| |
| |
| |
Henk Knol & Hilbrand Rozema
Boerensmart
Amersfoort, januari 2004
Hoi Henk!
Bedankt voor je schreeuw uit het oerwoud van een halvelings gedeeld verleden. Misschien dat mijn voortdurende is-gelijk-teken tussen Groningen en Afrika ervoor zorgt dat ik dingen door elkaar begin te halen. Of is het het kleurige boekje dat ik deze week van een collega kreeg, getiteld Schreeuw uit het oerwoud? ‘Een massale beweging naar Christus onder de Pygmeeën’ luidt de duidelijke ondertitel. Wiens hart zou dan niet branden.
Als medepygmee uit de moerassen van Groningen schrijf ik je, middenin de winter. Dat wil zeggen, een winter van twee dagen, een onverwacht sneeuwpak, cadeautje van Scandinavië. Zelfs mijn vogel maakte vanmorgen, toen ik de gordijnen opende, verbaasde klok- en fluitgeluiden bij zoveel wit en zoveel licht, barmhartig en genadig. De schepping is vandaag weer even met zichzelf verzoend. Ikzelf nog niet, maar het helpt wel. Terwijl ik zo achter mijn bureau zit en uit het raam kijk, zie ik een beeld dat heel erg op Breughel lijkt of op een Hendrik Avercamp, de winterschilder.
Overigens, de beklemming en angst van mijn eerste brief zijn nu weg.
Wat zie ik? De witte sportvelden rondom, waarin mijn hoekflatje op een-hoog uitsteekt als een bastion. Het Corderius College hiernaast is leeggelopen. Misschien hebben de leraren geen zin in gymles en wordt het een sneeuwbalgevecht.
Op onze lagere school in het Sallandse Ommen, waar ik in ballingschap ging na de verdrijving uit Groningen, hadden de meesters soms ook geen zin in gymles. Dan volstond een wandeling of slagbal, op het schoolplein. Een wreed systeem overigens, slagbal. Twee van de grootste schreeuwers mochten om de beurt een leerling kiezen, en natuurlijk bleven er dan een paar sukkels over. Langzame, bebrilde denkers en scheppers, natuurvrienden en vaste klanten van de schoolbibliotheek, die zelfs met een stroomstok van de wekelijkse varkensmarkt in Ommen nog niet vooruit te branden waren. Zo'n risicofactor wilde je niet in je slagvaardige slagbalteam. Zo'n jongetje bleef dan over. Het is nog een geluk bij een ongeluk dat ik voorzover ik me kan herinneren altijd bij de middenmoot hoorde. Bij slagbal dan.
| |
| |
Ongeveer tweehonderd zwarte poppetjes lopen in mijn raam over witte sneeuwvelden, in een ingewikkelde choreografie. Ze lopen met de robotica van waggelende kleuters, mensen die zich staande houden in een veranderde, wit-weggetrokken wereld, mensen die van omvang zijn veranderd door dikke winterkleren. Alles is zwart en grijs en wit, soms komen de kleuren door, van een vuurrode wollen muts, een blauw been, of een groene sjaal. Prettig om de dag te beginnen met een raamvullende verwijzing naar Breughel. Toeval bestaat niet; het valt je toe. Vergis ik mij, of hergroeperen de scholieren zich, om her en der kleine mimestukjes op te voeren en oude ambachten uit te beelden? Nee, ze gaan weer naar binnen. De allegorie van spreekwoordelijkheid moet ik er zelf bij denken.
Alhoewel, mijn dag begon met het per ongeluk breken van een glas, dat op het aanrecht stond (allemaal: ‘Mazzeltovvv... mazzeltovvv...!!’).
Als het om sneeuw en winter gaat, denk ik eerst aan Ommen, aan de Lemelerberg, en niet aan Amersfoort zelf of aan Groningen. Terwijl ik net zo goed aan Overschild zou kunnen denken. De barre winter van 1978/79 - die ook het jaar van mijn verhuizing was - onttrok het dorp aan de buitenwereld. Herinner jij je dat nog? Alle toegangswegen sneeuwden dicht; het open landschap zorgde voor een lange aanloop en de sneeuw stoof zo hoog op in duinen, tegen de achtergevels van de boerderijen in die open vlaktes, dat ze soms helemaal verdwenen. De boerderij van mijn oom, Henk Kruizenga, was ook ‘weg’. Mijn broertje en ik konden, onderaan beginnend, over het sneeuwduin naar het dak lopen.
Mijn innerlijke verbondenheid met dit dorpje, waar jij bent opgegroeid, is denk ik samengesteld uit gelijke delen nostalgie, ingeprente herinneringen, verbeelding en een verlangen naar duidelijke geografie - een uiterlijke wereld die iets van mijn binnenwereld kan weerspiegelen en in orde kan brengen.
Van bovenaf is Overschild immers prettig overzichtelijk: alleen maar een kruispunt van landbouwwegen, tijdens de bietencampagne gevaarlijk glad, van gemorste modder. Ik weet niet wanneer ik begon met mijn zelf of eigenheid te zoeken in eigen zielenroerselen, in gevoelens dus, in plaats van in de objectieve omgeving, maar het was vroeg, en misschien dat juist daarom de grootschaligheid, de weidsheid, de openheid, de grandeur van het Hogeland en Fivelingo, die twee Groningse streken, mij beverig deed zuchten, telkens als mijn vader het stuur naar rechts draaide en de lange weg naar Overschild insloeg, de brug over het Eemskanaal bij Ten Post verdwijnend in de achteruitkijkspiegel.
Ik moet toen hebberig zijn geworden, vrekkig beelden zijn nagegaan op hun gewicht. Maar geen woord werd stof, elk droomlandschap bleef leeg.
