven houden: ‘It takes a whole village to raise a child’. Als het mij lukt om poëzie te blijven maken, moet het dáár over gaan. Misschien worden het maar een paar gedichten en misschien ben ik zelf niet eens degene die ze kan schrijven: voluit knetterend vloekende christelijke poëzie. Als dat bestaan kan, dan moet zoiets geschreven worden en ik wil dat het kan bestaan.
Denk je ook niet dat het moet kunnen: zulke krijsende poëzie met as op de schedel en verpakt in jute, voor mijn part door zurige recensenten weggezet onder titels als ‘Kaalkop, kom op!’
Trouwens: meer dan van vogels houd ik van ezeltjes, vooral van die in zichzelf verzonken exemplaren die je af en toe nog in zo'n zwaar gehavende vacht in een moeizaam gesubsidieerd kinderboerderijtje tegenkomt. Ik houd zo van ze om hun prachtige wimpers en ik denk dat ze achter die gordijntjes hun particuliere woede verstoppen om alles wat ze sinds Bileam hebben moeten verduren. Wanneer ik zo'n beestje zie, denk ik er vanzelf palmtakken bij en balk binnensmonds een hosanna als weesgegroetje. Als ik een poëtica heb dan is het zo'n beestje. Daar wilde ik het bij laten.
May you stay: forever young.
Henk
Henk Knol (1955) werkt in de jeugdzorg, Hilbrand Rozema (1971) is journalist. Beiden zijn dichter.
|
|