| |
| |
| |
Harmen Wind
Gedichten
Woord
Mijn taal, jij bracht mij tot mijzelf,
ik sprak mij uit tot wat ik werd.
Het was er, in een zucht, kijk maar:
een naar het water smachtend hert.
Oude verbeelding die mij schept.
Jij hebt gezag. Je bent het woord;
het is of ik jou hijgen hoor.
Je draagt mij over, brengt mij voort.
In alles wat mijn adem haalt
hoor ik jouw naam, je heet Ik ben.
En alles deelt in jouw bestaan
terwijl ik naar de diepte ren.
Uit jou is al wat denkbaar is.
Ik ben: zee, hemel, vlucht en val.
Ik ben: vrees, hoop, dorst, lafenis.
Ik ben het, alles, overal.
| |
| |
| |
Waar het om gaat
[I]
Kijk, iets van wat hier is, bestaat.
Je ziet niet wat. Wij zijn het niet.
Niet wat gemaakt, gemerkt,
geboren is, bedacht of opgericht;
zelfs onze liefde is het niet.
Dit, deze plek, is wat bestaat, voor
wat er plaatsvindt. Iets dat blijft.
Wat niet gebeurt, bestaat.
| |
| |
[II]
Niet dat is het waar het om gaat,
maar om wat zich ervaren laat:
‘Kijk daar, een dagpauwoog;
pas op, schrikdraad.’ Om een
gebaar, een stem, een geur.
Het gaat erom dat jij het bent
| |
| |
| |
Realisatie
Wij zijn de vlucht, denken de spreeuwen.
Ik ben de spreeuwen, weet de vlucht.
| |
| |
| |
Weerzien
Daar nadert ons mijn oude vriend.
Zijn gezicht gepolitoerd en koud
zijn hand. Ik voel de mijne beven.
In alle rust laat hij zich gadeslaan
en alles roept: te laat, te laat.
Hij is geworden wat daar staat.
Zichtbaar weet hij ons leven nog.
‘Zal ik maar iets te drinken halen?’ Ober
lacht beleefd naar gast. Pikzwart.
Mijn vrouw staat op. De zon breekt door.
Ik kan niet weg, mijn vriend komt zo.
Mijn benen liggen op de grond.
| |
| |
| |
Gemeenschap
Schaamte verbond ons inniger dan lust, die eerste
keer. Wij zochten dekking achter onze blik
en huiverden. Voorzichtig raakte ik je aan.
Scheermes, badwater was je, kaartenhuis.
Ontdekt waren wij nergens, totdat wij houvast
te voorschijn streelden: louter lichamen om
op te winden, vast te pakken, uit te putten,
schoon te wassen, af te leggen, te begraven.
Schaamte bracht onze wanhoop aan het licht.
Gelukkig deed de liefde ons de ogen dicht.
| |
| |
| |
Op de oever
Zomer. We zaten aan het water in het gras,
opvallend klein in alles wat er was. Ik zei:
‘Kijk, daar, een sperwer, nee een torenvalk.’
Je zag het litteken op mijn vinger verwijzen
naar de haal met het zakmes, het jeugdkamp,
de dropping. Ik reikte je een halve appel aan.
Geen zakmes maar een schaar, geen kamp
maar onze achtertuin, geen dropping maar
een misverstand. Ik zweeg. Misschien viel
er niets te verklaren. En de valk was weg.
Harmen Wind (1945) doceert Nederlands aan de Iselinge Hogeschool te Doetinchem. Hij schrijft in het Fries en in het Nederlands. Recent werk: de roman Het verzet (2002) en de dichtbundels By heech en by leech (2002) en Buiten adem (2001).
|
|