Dit is een bij vlagen gevaarlijke, om niet te zeggen Duits-romantische verinner- | |
| |
lijking. Maar ik wil ook niet zonder, want ik weet wat ik heb gezien: een voorsmaak van de eeuwige vreugde, vogelwolken, een schuinstaande tractor, geuren, over het land wandelende regenwolken, een besef van toebehoren, van overkoepeld zijn door iets dat ouder en groter, en rustiger is dan wij zijn. Het is het materiaal waarmee je de dingen vergelijkt die later komen. En in zekere zin ontmoeten we elkaar niet alleen letterlijk, ter plaatse, af en toe, maar ook in die dimensie van de verbeelding.
Daarom alleen al heeft het geldigheid, om te geloven dat de ‘reeks naar boven toe hetzelfde is’, zoals Achterberg zei, over zijn prehistorische vis gebogen, en om de stippellijnen in dat lege, volle landschap door te trekken naar een hoger, groener knollenland. Dat wij daarheen verhuizen, voor 't eerst in rechte lijn, en sneller dan het licht, is mijn vrome wens.
Het is een kruispunt op mijn mentale kaart, en op die van jou nog veel meer. Niemand kan ons afpakken dat wij ons daarin verheugen. De laatste jaren (ik ben nu tweeëndertig) ben ik me steeds meer bewust van mijn afkomst. Misschien aangewakkerd door de keren dat ik onverwacht weer mijn grootmoeder voor mij zie zitten († 1998), als een geweten, en als iemand die je aanvuurt: in haar aanleunwoninkje, met heldere en ernstige ogen waarachter een lampje leek te schijnen - deze verschijning die elke maand wel een keer terugkomt.
Als Overschild en omstreken ons een ding leren, dan kan het geen haast zijn maar onthaasting. De jeugdjaren behelsden in mijn geval een proces van verinnerlijking en het ontstaan van een kompas met een afwijking naar het subjectieve gevoel, in plaats van naar de objectieve wereld. Het werd er niet saaier op, maar het heeft zo zijn handicaps.
Ik kan, terugdenkend, bijna geen anekdotes oproepen. Omtrekken van personen zijn nevelig. Grootvaders ontbreken in mijn herinnering bijna helemaal. Zoals de boerderij waar m'n moeder opgroeide, onder sneeuw verdween in het jaar van mijn verhuizing naar Ommen, 1978, zo zijn mijn twee grootvaders in het vage verdwenen als de rij spittende mannen, zoals Rien Poortvliet zijn voorgeslacht tekende, op een rij op de dijk. Ik hoop in elk geval dat ze spitten en niet moe worden, met Ezen, in De Tornado van B. Nijenhuis.
Mijn opa Ido Kruizenga, van wie ik de schedelvorm en gelijkenis in gelaatstrekken heb, heb ik nauwelijks gekend. Ik was vier toen hij overleed. Een schakel met het verleden gebroken. Een kans verdwenen, om naast je eigen vader nog een paar mannen in de familie te kennen, die je kunnen vormen. Het cda moet, behalve een verwijzing naar God in de Europese Grondwet, een clausule opnemen die kinderen het recht op grootouders geeft.
Mijn andere opa, Hilbrand Rozema, overleed toen ik elf jaar oud was. Ook van
| |
| |
Overschild, 1969.
| |
| |
hem herinner ik me niet veel. Het gebeurde tijdens een logeerpartij bij die opa. Hij viel dood neer, op Stille Zaterdag, terwijl hij als timmerman werkte aan de nieuwe preekstoel van de kerk in Schildwolde.
We werden toen een paar dagen ondergebracht bij een oom en tante in de buurt van Overschild. Veel details van dat verblijf, in het gehucht Wittewierum (aan de overkant van het Eemskanaal precies tegenover het huis waar jij bent opgegroeid) zijn zeker teruggekomen in de serie ‘Inpoldering’ in Blauwe plekken.
Mijn grootmoeder Frouke Kruizenga-Kort overleefde haar man drieëntwintig jaar. Haar heb ik natuurlijk gekend, ik zou haar kunnen tekenen, met potlood of inkt.
Hun huwelijkstijd moet wel druk zijn geweest, met zoveel kinderen (elf) en een boerderij. Ze waren al verhuisd naar de pastorie in het dorpje zelf, van de boerderij af, toen ik herinneringen aan dingen begon op te slaan. Een vierkant huis met zwartpaars geglazuurde dakpannen. Veel koude logeerkamers, spreien, muf ruikende tijdschriften die hun momentum allang voorbij waren. En, beneden, bloeiende bloemen in potten in de vensterbank. Het huis heeft een mansardedak, zo'n klokvorm met een knik halverwege.
Toen wij eind vorig jaar met de auto teruggingen naar Overschild, ben ik 's middags niet met jou teruggereden; ik bleef bij mijn oom en tante op een verder lege boerderij logeren. Vijftien jaar geleden nog vol koeien en bedrijvigheid, nu afgebouwd en opgedoekt, in staat van rentenieren. De stallen zijn leeg, de koeien zijn weg, waar toen een dampende lucht hing van kuilvoer en pis staan nu caravans.
Mijn grootvader († 1975) ging met dit bedrijf de drempel van de schaalvergroting en de mechanisatie over. Niet snel en niet van harte, begrijp ik van ooggetuigen. Hij hield nog lang een trekpaard aan, dat jaren de ploeg had getrokken en nu niet opeens weg hoefde. Het was geen liefdadigheid, meer zuinigheid, zegt mijn vader. Maar toch. Het graan (er was toen nog graan) werd door een machine gemaaid en in schoven gebonden. De machine deed zelf het touwtje erom. De schoven moesten handmatig in wigwams op het land worden gezet.
- Ik vind het eeuwig zonde dat ik te laat kwam om die schoven van binnenuit te ervaren. Maar goed, met Pim Fortuyn zeg ik van harte: ‘Ik zal niet meer de halmen zien. / Noch binden ooit de volle schoven. / Maar doe mij in de oogst geloven / Waarvoor ik dien.’
Zoals mijn debuutbundel Paradijs - die titel alleen al! - onthult, heb ik later, tien kilometer verderop, in Schildwolde, nog wel de nodige ‘Bauernschmerz’ opgelopen. Dat was dankzij tamelijk dappere bezoeken aan een oude buurman, Van der Molen. Hij stelde zich ruggelings op tegen het voortrazen van de tijd, en molk zijn koeien nog met de hand, op een melkkruk met één poot.
| |
| |
Binnen in de schuur van mijn opa stond vóór mijn tijd een elevator, een loopband met houten plankjes, waarop de schoven door handig mikken naar zolder gingen, naar de gouw of ‘het’ gouw, de vierkante stapelplaats in het midden. Mijn vader hielp hier nog aan mee. Aan jouw grootvader Jan Japenga bestaan herinneringsflarden die ik wel al eerder had gehoord - maar die ik nooit echt kon plaatsen. Navraag leerde mij nu dat die anekdotes over jouw opa gaan.
1. Als men er eentje van de kinderrijke schaar tussen wilde nemen, die nog niet was ingelicht over de herkomst van baby's, zeiden de oudere broers en zussen of de ouders van mijn moeder: ‘Doe? Dou bist vond'n ien zuurkoolvat, bie Joap'ngoa op hörn.’ (Jij? Jou hebben we gevonden in het zuurkoolvat, bij Japenga op de hoek).
2. Jouw opa gaf het begrip ‘binnenpret’ een nieuwe lading. Mijn moeder moest als meisje eieren brengen van de eigen kippen. Zij kreeg dan van hem te horen: ‘Zeg moar teeg'n dien pa dat ik volgende keer geern aaier heb dei haldoal vol binn'n.’ Wat ze natuurlijk braaf deed. ‘Zeg maar tegen je vader dat ik de volgende keer graag eieren wil die helemaal vol zijn.’
Prachtig, vind ik, als practical joke. Ook zo langzaam en geduldig: hij hoefde er niet bij te zijn als de grap zijn pointe bereikte. Hij wist zo ook wel hoe het eruitzag als Ido Kruizenga in de lach schoot, of zijn lachen inhield. Alle kippeneieren hebben een luchtkamertje, ‘volle’ eieren bestaan niet. Maar dat snapte ik pas toen mijn moeder het me uitlegde.
Het is allemaal zo onpraktisch. Het heeft geen zin om heimwee te hebben, of wel?
In mijn geval (of moet ik zeggen: in ons geval) is het ook wat pathologisch, want heimwee naar dingen die je zelf niet hebt meegemaakt, is wellicht te ijl voor de gehaktmolen van het leven. Anderzijds: het christelijk geloof der vaderen is ook geloven in wat je niet hebt gezien, alleen maar van horen zeggen kent.
Daarnaast deel ik jouw gevoel dat ik ‘drager’ ben, ooggetuige. Ik ben een schakel, een streng herinnerings-dna die nodig is om het hele organisme goed te laten lopen. In Afrika is de binding met de eigen stam en familie cruciaal voor het zelfbeeld. Zonder familie klapt het luik onder je voeten open. Wordt je door je familie verstoten, berg je dan maar. Aids verwoest de identiteit nog voor de mensen zelf dood zijn.
*
| |
| |
Mijn vader schetst een vrijerstijd in Overschild, waarin toch nog late trekjes van Brueghel zijn te ontwaren. Het erf van zijn herinnering is bevolkt met mensen en dieren. Het is er nooit saai en doods.
En uiteindelijk wint grimmige tevredenheid over erbij geweest zijn, of ervan afstammen, het toch van nostalgie over dit voor altijd voorbije. Met dank aan de Groninger Sicco Mansholt en zijn schaalvergroting, een bureaucratische nachtmerrie die het Nederlandse landschap voor altijd heeft veranderd, en daarmee ook de collectieve herinnering en het zelfbeeld van een heel land. Oom Henk vertelde dat men nu, na de ruilverkaveling en de Krottenwet van begin jaren zestig (die talloze kleine huisjes in het land rondom zijn boerderij deed verdwijnen), de oude loop van de Fivel, een riviertje dat nog op middeleeuwse kaarten staat, weer in ere wil herstellen. Dan had men het natuurlijk net zo goed meteen zo kunnen laten. In Afrika stuurden ze de kolonisators naar huis, en wij begonnen met het opbouwen van een landbouw achter tariefmuren en overgesubsidieerd, die eigenlijk vanaf het begin al een regressieve beweging was.
Gelukkig is in het verbeeldingsrijk alles mogelijk. Al vind ik het wel fijn als het landschap ook nog een beetje meewerkt. Er moeten in Nederland, om het op z'n Keltisch te zeggen, genoeg ‘dunne plaatsen’ overblijven. Plaatsen waar onder- en bovenwereld, zicht- en onzichtbaar, zo dicht bij elkaar komen dat ze in elkaar overvloeien. Ja!
Over ‘vrijen’ gesproken en dunne plaatsen: hoewel ik niet in jouw Overschild ben opgegroeid en er alleen voorouderbesef en logeerpartijen kreeg, is dit dorpje wel de locatie waar ik mijn eerste erectie ervoer. Preciezer gezegd: het was nog de preambule, de inwendige opwinding die begon als een geweldige knoop in mijn maag.
Ik stond, als jongetje van tien, elf jaar, met mijn broertje op een speeltuintje en zag aan de overkant van een sloot een meisje uit het dorp staan. Zij was afkomstig van een boerderij aan het eind van een doodlopende weg. Opeens voelde ik, buiten elke wil om, een geweldige oerkracht in mij, en begon ook letterlijk onsamenhangende klanken uit te stoten.
Als een aapje ging ik iets breder staan, echt precies zoals in de Ruwenzori Mountains in Oeganda of Rwanda, of in de Elysische velden van de dr Congo een gorillapubertje het ineens op zijn heupen kan krijgen (zie Discovery Channel) en daar ging ik. Ik roffelde nog net niet op mijn kippenborstkasje. Mijn broer keek misschien verbaasd toe; ik heb hem nooit gevraagd of hij zich deze sleutelervaring herinnert.
De landbouwweg af, naar het einde, speelden wij nog een tijdje in het stro, in de grote schuur van de boerderij waar zij woonde.
| |
| |
Pure onschuld, die zich alleen van binnen afspeelde en nog geen uiterlijke gevolgen had. Dit was de tijd ver voor de zondeval. Totale onwetendheid, geen manipulatie, geen vertroebeling, geen bijbedoelingen.
Op dit punt gekomen, voel ik me langzaam verdwijnen in een nieuwe sneeuwstorm die het Breughel-schilderij van het Corderius College van het veld heeft gejaagd. Ik hoop niet dat ik je ben ontsnapt in de cerebrale landschappen van de verbeelding, waar ik het glas maar hoef te schudden of het sneeuwt.
Eerlijk gezegd is dat wel een beetje het geval. Het sleepnet van de plicht heeft mij in die vlucht gedrongen, de plicht van mijn dagelijks werk. Tegelijk krijg ik het beeld van mijn voorgeslacht niet scherper, behalve inmiddels canonieke verhalen die als kleurige plaatjes uit hun verband zijn geknipt. Alleen mijn oma, die zie ik scherp voor mij. Maar aan haar wil ik liever een hele brief of ander schrijven wijden, een soort eerbetoon.
Maar enfin! De dag dat ik een aapje werd en tegelijk meer mens dan ooit, kun je toch niet cerebraal noemen. Misschien is het leven voor mij nooit concreter en liever geweest dan toen.
Terwijl jij de lezer tot tranen toe roert met je vaardige fusie van hoog en laag, algemeen en concreet, jeugdland en Sputnik (ik ken het, ja), de ballpoint van je grootvader, het handenwringen van je grootmoeder, de gebloemde jasschort, ben ik literair gezien weer begonnen met het dak van het huis in plaats van de fundering. Er is nog veel te doen. Maar goed. Mijn ‘huis’ staat er nu eenmaal, het valt niet mee om het nu nog goed te leren - te leren leven op een manier die wellicht gezonder, handiger, slagvaardiger, concreter is, objectief verankerd.
Met objectiviteit heeft mijn veldslag van dit moment ook niet veel meer te maken. Ik probeer desintegratie uit alle macht te voorkomen. Ik ben de dingen op het spoor. Ik zou soms mijn armen om de werkelijkheid willen heenslaan, om mevrouw Werkelijkheid dan, mezelf kwijtraken, de bewakingscamera's in de straten van mijn hoofd, de vloek van overbewustzijn en doolhofspiralen welgemikt aan gruzelementen gooien om mijn hart de vrije loop te laten in de goede richting, zodat er uiteindelijk kindjes van komen.
Maar tot nu toe komen er alleen maar gedichten. Dat vind ik zelf te weinig, het is als een woekering, een teveel van het goede, van het losgezongene. - Zoals orchideeën tegen de klippen op bloeien in de kunstmatige warmte van een kas in het Westland, terwijl in de keuken van het aanpalende huis voedzame boerenkool wordt klaargemaakt waar je ook echt wat aan hebt. Hoewel deze metafoor mank gaat, want die boerenkool is wel verdiend met die orchideeën.
| |
| |
Uit de vele psychologische handboeken die hier voor het grijpen liggen, puur ik het volgende pareltje, dat je ongetwijfeld veel genoegen zal verschaffen en naar ik vermoed iets minder herkenning bij jou zal oproepen dan bij mij het geval was (of niet?):
‘Het subjectieve denken oriënteert zich in eerste instantie op de subjectieve factor [...] Het leidt niet vanuit de concrete ervaring weer terug naar de objecten, maar naar de subjectieve inhoud. De uiterlijke feiten zijn niet de oorsprong en het doel van dit denken, hoewel de introvert dat heel vaak wil doen voorkomen. Het begint bij het subject, en leidt weer terug naar het subject, ook wanneer het zeer verre tochten door het gebied van de reële feitelijkheid maakt [...] Feiten worden slechts verzameld als bewijzen, maar nooit omwille van zichzelf’ (Carl Gustav Jung, Algemene beschrijving van de typen, 244-245).
Hoewel ik moet toegeven dat mijn vrienden behoedzaam om mijn leegtes en taalkaartenhuizen heensluipen, en meegaan in de nieuwe dynamiek die daarin soms ontstaat. Laat mij je het volgende niet onthouden, juist als Groninger niet.
Een van die vrienden is Teije, die in Afrika woont. Hij is correspondent voor De Telegraaf. Vlak voor de jaarwisseling is hij naar Tanzania getogen met zijn broer, en heeft toen de Kilimanjaro beklommen. De Kilimanjaro is ook een soort Groningen, maar dan verticaal. De zesduizend meter hoge berg, het dak van Afrika, heeft naar schatting nog tien of vijftien jaar een ijskap van onheuglijke ouderdom; dan doet het broeikaseffect zijn werk. Dan smelt de geschiedenis. Op zich al een reden om erheen te gaan. Maar Teije liet het daar niet bij; hij stopte Blauwe plekken in zijn rugzak, en negeerde op de top van de berg hoogteziekte en misselijkheid, vermoeidheid en pijn, om uit mijn nieuwe bundel voor te lezen en dit ook nog op video te zetten. Ik ben blij dat ik kan zeggen, ook mede namens jou, Henk, dat hij ‘Inpoldering’ voorlas - over Groningen, over de plekken waar wij zijn ingeklonken als bakstenen, klaar voor gebruik om als levende stenen te worden ingemetseld. Sommige landschappen zijn zo groots, dat het mij niet zou verbazen als de halfwaardetijd van de hardop uitgesproken woorden, de geboortekreten, het dodenverdriet, het lachen van kinderen, er langer blijft hangen dan elders. Toekomstige beklimmers van de Kilimanjaro zullen, in het huilen van de wind over het vulkanisch gruis, flarden van ‘Inpoldering’ horen, en een Gestalt voor zich zien van een gekanteld, in rechthoeken verdeeld land: een in cultuur gebrachte bergtop van Libanon, waar het graan wuift en de wijn nieuw is.
Ze zullen met de ogen knipperen en zich afvragen of het ooit zover kan komen.
| |
| |
Vanavond ga ik met de trein naar Schiedam, waar ik deze literaire middag op de top van de Kilimanjaro op video zal aanschouwen. Ik zal ook kijken namens jou. De bedoeling is, fragmenten van deze klimtocht - ik heb als dichter dan toch het hoogste bereikt, tenzij er een lezer is die Blauwe plekken wil meenemen naar de k2, in de Himalaya, of wil voorlezen tijdens een busrit over de Karakoram Highway - op cd te branden en afspeelbaar en zichtbaar te maken op mijn website www.hilbrandrozema.nl.
Het andere goede nieuws, dat ik als compulsief krantenlezer jou niet wil onthouden, is het volgende: in de top-vijftig van favoriete begrafenismuziek van de uitvaartonderneming Monuta komt de Groningse zanger Ede Staal maar liefst drie keer voor (onder andere ‘Mien toentje’ en ‘Het het nog noeit zo donker west’). Om in deze bijzondere top-vijftig te komen moet een nummer volgens de boekhouders van Monuta minstens driehonderdvijftig keer in een jaar worden gedraaid. Er staan voorzover ik kan zien geen Friese nummers in de lijst. Dat lijkt me een goede zaak; het getuigt van een waarachtige Groningse onderstroom, die onder de klei gist en broeit als aardgas.
Twee gedichten, tot slot, de een over Overschild en de ander van Frank Daen, over de Kilimanjaro. Ze hebben niks met elkaar te maken, maar toch alles. Er hangt een heel wankele touwbrug tussen die twee meer dan geografische ijkpunten, een touwbrug waar ik vast nog wel een keer vanaf ga. Maar dan hoop ik dat iemand zich een van mijn favoriete bijbelteksten herinnert: Deuteronomium 33:27 (nbg-vertaling).
*
Is het zo? Denk ik soms. En, waar vergelijk ik het mee?
Met die heerlijke avonden achter de zon aan vliegend?
Een cumulus-baan naar een rijzende, rode maan?
Of de doorbraak misschien van de blinkende Kilimandjaru
boven nacht'lijke nevels van donkergroen Afrika?
O, dat dit lichaam, dat eens toch de aardbol verlaat, niet over
beelden beschikt waarin het de toekomst beleven kan.
(Frank Daen, Winterlicht, Uitgeverij De Schans, Werkendam z.j.)
| |
| |
| |
Overschild
[1]
Steek een kaars aan in de winterkas. Dat houdt
gegarandeerd de zwarte nachtvorst buiten.
Overdag broeien onder dit glas
tomaten en zon. Stap in dit flinterdunne oventje
en maak een plan. Ik noem maar iets.
Zaai een handvol rogge, voor de inval van
de koude uit. Want pas als hier de grond versteent
kan het zijn aren zetten. Vandaag is op het dorp
het getal van de volheid bereikt van arbeid
en gewas. De kerk heeft vorstverlet.
Het tempeltje van Overschild is dicht.
De buis gaat aan. De weerman spreekt van noorderlicht.
[2]
De dichters komen afscheid nemen. We roken wat
en schoppen moe tegen de grond.
Schudden hier de zinnen op en maken daar alles
mooier dan het was, misschien, op zoek
naar spelden in ons eigen hooi, naar iets van rust,
en duur. Zo trekken we het laatste
zwarte broodje uit ons eigen glazen vuur en rillen
in ons kippenvel, gevloerd. Nog even en we rijden
weg. Zijn er toch, samen, geweest. Dat is goed.
| |
| |
[3]
Want, vrienden, niet te mooi gedacht
is Fivelingo bij wat het ooit zal zijn:
de horizon een rechte lijn,
de wolken witte torens. Straks
dwars door moestuin, keuken, graf
een stem te horen van een man
die lacht. Het is de meester
van je oude school. Hij komt je overhoren.
Hilbrand
| |
Ede, maart 2004
Hilbrand,
Dat ‘Bauernschmerz’ van je is een prachtig woord; ik kende het niet en het zal me een zorg zijn of het te maken heeft met Duitse Romantiek, waar ik trouwens ook niets van afweet. Het heeft lang geduurd voordat het Duits als taal me ging smaken; Rilke heeft daar een handje bij geholpen en meer nog Martin Buber met zijn Buch der Preisungen: Zu den Bergen hebe ich meine Augen: / woher wird meine Hilfe kommen? Maar op mijn Mulo in Groningen minachtte ik dat koeterwaals, en de bijbehorende leraar nog meer, om zijn keuze zo'n onmogelijk vak te willen onderwijzen. Ik kon ook niet anders, want thuis werd alleen maar neerbuigend over ‘moffen’ gesproken (we hadden toen ook nog niet zo'n door Hare Majesteit persoonlijk geopend architectonisch hoogstandje als ambassade in Berlijn...).
En mijn vader had recht van spreken, vond ik: je moet weten dat hij de laatste oorlogsjaren ternauwernood ontkwam aan de spijkerlaarzenbrigade - gehurkt op een trapje in de halfvolle, ondergrondse regenbak van een tante in het wierdedorpje Loppersum. Steeds wanneer ik met mijn oudste broer in de zomervakanties bij haar logeerde, stonden we devoot voor die schrijn van geel bemost cement en ik voelde dat we zo'n vader moesten bewonderen. En dat deden we dan ook, even, om ons daarna ongans te eten aan de aardbeien, frambozen en kruisbessen in tantes tuin. Als mijn grootmoeder bijdroeg aan mijn kinderlijk besef van de zondeval, dan was die tuin mijn gesneden beeld van de Hof waarin dat catastrofale fruithap- | |
| |
je werd genuttigd. Ik zeg dit in volle ernst en ik zeg het zó omdat ik geen dogmatiekje wil afspelen.
Boerensmart. Is dat het wat er met ons in deze brieven aan de hand is en zou dat pathologisch zijn? Natuurlijk heeft het zin om heimwee te hebben. Waarom zou een mens niet gewoon zijn thuisverdriet mogen koesteren, zonder dat het direct aanwijsbare zin heeft? Ik bedoel: zodra je het gaat benoemen, verdwijnt het oud zeer in wat ‘heimwee’ heet en dat mag niet; die wond moet open blijven om er prettig langzaam beter van te worden.
Ik had die zeurpijn onlangs nog op zondag Invocabit, zomaar, ineens, bij een filmfragment op televisie: een stukje uit een documentaire waarin een zoon zijn vader interviewt. Die vader bleek een Zeeuwse boer op leeftijd, die zijn bedrijf moest afbouwen omdat niemand van de zoons het van hem wilde overnemen. Ze praatten over de akkers die eigenlijk nog te nat waren om ingezaaid te kunnen worden. De vader beantwoordde de vragen op een manier die ze vroeger bij ons thuis ‘praten op afbetaling’ noemden: een beetje zoekend, in korte zinnen van geen woord teveel. Dan vraagt de filmende zoon hem wat het voor hem persoonlijk betekent dat er nog niet gezaaid kan worden. De vader zwijgt, roert een eeuwigheid in zijn mok met koffie en vraagt dan ongemakkelijk: ‘Hoe bedoel je: persoonlijk?’ Natuurlijk was het een onmogelijke vraag. Want wat had de knoestige man aan de keukentafel nog meer persoonlijks moeten zeggen dan hij al had gedaan? Je zou dan agogenproza krijgen in de trant van: ‘Het voelt goed dat je nu doorprikt: ik voel inderdaad een stuk woede, al die regen van de laatste weken vind ik best wel moeilijk, of zo... Als dat zo doorgaat, krijg ik hier op het land wel een crisisachtige situatie en dat blokkeert me de laatste dagen enorm, daar moet ik aan blijven werken, ja.’ Hoor jij het je grootvader al zeggen?
De televisiefilosoof die het fragment van commentaar voorzag, legde helder uit dat die landbouwer en zijn werk nog een eenheid vormden, zeg maar: de vader was zijn werk en het werk was de vader. De man werd nog niet gehinderd door de fragmentatie die ons, tegen wil en dank genaturaliseerde westerlingen, naar drank en pijnstillers doet grijpen: de metamorfose van ons dorp in een grotemensenwereld vol parmantig autonoom verklaarde ikjes, die zichzelf op allerlei manieren bij elkaar trachten te houden, zonder ook nog maar met iets ‘organisch’ verbonden te kunnen zijn. Zeg maar: het wereldje waarin de teloorgang van zoiets kostbaars als burenhulp is gecamoufleerd in het knuffeljargon dat een woord als ‘mantelzorg’ uitvond. Wat of wie is er nu pathologisch?
| |
| |
Ons soort boerensmart, heimwee, nostalgie, melancholie: noem het zoals je wilt, maar ik vind het gezond. Wat doet het met ons? Wat doe ik ermee? De versplintering waarover ik zojuist mopperde, is in mijn geval misschien wel begonnen met de noodzaak tweetalig te moeten zijn. In het dorp sprak ik mijn moerstaal (daar zit het woord ‘oer’ in...) en die was zondermeer universeel, ook al benadrukte de bovenmeester dat het maar een dialect was en dat je je het Algemeen Beschaafd moest zien eigen te maken om in de wereld buiten het dorp verder te kunnen komen. Toen we in oktober samen afscheid namen van het dorpskerkje, praatte ik met oude schoolmakkers die in de provincie waren blijven wonen en ontdekte toen met schrik dat ik allerlei woorden in het dialect niet meer paraat had. Alsof een vreemd soort dystrofie hele stukken moerstaal uit mijn kop had weggegumd. Op dat moment voelde ik me beschaamd en ontredderd, een afatische emigrant die zich niet meer verstaanbaar kon maken in zijn land van herkomst. Als iemand die na een herseninfarct panisch zoekt naar woorden voor heel vertrouwde, alledaagse dingen; je wilt graag zitten, wijst een stoel aan en je mond produceert niets anders dan een moeizaam: ‘mwboep’.
Die spraakstoring zie ik overigens ook terug in je brief als je schrijft over de stapelplaats voor schoven in de schuur van je grootvader. Jij noemt het ‘gouw’ en ik weet zeker dat het ‘gaul’ of ‘goul’ moet zijn, ik weet niet precies hoe je het schrijft, maar zó klonk het. Om de juiste spelling te achterhalen zou je Hans Werkman moeten bellen of die Groninger professor in het Plat Praten, hoe heet ie, Siemon Reker. En natuurlijk zou je het onvolprezen woordenboek van K. ter Laan kunnen raadplegen, maar welke stadsbibliotheek heeft dat nog in de collectie?
Zo'n ‘goul’ was vroeger het speelterrein voor ons, schooljongens. Het rook er muf en je hield er altijd een vage hoofdpijn aan over, maar ik beleefde daar ontzagwekkende avonturen. Zeker in de periode waarin het koren direct op het land door combines gemaaid en gedorst werd en de ‘goul’ tot aan de nok werd volgestouwd met rechthoekig samengeperste balen stro. We bouwden met die balen de slagkruiser Bismarck na (ik besef nu: niet zo consequent, maar de geallieerden hadden nu eenmaal minder imposante schuiten) en gebruikten voor de kanonnen de dunne palen (‘ruiters’) die eerder werden gebruikt voor de driepoten waarop in de hooitijd het pas gemaaide gras werd gestapeld om te drogen. Hele gangenstelsels bouwden we in het stro, compleet met verblijven voor een bemanning die uit beide seksen was samengesteld. We dachten toen al ruim over die dingen en onze marva's gaven de sfeer aan boord iets tintelends; je had als kanonier of bootsman wat om handen wanneer er even geen Her Royal Majesty's Hood aan de einder verscheen.
| |
| |
Ooit maakte ik een versje in het Gronings, dat prompt door de toenmalige Woordwerk-redactie werd afgewezen omdat ze niet wisten wat ‘onze lezers in Reeuwijk en Sleeuwijk’ er mee aan moesten:
Pabbe
Ain enkel woord as sleudel op mien dreum;
hou ik mit stieve kop nog boet'n stoa te kleum'n
en hai staait stoens bie deur: wie goan moar sloap'n.
Moar schraaivt hai ook as ik hom pabbe neum?
Natuurlijk ga ik dat niet vertalen; zelfs met jouw rudimentaire kennis van de moerstaal is het je in een oogopslag duidelijk dat het over een verloren zoon gaat. Eigenlijk is de titel het mooiste woord in het hele kwatrijn. Het is zeker een van de mooiste woorden in het Gronings, pabbe, hetgeen overgezet zijnde betekent: vader. Maar dat is het goede woord niet, het is veel te Algemeen Beschaafd Neutraal en het staat diametraal tegenover ‘mijn ouwe heer’. Als je de gevoelswaarde van dat ‘pabbe’ wilt begrijpen dan weet ik geen beter voorbeeld dan een van de laatste kruiswoorden, waarin de man uit Nazareth het uitschreeuwt naar de Vader die hem verlaten heeft. Als hij mijn moerstaal had beheerst dan had hij zoiets geroepen als: ‘Pabbe, pabbe, lama sabachtani?!’ Ik noemde mijn dialect universeel: was het je al opgevallen hoeveel verwantschap dat ‘pabbe’ heeft met het ‘abba’ waarmee christenen God de Vader mogen aanspreken? Niks geen Eeuwige, Ongeziene of Ons Lief Heertje, maar: vadertje, pappa, pabbe.
Ben je ook niet jaloers op Harmen Wind die altijd in de taal van zijn jeugd is blijven schrijven? Ik haal mijn schouders op voor iemand die tegenwerpt dat ik nu appels met peren vergelijk, omdat het Gronings maar een dialect zou zijn; onzin, moerstaal is táál, voluit.
Winds roman is de eerste in dat genre die ik sinds jaren in een adem uitlas, met dezelfde onmatigheid waarmee ik als kind de pockets van Karl May verslond. Winds Homme Wisch staat model voor een hele generatie kromgewerkte, koppig in hun heilig gelijk gelovende, ouwe plattelandsbaasjes, die machteloos hebben moeten toezien hoe de nationale sloopcombinatie De Tijdgeest/ ivz (Ieder Voor Zich) het werk hunner handen, samen met hun onbetwijfeld geloof steen voor steen afbrak, onder het motto: al onze aanbiedingen zijn voorts geheel vrijblijvend.
| |
| |
Waar waren de mannen in die tijd, vraag je en dat bevreemdt me. Ik heb je toch mijn grootvader al voorgesteld als de aartsvader van ons Hogeland? En heb ik opa van vaderszijde niet direct na diens verscheiden vereeuwigd in een klassieker: het gedicht, dat nog steeds als gekalligrafeerde evergreen op de schoorsteenmantels van ooms en tantes prijkt? Maar ik realiseer me nu dat in jouw tijd dit type mannen natuurlijk al was afgeschreven in de vieze, vaderlandse romans, die ik niet in de literatuurlijst van de middelbare school mocht opnemen. En ik zie mijn vader als een eenzame Homme Wisch door het landschap fietsen (je kunt inmiddels weten dat je bij Nationale Reserve niet aan het Nederlands elftal moet denken...): gehelmd, karabijn op de rug, om de brug over het Eemskanaal te bewaken, die toegang gaf tot het dorp van zijn voorzeide leer.
Hoe hij na enkele uren ijsberen de buks over zijn schouder gooit en voldaan vaststelt dat hij de brug in z'n eentje heeft weten te behouden en dan terugfietst naar huis. Om daar te ontdekken dat de vijand die brug helemaal niet nodig had om het dorp te kunnen innemen, en dat de onzichtbare wolk strijdgas die over het dorp hing reeds knisperend tekeer was gegaan in de opgeschoren hoofden van zijn rebels geworden zoons.
Er zou nu eens een roman moeten worden geschreven waarin geprobeerd werd dit type fietsende vaders te rehabiliteren. Wolkers en 't Hart hebben hun gereformeerde vaders toch vooral teruggebracht tot een eendimensionaal, deerniswekkend typetje, zonder echt goed te peilen wat die mannen bewoog en hoe diep ze hun onmacht moeten hebben ervaren om aansluiting te vinden met de nieuwe tijd, die in de tweede helft van de vorige eeuw met synthesizers en drumsolo's werd ingeluid. Vergelijk de doorzichtige ironie van deze succesauteurs eens met de afgewogen, zoekende stijl in Kafka's Brief an den Vater. Kafka gaat psychologisch zoveel dieper; hij laat bij wijze van spreken geen spaan heel van de oude Hermann (net zo'n patriarchale reus als mijn grootvader) maar blijft tot et bittere eind ook respectvol in zijn afrekening. Tussen haakjes: nu begrijp ik opeens ook waarom mijn vader, nadat ik - bijna verzopen - door een buurman uit het Eemskanaal was gevist, allereerst gebiologeerd in het water keek en zich pijnlijk hardop afvroeg of mijn fiets nog op de bodem lag. Zonder fiets was je niets.
De auteur van zo'n roman (weet jij iemand of zou je het zelf aandurven?) zou ook eens wat ouderwets erotische passages in het verhaal moeten vlechten. Wat zich onder die noemer aandient in veel moderne literatuur vind ik vaak zo slaapverwekkend voorspelbaar, conservenseks, beschreven in de stijl waarmee een wijkagent de aangifte vastlegt van een dame die dertien bustehouders van haar droogmolen zag ontvreemd. Vergelijk zo'n proces-verbaal eens met de zakelijke maar ui- | |
| |
terst suggestieve beschrijving van de erotiek in het verhaal van Simson en Delila. Wat ik bedoel met echt erotische passages is een mengsel van die terughoudendheid en de kuise uitbundigheid die je in het Hooglied aantreft, spannend van begin tot eind omdat het zo weinig expliciet beschrijft en zoveel aan eigen verbeelding overlaat. (Die passage in jouw brief waar je over je kortstondige transformatie tot aapje schrijft, heeft ook iets van die mix.) Ik zou de woorden willen vinden die wat wij ‘seks’ zijn gaan noemen weer sublimeren tot mysterie. Tot zolang behelp ik me met bijbeltaal: met ‘bijslaap’, ‘bekennen’ en ‘tot een vlees worden’ en fluister het de apostel na: dit geheimenis is groot. En daarom kun je het alleen maar zoekend, omcirkelend, bij benadering omschrijven. Doe je dat niet, dan kleedt je het geheimenis uit en een ontbloot geheim is altijd een tegenvaller. Misschien goed voor de verkoopcijfers, lekker voor je eigen, lustige ego-tje, maar dodelijk voor de verbeelding, die geprikkeld in plaats van overprikkeld wil worden. Is dit moraal-theologisch geleuter? Ik vind het best. Het hoort bij de zeurpijn waar ik neuriënd aan lijd. Ik wil literatuur die, als het om de liefde gaat, weer tintelt als de huid van mijn marva in de stoffige schemer van onze roemloos stukgeschoten Bismarck.
We schrijven inmiddels woensdag na zondag Reminiscere en dit restauratieve traktaat zou onvolledig zijn zonder iets te zeggen over het landschap waarin het dorp van mijn jeugd ooit neerdaalde. Dat grijze landschap en mijn moerstaal horen bij elkaar: beide zijn leden van een lichaam en ze hebben elkaar nodig (als je Paulus eenmaal hebt wakker gemaakt, blijft hij vasthoudend mompelen...). Nog altijd heb ik bij het praten in dialect de smaaksensatie van rulle klei; zo'n pas geploegde akker die veel weg heeft van een in grijstinten geborsteld zeelandschap. Spreek maar eens een woord als ‘braagel’ uit, waarmee zoiets als kleiachtige, vette modder wordt bedoeld, en je proéft die kledder op je tong, dat ene woordje maakt een heel landschap open. En: de versmelting van woord en landschap blijkt opnieuw een geheimenis.
En nu raak ik, lyrisch en dus hakkelend, in de problemen: hoe moet ik dat landschap beschrijven zonder in versleten beelden vast te lopen? Je kent ze wel: het bekende rijtje met lage luchten, mistige einders, eenzame boerderijen. Niemand heeft dat trouwens beter gedaan dan de Groninger bard Ede Staal, de Brel van het Hogeland, die onnavolgbaar over de zeurpijn heeft gezongen en in veel van zijn teksten stukjes vers geploegde kleigrond oproept. Als je Staal hebt horen zingen, kun je je bij dat landschap ook geen andere taal meer voorstellen dan juist dit dialect in al z'n (deels al verdwenen) streekvarianten. Staal is veel beter dan Stef Bos, Frank Boeijen, Huub van der Lubbe of de godfather van het randstedelijk chanson Ramses Shaffy, wiens zweefteksten mij echter nooit een centimeter van de klei hebben kunnen krijgen, want hoezo: ‘we zullen dóórgaan’?
| |
| |
Ik moet denken aan het krantenstukje bij die prachttentoonstelling van Russische landschapsschilders in het Groninger museum. Daarin las ik hoe tot op vandaag de dag in Rusland dat landschap als rustgever wordt gebruikt in psychiatrische ziekenhuizen. Behalve een isoleercel tref je daar ook een zaaltje aan waarvan een wand kamerbreed is bekleed met ‘landschap’; behangpapier waarop een beroemd schilderij van het Russische landschap is gereproduceerd. Hangend in versleten gestichtsmeubilair kun je als patiënt daar je hart ophalen, of beter: openhalen, aan het papieren uitzicht op de muur. En ze worden er vast rustig van, omdat ze iets terugvinden van wat altijd nog diep onder rouw, wanen en angsten ligt verankerd in hun ziel: het lieve stukje moeder aarde waarop ze hebben leren lopen, therapeuticum bij uitstek. Maar nee, we hadden afgesproken dat we de ziekteleer erbuiten zouden laten.
Zo volgt dan hieruit dat boerensmart, zeurpijn, whatever, niet te herleiden valt tot de individuele pathologie van een ontheemde provinciaal: boerensmart is mondiaal leed in de zin van: een paar banen gezond innerlijk behang. En daarom moeten er jeugdlandschappen blijven; ‘dunne plekken’ zoals jij ze noemt, druppeltjes uitzicht die je, eenmaal ontheemd, in homeopathische doseringen moet innemen en dan, o wonder, gewordt het je dat er vanzelf moerstaal boven komt drijven, als in den beginne toen alles nog tintelde.
Henk
Henk Knol (1955) werkt in de jeugdzorg. Poëzie: Toch maar de tuin geruimd (1990), Ander hooglied (1994), Houdbaar stof (2000).
Hilbrand Rozema (1971) is journalist bij het Nederlands Dagblad en dichter. Bundels: Paradijs (1997), Embargo (2000), Blauwe plekken (2003).
|
|